Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Letterkundige kroniekOude en nieuwe epiek
| |
[pagina 315]
| |
Wie naar een uitleg van dit verschijnsel zoekt zal natuurlijk komen aandragen met de hedendaagsche neiging naar primitivisme, met de verheerlijking van het irrationeele in de moderne kunst, met surrealisme en andere mode-uitingen. Maar het blijvend succes dat deze epische werken bij een overtalrijk publiekGa naar voetnoot(1) mochten ondervinden bewijst dat men hier met heel wat anders te doen heeft dan met een voorbijgaande modedrift. Evenmin kan de drang naar oppervlakkige sensatie, die de avonturenverhalen, de reportage van sportieve krachtpatserij en het relaas van technische topprestaties zoozeer in trek brengt, met de aantrekkingskracht van de meestal sobere reusachtigheid in deze verhalen iets te maken hebben. Veeleer zou men in deze nieuwe epiek de spontane reactie mogen zien van den dieperen drang naar grootheid in den mensch, van de behoefte om boven zichzelf uit te groeien, niet door lichamelijke kracht of waaghalzerij, maar door zielegrootheid en geestelijke heldhaftigheid. Epiek is voor den twintig-eeuwschen mensch het verweer tegen de vervlakking van den tijdgeest, de triomf van de ziel op de stof, de stoere bevestiging, ook voor dit tijdsgewricht, van het eeuwige ψυΧη νιϰᾳ. En meer dan dat: want epiek is ook eenvoud. En eenvoud heeft onze eeuw verloren, omdat ze de essentieele en de bijkomstige waarden in een schouderophalend relativisme heeft gelijkgeschakeld, omdat ze de grenzen tusschen waarheid en dwaling, tusschen goed en kwaad heeft vervaagd en uitgewischt, omdat ze de hiërarchie der vermogens in persoonlijkheid en gemeenschap heeft dooreengehaspeld tot een ordeloos complex van krachten, en omdat tenslotte haar ziekelijke psycho-analytiek de menschelijke vitaliteit tot onmacht en onbeheerschtheid heeft gedoemd. Ook hier openbaart zich dus de epiek als reactie van de diepte tegen de oppervlakte. Alles neemt immers in het epos bovenmenschelijke verhoudingen aan. En om dan de duidelijkheid van het beeld te bewaren moeten de hoofdtrekken scherper afgelijnd worden, het relief sterker zijn, licht en schaduw in heviger contrast staan tot elkaar. In het complexe van uiterlijk en innerlijk gebeuren zal de epiek instinctief het ele- | |
[pagina 316]
| |
mentaire, het wezenlijke ontdekken, en zoo terugkeeren naar een gezonde, evenwichtige psychologie en een objectieve ordening der waarden. Door de bovenmenschelijke heerlijkheid van den uitbouw der krachten, door de dramatische heftigheid der conflicten of de onafzienbaarheid der verwoestingen zal daarbij als vanzelf de scheidingslijn weer duidelijk worden tusschen goed en kwaad, tusschen verhelderende waarheid en blinde drift.
Doch dieper nog wortelt in de epiek het verzet tegen den tijdgeest. De onrust van den modernen mensch immers is het resultaat van een geleidelijke vereenzaming, van het zich opsluiten in eigen begrenzing. Onze tijd heeft God uitgeschakeld uit het leven, maar kon het godsverlangen niet dooden. Het breekt overal weer door, kruipt waar het niet loopen kan, leidt tot verheerlijking van het geweld, tot heroisch-tragische philosophieën of tot wanhoop en gebrokenheid. Maar in de epiek, waar de mensch uit zichzelf moet losbreken, grooter moet worden en de lijnen van zijn wezen uitbouwen tot het meer dan levensgroote, daar groeit ook het verlangen naar onbegrensdheid tot een wilden noodschreeuw, het godsdienstig besef baant zich onweerstaanbaar een weg, en God doet weer zijn intrede in het menschelijke leven, als eenig antwoord op de wezenshunkering der ziel.
Diepte, eenvoud en godsdienstigheid. Door deze drie kenmerken dringt de nieuwe epiek zich op aan de aandacht van den katholieken criticus en van den katholieken lezer. Hun belangstelling gaat spontaan naar de vraag: hoe onderscheidt deze nieuwe epiek zich van de oude, en welke mogelijkheid biedt ze voor verdere uitwerking en katholieke orientatie.
* * *
Bij den aanvang van elke letterkunde vinden we het epos. Het ontstaat zoodra een eerste schemering van kultuur over een volk begint te dagen, zoodra de mensch loskomt uit de slaafsche gebondenheid aan het materieele, los van de eentonigheid der dagelijksche taak, los van het oogenblik en van den strijd om dit bestaan op dézen grond. Wanneer de eeuwigheid voelbaar door het leven gaat stralen en alle dingen met een | |
[pagina 317]
| |
nieuwen glans omhult, is haar eerste weerslag in de letterkunde het episch verhaal. En dit is natuurlijk. Die schemering van het eeuwige kan zich immers eerst geleidelijk tot volle heerlijkheid van licht ontplooien. Niet onmiddellijk is de mensch in staat in het alledaagsche de kiemen van eeuwigheid te ontdekken. Zijn eerste inspiratie zal noodzakelijk uitgaan naar het uitwendig ongewone, het uitzonderlijke dat spontaan zijn aandacht trekt. Het grondgevoelen waaruit letterkunde ontstaat, zal zijn: bewondering. En die bewondering gaat uit naar dengene, die zich onderscheidt van de anderen in dit primitieve gemeenschapsleven dat zich als gesloten geheel voordoet bijna uitsluitend door zijn verdediging tegen vreemden: naar den oorlogsheld dus. Zielsconflicten liggen er bijna niet in dit verhaal van bewondering: het komt er vooral op aan met kinderlijke opgetogenheid te kijken naar het kleurig gewemel van schilden en harnassen, gevechten bij te wonen waar verschrikkelijke slagen neerdreunen, feesten waar in reusachtige hoeveelheden gegeten en gedronken wordt. Zelfs wanneer, zooals bij Homeros, in flitsende genialiteit de diepste zielsconflicten worden blootgelegd, zoodat heel het gewone leven plots in een gloed van eeuwigheid staat, dan nog ligt de klemtoon op het uiterlijk gebeuren en het dramatisch gebaar. Heel dit verhaal cirkelt rond enkele hoofdfiguren, meestal zelfs rond één enkele figuur: de held. Zoo legt de epiek de schakel tusschen gemeenschap en individu; bewondering is sociaal, is eenheidbrengend, maar isoleert tevens de sterke persoonlijkheid, verheft ze boven de massa, leidt ze binnen in het rijk der vereering, dat aan de overzijde van de werkelijkheid ligt. Een vereering natuurlijk die weer vooral uitgaat naar het uiterlijke, naar de bovenmenschelijke lichaamskracht, naar de heftige driften en donkere oer-instincten. Maar die toch eenigszins het verhaal brengt in de sfeer van het tijdelooze, van het algemeen-menschelijke, van de bijna schematische gedachten en gevoelens die ons na eeuwen nog natuurlijk en spontaan voorkomen. En die ook het grensgebied tusschen het menschelijke en het goddelijke inkrimpt door ingrijpen der goden in het menschelijke gebeuren en door vergoddelijking van het bovenmenschelijke in den held. Zoo verschijnt ons de oude epiek tegelijk als verwezenlijking | |
[pagina 318]
| |
en als onmacht: een reiken naar oneindigheid, dat echter nog te veel vastzit aan het zintuigelijke, en de werkelijke oneindigheid in de menschelijke ziel nog over het hoofd ziet of slechts in het voorbijgaan als een donkere afgrond kan vermoeden.
Juist daarin ligt nu, naast vele punten van gelijkenis, het diepe verschil tusschen de oude en de nieuwe epiek. De terugkeer naar het epos kan dertig eeuwen dramatiek en lyriek niet wegcijferen: de mensch draagt, ook in deze poging tot eenvoud, zijn gecompliceerde psyche mede, met zijn drang naar zelfanalyse, zijn verscherpt bewustzijn en zijn behoefte om te boren in het onderbewuste. Zijn verhaal zal kleurrijk blijven, grootsch in zijn kader, dramatisch in zijn gebeurtenissen en uiterlijke gebaren, het zal cirkelen rond één groote heldenfiguur die zich beweegt in het tijdelooze en opstijgt tot het bovenmenschelijke, - maar het hoofdaccent zal liggen op de zielsconflicten, op de stormen van eeuwigheid, van leven en dood, die woeden in het innerlijk rijk. Niet langer meer het epos van den krijgsheld of den ridder, maar het epos van de ziel.
Welke horizonten met deze wisseling van gezichtspunt voor de epiek zijn opengegaan, kunnen we constateeren in het werk dat we durven noemen: het epos van den modernen mensch, de zoo recente en reeds beroemde trilogie van Gulbranssen. Bij sterke, groote menschen vinden we daar de ontmoeting van een ziel in haar levensopgang met alle groote vragen: leven, dood, liefde, eenzaamheid, en vooral - God. Lijnen van strijd die zich in gestadige stijging ontwikkelen tot uiteindelijken zieletriomf.
Reeds in het uiterlijke kader treft ons de grootschheid en stoere macht. Het ontzagwekkende van een natuur die ongerept bleef en verpletterend heerscht over de menschen. De wijdsche adem der wouden met het onzichtbaar rondwaren der dieren en den monotonen zang van den wind, aanzwellend soms plots tot gierenden storm. In de verte: de Stervensberg, waarvan de ijskruin als een doodshoofd grijnst. En daartusschen de hutten van Björndal en de groote hoeve, een veilige, rustige burcht, van waar uit de sterke paarden met de vliegende sleden Zuidwaarts trekken, naar de woonstreken der vlakte, waar het leven klein is, eng en bekrompen. In de hoeve zelf spreekt alles | |
[pagina 319]
| |
van soberheid, majestueuzen eenvoud, en macht van eeuwenoude traditie. Alles ligt er in een sfeer van bovenmenschelijke rust, van eerbied en ontzag. Alles ook in dat tijdeloozeGa naar voetnoot(1), waar jaartallen als verloren klinken, en alleen de ziel nog geldt. Want verder gaat de beteekenis van dit kader niet dan dat het symbool wil zijn, spiegel van de innerlijke macht en zielegrootheid die het Björndal-geslacht kenmerkt. Ook de lichaamssterkte bij de Björndal-bewoners, hun vertrouwdheid met het woud, zijn moeilijkheden en zijn gevaren, hun woeste sleetochten en vermetele berenjachten zijn slechts uiterlijke beelden van de onverzettelijkheid, de geslotenheid en den trots die in deze zielen den strijd zullen aanbinden met het leven. Geen enkel détail in dit verhaal, of het heeft zijn merkbare weerslag op elke ziel, geen gebeurtenis, of zij schakelt zich in bij een psychologische ontwikkeling. Van alle kanten worden wij gedwongen tot verinnerlijking en opgang in dit meer dan levensgroote zielsgebeuren.
En wat we bijwonen is als de vertraagde film van het moderne zieleleven. Wat in elke menschenziel een warreling is van moeilijkheden en problemen, wordt hier uiteengerafeld en verdeeld over de leden van een geslacht, zonder nochtans één oogenblik den indruk te geven van al de schematische vereenvoudiging. Door deze verbrokkeling van den levensstrijd over verschillende persoonlijkheden wordt het totale beeld dat van den mensch, in zijn meest algemeene en eeuwige werkelijkheid. Juist door die veelheid van heldenfiguren groeit het gebeuren hoog boven het individueele en voelen wij ons allen, in ons beste en diepste ik, iets van den held die in dit epos optreedt.
De hoekige, onervaren ziel van Dag Björndal, door het leven nog niet gebroken, maar ook niet gekneed en gevormd, komt voor het eerst en bijna gelijktijdig te staan voor liefde, vriendschap, geld en God. Den harden weg van het geld zullen zijn gedachten eerst betreden, maar door één enkel woord van bezorgde vriendschap, tragisch bezegeld door den dood, weet | |
[pagina 320]
| |
God hem tot inkeer te brengen. In zijn harde rechtvaardigheid zal stilaan barmhartigheid en goedheid zich mengen. Nooit op volmaakte wijze nochtans, want in één menschenleven kan de onverzettelijkheid van gansch een geslacht wel gebroken worden, maar niet geheel kneedbaar gemaakt in Gods hand. Liefde had ook wel een oogenblik onrust gebracht in het leven van Dag Björndal, maar een ander had de oplossing in zijn plaats gevonden, den weg gebaand dien hij slechts te volgen had. In zijn twee zonen echter gaat het probleem van verlangen en liefde zich met volle heftigheid ontwikkelen: Tore, de oudste, valt als slachtoffer van zijn onbeheerschte drift; bij de jonge Dag is het, achter uiterlijke onbewogenheid en sterke zelfbeheersching, de radelooze strijd tusschen zijn liefde en de trotsche geslotenheid van zijn ziel, aangetrokken en toch weer schuw terugtrekkend voor de even groote geslotenheid en den wantrouwigen levensangst van Adelheid Barre; bovenmenschelijk is dit spannend en gevaarlijk spel van verlangen en schuwheid, dat naar het breken van twee levens moet leiden, maar tenslotte, door het mild begrijpen van den ouden Dag, eindigt op de toppen van het menschelijk geluk.
Van dit oogenblik af ontwikkelt de levensstrijd zich parallel in deze drie menschenzielen, met wisselende schakeeringen en voortdurende inwerking op elkaar en op de wereld die hen omringt.
Rustig wordt de tocht naar het geluk enkelen tijd voortgezet, tot opeens de dood met ongewone woestheid ingrijpt: de twee kinderen van Dag en Adelheid sterven op enkele dagen tijds aan eenzelfde ziekte. De jonge Dag is zoo geknakt dat hij in wanhopige vermetelheid de beklimming waagt van den Stervensberg: maar de ontmoeting, van aanschijn tot aanschijn, tusschen jeugd en dood, rukt de levensdrift in hem wakker, toont hem de schoonheid van het leven en legt tevens op heel zijn bestaan het besef der vergankelijkheid en de behoefte om aan den korten levensduur inhoud en beteekenis te geven. Beter dan zijn vader is hij voortaan er op voorbereid om den trots en de zelfzucht in zich te breken, en niet over het leven te willen heerschen maar het te dienen. Waar hij meende den dood te ontmoeten heeft hij God gevonden, en zichzelf als pelgrim naar God. Heel anders is het gesteld met den ouden Dag: ook | |
[pagina 321]
| |
hij heeft in het aanschijn van den dood het beeld van God ontdekt. Maar bij hem is de levensstrijd reeds bijna geëindigd. De kamp begint nu, van man tot man, met de onzichtbare, dreigende tegenwoordigheid die heel zijn levensverhaal beheerschte. De verantwoording nadert: en de strijd is zoo ongelijk. Onmachtig staat de oude man, met de niet meer uit te wisschen hardheid van vroeger, met de zwakheden en de liefdeloosheid van zijn voorbije leven. Wanhoop overvalt hem tegenover dit onontkoombare. Slechts door het gebed, van zijn woorden eerst, daarna, in dieper inzicht, van zijn daden, zal hij het betrouwen weervinden, en glimlachend-manhaftig den dood ingaan. En tusschen den ouden en den jongen Dag staat Adelheid: op dit oogenblik is zij, geheel in beslag genomen door het leven sedert het avontuur op den Stervensberg, de sterkste van allen. De levensmoed begeeft haar niet, omdat zij in vrouwelijke overgave het leven opnieuw moet bijbrengen aan anderen: zij is het, die den jongen Dag verzorgt, zij ook die aan den ouden Dag den bijbel brengt, waarin het woord 'gebed' voor hem geschreven staat. Zoo heeft het mysterie van den dood deze menschen tot het leven teruggebracht en hen sterker vereenigd dan ooit te voren. Maar zoohaast zijn greep loslaat, rijst weer vervreemding tusschen hen op. Machteloos want niet volledig begrijpend, moet de oude Dag toezien hoe man en vrouw van elkaar weggroeien. Adelheid immers voelt zich in dit nieuwe geluk onnuttig worden; ze heeft niets meer te geven, aan niemand, ook niet aan den jongen Dag, en daarom voelt ze zich, in haar zelfzucht en haar trots, grenzeloos eenzaam. En Dag, die na zijn confrontatie met den dood behoefte is gaan voelen aan verantwoordelijkheid in het leven, voelt zich onbehaaglijk en onbegrepen onder de medelijdende liefde van Adelheid en van zijn vader, die den man in hem niet erkent. Een woord van den ouden Dag zal Adelheid weer tot haar man brengen, maar slechts door een laatste breken van haar trots. En de bevrijding uit de zelfzucht, door heel dit geslacht zoo moeizaam bevochten, viert haar uiteindelijken triomf in den laatsten tocht van Dag, in het offer van zijn leven uit ridderlijk-onbaatzuchtige caritas. Rond den levensweg van deze hoofdfiguren beweegt zich een wereld van menschen en menschjes, gegroeid uit de atmosfeer | |
[pagina 322]
| |
van heldhaftigheid die rond dit geslacht heerscht, als die oude Ane Hamarrbö, Syver Acherop en de dominee; pijnlijk contrasteerend ermee in hun bespottelijke kleinzieligheid, als Raadsheer Gabbe of neef Holder; tragisch contrasteerend soms ook, als de in haar trots tot vernietiging gedreven freule Elisabeth; opgenomen en veredeld door de Björndal-omgeving, als de verwoeste levens van kapitein Klinge en majoor Barre; of na jaren brekend met de traditie van strijd en grootschheid en dan kreunend onder hun wroeging, als die tragisch-eenzame juffrouw Kruse. En al die levens in hun veelvuldige nuanceeringen zijn ook slechts kleine momenten uit dien strijd met God waartoe elk menschenleven zich laat samenvatten.
Zoo vaart dit boek langs alle toppen der menschelijke ervaring, en trekt den weg van verlangen, door den chaos der werkelijkheid, door leven en dood, tot waar hij Gods genade ontmoeten zal.
Zelfanalyse en getormenteerdheid gaan in dit werk samen met diepsten eenvoud; veelzijdigheid van karakters en lotsschakeeringen verscherpt er nog de grondeenheid van het verhaal, en het algemeen-menschelijke in deze zieleworsteling reikt ononderbroken tot het bovenmenschelijke en heldhaftige.
Slechts één tekort treft ons in deze epiek: de protestantsche levensopvatting, die Gods genade naast het leven stelt, niet in het leven. De tweestrijd tusschen goddelijke genade en menschelijke vrijheid die het leven van wereld en ziel voor den katholiek tot een grootsch avontuur vol epische vaart maakt, verstart hier tot de parallel loopende ontwikkeling van twee krachten die elkaar nooit raken kunnen. Daarom kunnen we uit deze overigens bewonderenswaardige trilogie niet ten volle opmaken welke veroverende kracht van een nieuwe katholieke epiek zou kunnen uitgaan. Veel duidelijker kunnen we dit uit een ander werk, waaraan deze trilogie onmiddellijk herinnert, omdat ook daar de tocht van mensch tot God, van zonde tot offer wordt uitgewerkt, in een mogelijk nog chaotischer wereldbeeld: 'Le Soulier de Satin', van Paul Claudel.
Daar vinden we de goddelijke genade, niet als een scherm van barmhartigheid dat om de zonden van den mensch geworpen wordt, maar als een levende kracht die in den zondaar zelf | |
[pagina 323]
| |
werkt en met de kracht van zijn persoonlijke vrijheid strijd levert. Daar zien we hoe de mensch, bijna tegen eigen verlangen in, zichzelf stilaan verovert voor God en door de ondeelbare kracht van eigen werk en onverdiende genade zich langs pijnlijke omwegen uit de zonde loswerkt om tot de hoogste toppen van offer en zelfverloochening te stijgen. Daar wordt ook de wereld niet alleen het dal van tranen en zondesmart waarover God den zuiverenden blik werpt van zijn goedheid, maar, naar het heerlijke en martiale beeld van de Ignatiaansche epiek, de daadwerkelijke kamp tusschen twee standaarden, tusschen het genadeleger van Christus en de machten van verderf in en buiten den mensch. Daar brengt de epiek in den chaos der moderne wereld de eenige totale synthese, de eenige ondeelbare en allesomvattende eenheid: die van het corpus Christi mysticum, waarin zelfs die uiterste polen der werkelijkheid, God en de zonde, samengebracht worden in het Augustiniaansche 'etiam peccata', begin- en slotwoord van het heele drama. Dat we echter deze twee werken naast elkaar kunnen plaatsen is niet alleen een erkenning van de groote zedelijke schatten en de krachten van vernieuwing in het werk van Gulbranssen, maar ook de bevestiging dat van nu af reeds zijn trilogie haar blijvende plaats heeft in de wereldletterkunde. |
|