Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Philosophische kroniekJan Prins' vertaling van Platoon's Timaios
| |
[pagina 325]
| |
den philosophischen ernst en de oorspronkelijkheid der gedachte doet het ons eerder denken aan de hoofdwerken van Bergson. Wat de uiterlijke structuur aangaat, stelt zich de Timaios voor als de voortzetting van een gesprek over de politiek, het centrum van gansch de platonische wijsbegeerte. Hij begint met een korte schets van de beroemde legende van de Atlantis, welke in den Kritias verder wordt uitgewerkt. Nadat aangekondigd is geweest dat dit onderwerp bij een andere gelegenheid grondiger zal worden behandeld, wordt het woord verleend aan den Pythagoreeër Timaios. Zijn beschrijving van het ontstaan en den bouw van het heelal vult dan de rest van dezen omvangrijken dialoog. De inleiding heeft niet alleen een ongemeene literaire charme, maar geeft ook de beteekenis aan van heel den Timaios: Platoon heeft er het beeld in ontworpen van de kennis der natuur zooals hij die veronderstelde bij de regeerders van zijn Ideaalstaat. De bekoring die van den Timaios uitgaat is van vrij ernstigen aard. De stijl heeft niets van de geestige losheid, van den ongedwongen eenvoud van de Apologie of van de jeugddialogen. Hij is vooral plechtig. Deze indruk wordt grootendeels verwekt door de gedrongenheid en tegelijkertijd door de bijna formulaire omschrijvingen en woordherhalingen; het eigenaardige is dat deze procédé's, hoe duidelijk hun kunstmatigheid ook voor het grijpen schijnt te liggen, toch een echte atmosfeer weten te scheppen. Over het geheel ligt iets visionairs en dan toch heel rustigs, als van iemand die den grond van de zaken heeft doorschouwd en daarom van de toekomst geen logenstraffing hoeft te vreezen. De Timaios is een dichtwerk in proza, maar tevens een streng didactisch betoog dat niet terugdeinst voor het abstracte en het technische, dat zich beroept op de jongste ontdekkingen der wetenschap en uitdrukkelijk een geschoolden lezer verwacht. Het staat vol met wiskunde en met arithmetische, ja arithmologische bespiegelingen, maar is ook doordrongen van levenservaring, en de hoofdbelangstelling van den schrijver gaat toch altijd naar het menschelijke. Alle mogelijke onderwerpen worden er in behandeld: metaphysica, kennisleer, cosmologie, psychologie, theodicee, rekenkunde, geometrie, astronomie, mineralogie, optiek, meteorologie, biologie, anatomie van alle soorten levende wezens, hygiëne en geneeskunde. En heel dit bont gewemel van problemen en | |
[pagina 326]
| |
theorieën wordt door één philosophische grondgedachte zoo sterk aan elkaar gehouden dat geen enkele platonische dialoog in denzelfden graad den indruk geeft van innerlijke geslotenheid. Tot hiertoe was dit eigenaardig kunstwerk nog nooit in het Nederlandsch overgebracht. De moeilijkheden waren trouwens groot. Er is een meer dan gewone kennis van het Grieksch voor vereischt. De inhoud is alleen te vatten door iemand die ernstig op de hoogte is van de geschiedenis der oude philosophie en wetenschappen. En dan blijft nog het lastigste vraagstuk onopgelost: hoe aan den modernen lezer, die van de letterkundige omgeving van den Timaios weinig afweet, de indruk weergegeven welken deze dialoog maakte op het publiek waarvoor Platoon hem bestemde? Het was werkelijk een leerling van P.C. Boutens waardig zulk een taak aan te vatten. Laten we van meet af aan zeggen dat Jan Prins er op prachtige wijze in is geslaagd. Voor de derde opgave die we daareven vermeldden heeft hij een uiterst gelukkige en origineele oplossing gevonden. Zijn vertaling wordt voorafgegaan door een reeks van veertig sonnetten, die den algemeenen gang en inhoud van den Timaios volgen, en den trant van het oorspronkelijke op zeer suggestieve wijze transponeeren. We wezen er daareven op dat de Timaios een leerdicht is. Niettegenstaande wat hierover gewoonlijk wordt gemeend, wil ik hier de bewering wagen dat dit genre niet essentieel valsch is. Het bestaat niet noodzakelijk hierin dat men een ondichterlijke stof met een nauwelijks bedrieglijken mantel van poëzie tracht te bedekken. Dit wordt door den Timaios zelf bewezen, en eveneens door de prestatie van den Heer Jan Prins. Bij hem, zooals bij Platoon, wordt het didactische betoog als zoodanig doorzinderd van een scheppende en poëtische emotie. Wel wordt de Nederlandsche bewerker soms gehinderd door den strengen vorm van het sonnet, en is de mate van zijn inspiratie ongelijk. Toch voelt men dank zij deze omzetting op sommige plaatsen den toon van het oorspronkelijke zuiverder en pakkender aan dan in welke vertaling dan ook. De leek wordt hiermee in contact gesteld met den ouden schrijver in een nabijheid die de Hellenist alleen na jarenlange Platoonstudie voor zichzelf weet te veroveren. Enkele dezer sonnetten zijn echte meesterwerkjes, zoo in het bijzonder de | |
[pagina 327]
| |
drie laatste, en het elfde, dat we hier aanhalen, omdat het werkelijk typisch is. Als God dan Ziel en LijfGa naar voetnoot(1) vervaardigd heeft,
doet Hij de middens daarvan samenvallen,
en om dat middelpunt zich de Aarde ballen,
gespiest aan de as, die het Heelal doorstreeft.
En wat de Ziel betreft, verdeelt Hij die
in zeven deelen, naar bepaalde reden,
die weer door middelevenredigheden
tot één Geheel worden van Harmonie.
Zoo maakt Hij, naar het eeuwig Voorbeeld, tot
een levend Wezen, in zichzelf volledig,
de wereld, door ons sterflijken bewoond.
Zijzelve, onsterflijk door Zijn wil, vertoont
zich ons, in al haar leden evenredig,
als een geschapen gelukzalig God.
Er zijn in de reeks nog heel wat andere mooie geedichten. Natuurlijk treft men er ook aan die mislukt zijn, enkele zelfs in een graad dat men verwonderd staat hoe een man met smaak als de auteur zulke verzen heeft laten drukken; niets ontbreekt er van wat een dichtwerk ontsieren kan: cacophonische klankverbindingen, hortend rhythme der afzonderlijke verzen, gebrek aan eenheid en beweging in het heele stuk, schematisch-prozaïsche gedachtengang, stijl als voor een elementair handboek der philosophie, stopwoorden. Als voorbeeld hiervan han aangewezen worden sonnet 9 en vooral 27. Hiermede hebben we nog niets over de vertaling zelve gezegd. Ze verdient den grootsten lof. De Heer Schepp toont er een bewonderenswaardige kennis van de Grieksche taal in het algemeen en van Platoon's lateren stijl in het bijzonder. Wel kan men hier of daar van opvatting met hem verschillen; doch een werkelijke vergissing heb ik slechts op één enkele plaats meenen te ontdekken. Hij beheerscht volkomen de platonische gedachtensfeer. Nooit tracht hij door middel van een handige vaagheid aan een moeilijkheid te ontkomen. Waar de beteekenis | |
[pagina 328]
| |
twijfelachtig blijft, wordt hiervan de lezer in een aanteekening verwittigd. Deze eerlijkheid toont duidelijk aan hoe zorgzaam de vertaler elken zin van den tekst bestudeerd heeft, en hoe hij overal zijn omzetting verantwoorden kan. Kortom, in historisch en philologisch opzicht, is het een werk van uitzonderlijke hoedanigheid. Letterkundig gesproken moeten we bekennen dat de stijl een onloochenbaren indruk van stroefheid maakt. Maar is dit een gebrek? We zeiden het daareven, de Timaios is niet geschreven in de taal van Ioon of Protagoras; dit verschil van toon mag in de vertaling zijn weerklank vinden. Trouwens ook deze is in dit opzicht door haar auteur niet op een uniform peil gehouden. De verhalende en descriptief-natuurwetenschappelijke deelen zijn in een kloek en vrij zwaar Nederlandsch gesteld, dat goed aan den trant van het origineele herinnert. Waar echter het betoog eigenlijk philosophisch wordt, waar Platoon de centrale princiepen geeft van zijn metaphysica en kennisleer, daar wordt bij hem de taal gedrongen, de zinnen lang en tot barstens toe met gedachten gevuld, de woordschikking ongewoon en op een maximum-effect berekend. In een andere taal laten zich deze kenmerken moeilijk als zoodanig overzetten. Om de wederzijdsche betrekkingen tusschen inhoud en zinsbouw te bewaren moet men soms zijn toevlucht nemen tot ongewone, bijna gewelddadige wendingen. Niettemin meenen we dat ook in deze gevallen Jan Prins in hoofdzaak gelukt is. Zijn algemeene strekking om de woorden aan elke conventioneel-vaststaande verbintenis te onttrekken en hun zoo de frischheid van hun oorspronkelijke beteekenis terug te geven, komt in zulke passages eerst tot haar volle recht. Graag zal de lezer zich de moeite van een geconcentreerde lezing getroosten wanneer hij weet dat hij de gedachte in haar integralen rijkdom zal in handen krijgen. Geen wazige elegantie wordt hier nagestreefd, maar, dank zij de oprechte en hoekige kloekheid van den stijl, rijst de inhoud voor onze oogen op, rotsvast en scherp omlijnd. De vertaling is voorzien van sobere, duidelijke en zaakkundige aanteekeningen. Het was de bedoeling niet van den Heer Schepp hier iets nieuws te brengen; dit boek ware daar trouwens niet de geschikte plaats voor geweest. Alleen wat tot het verstaan van den tekst onontbeerlijk was, werd hier met veel omzicht opgenomen. | |
[pagina 329]
| |
Wij wenschen dit boek bij het Nederlandsch-lezend publiek een flink succes toe. De vertaler verdient dit; want zijn werk staat én technisch én letterkundig op een hoog peil. En ook aan Platoon komt dit toe; zijn geschriften blijven voor alle geslachten rijk aan levenswaarden. Jan Prins mag van ons een gunstig antwoord verwachten op de vraag die hij stelt in het laatste sonnet van zijn Inleiding: Wij staan aan 't einde van Timaios' boek.
Wat is het? Werd het ook voor ons geschreven,
om het te kennen en ernaar te leven,
of is het niet meer waard dan een bezoek?
Moge ieder voor zichzelf die vraag beslechten.
Mij viel ten deel om, binnen kort bestek
iets van zijn vele kanten plek voor plek
u toonend, voor zijn plaats bij ons te vechten.
Wellicht ben ik bij sommigen geslaagd.
Wellicht, dat hier of daar het inzicht daagt,
hoezeer wat schoon is ook te leven recht heeft.
Veel mag ter wereld zijn veranderd, veel
ten goede, veel ten kwade, nooit geheel
gaat ons teloor, wat de Man Gods gezegd heeft.
|
|