Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
KunstkroniekGeschiedenis van de Vlaamsche Kunst
| |
[pagina 207]
| |
hoofdstuk: 'De Burgerlijke Architectuur'. Spijtig dat de 'Kleinarchitectuur' niet breedvoeriger behandeld werd. Een enkel bladzijde volstaat om de laat-gothische doxalen te bespreken, terwijl als 'merkwaardige brokken profane kleinarchitectuur' slechts opgesomd worden: de schoorsteenmantels in het stadhuis van Bergen op Zoom; de schoorsteenen van de stadhuizen van Oudenaarde en van Kortrijk. Over het andere kerkmobilair wordt niet gesproken. Enkele bijzonderheden over de 'Bouwmeesters', een overzicht over 'Regionale Scholen' en een Literatuuropgave sluiten deze uiterst belangrijke studie. Tot besluit van de 'Eerste Bloeiperiode' van de 'Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst' bezorgde Dr. Lavalleye een uiteenzetting over de 'Vlaamsche Schilderkunst van Memlinck tot Metsys en zijn onmiddellijke omgeving'. De aangewende methode laat aan klaarheid en duidelijkheid niets te wenschen over: voor de toonaangevende kunstenaars: een korte biographie, een overzicht hunner werken met de karakteristieke eigenschappen, de persoonlijkheid van den kunstenaar. Hun volgelingen worden opgesomd en, waar het nuttig blijkt, met enkele woorden besproken en enkele werken aangeduid. Hans Memlinck werd geboren rond 1433 in de buurt van Mainz en kwam over Keulen naar Brugge, waar zijn aanwezigheid vermeld wordt in 1468. In dit jaar hadden er de luisterrijke feesten plaats ter gelegenheid van het huwelijk van Karel den Stoute met Margaretha van York, die voor de kunstenaars van zoo groot belang waren. Alhoewel geen teksten het gezegde van Vasari komen staven, dat Memlinck een leerling was van Rogier Van der Weyden, getuigen zijn werken dat hij diens invloed onderging. Hij werd begraven op het kerkhof van Sint Gillis op 11 Augustus 1494. Alhoewel de klasseering van zijn werken moeilijk is kan men zich toch een goed gedacht vormen over het talent van den meester. Zijn eerste werken, vóór 1468, 'zijn de interpretatie van de door Rogier Van der Weyden geïllustreerde themas, zij openbaren nochtans het zachte en bezadigde temperament van hun maker, welke hiermede in verband getuigt van zijn onbegrip ten opzichte van den geest welke de verwezenlijkingen van Van der Weyden bezielt'. Meer persoonlijk is hij in de werken, geschilderd korten tijd na zijn aankomst te Brugge. De meeste | |
[pagina 208]
| |
zijner schilderijen, ook de beroemdste, dagteekenen van 1475 tot 1485. Van ongeveer 1485 dagteekent zijn Bethsabee in het bad, onderwerp dat wel eenigszins vreemd aandoet te midden zijner godsdienstige composities, maar dat toch getuigt van de 'delicate kunst' van Memlinck. Een aantal schilderijen de Madona met haar Kind voorstellende, worden aan onzen meester toegeschreven; dit thema houdt 'het best verband met het droomerig en vroom temperament van den kunstenaar'. Dat Memlinck invloed uitoefende op zijn omgeving, bewijzen de Brugsche schilders, die zich 'gespecialiseerd hebben in de voorstelling van de H. Maagd en van vrouwelijke heiligen, levend in bloeiende landschappen', als daar zijn: de Meester van Sint Ursula, de Meester van de legende van Sint Lucia, de Meester Michiel of Miguel Sithicum of Zittoz, die weliswaar eenige aanrakingspunten vertoont met Gossart, maar toch den invloed van Memlinck onderging. Gerard David, nog een vertegenwoordiger van de Brugsche school wordt even breedvoerig behandeld. Geboren te Oudewater bij Gouda, kreeg hij zijn eerste opleiding te Haarlem, 'waar Geertgen tot Sint Jans sterk inwerkte'. In 1484 werd hij lid van de gilde van de schilders te Brugge. Waar was hij van 1511 tot 1515? Ging hij naar Italië? Dr. Hoogewerff meent het en geeft drie argumenten aan tot staving van zijn meening: werken van David bevinden zich te Genua; enkele schilders te Genua werkten volgens zijn manier; zijn laatste werken wijzen op Italiaanschen invloed. In 1515 staat zijn naam vermeld in de Liggeren van de Antwerpsche Sint Lucas gilde. Hij stierf te Brugge op 13 Augustus 1523. Dr. Lavalleye neemt de stelling over van M.J. Friedländer, die het werk van den meester indeelt in drie perioden: van 1484 tot 1498; van 1499 tot 1511; en van 1513 tot 1523. De werken - ook de miniaturen - van David, 'de laatste groote schilder van de Brugsche school' hebben invloed uitgeoefend niet alleen te Brugge op kunstenaars als Albert Cornelis, Adriaan Isenbrant, Ambrosius Benson, maar tevens in het buitenland. In het begin der XVIe eeuw, terwijl Brugge vervalt en Antwerpen opbloeit, 'gebeurt er een reuzenomwenteling in de gedachtenwereld, zoowel in de godsdienstige, als in de politieke en in de philosophische'. Echos van de in Italië triomfeerende | |
[pagina 209]
| |
Renaissance dringen door tot in Vlaanderen. Al is een grondige evolutie waar te nemen bij de Vlaamsche school vanaf het begin van de XVIe eeuw, zullen de Italiaansche principes slechts laattijdig triomfeeren; 'Jeroen Bosch, Pieter Breughel de Oude stonden weigerig tegenover sommige import-procédés'. Quinten Metsys zal de nieuwe beweging inleiden en de ontwikkeling der Vlaamsche Schilderkunst verhaasten. 'Vertrokken van een laattijdige gothiek, richt hij zich heel spoedig naar een nieuwe kunstuiting.' Zijn meesterwerken het Sint Anna altaar in het Museum te Brussel en de Graflegging in het Museum te Antwerpen 'beteekenen een belangrijk moment in de evolutie der Vlaamsche schilderkunst; ze zijn de uiting van een genie dat vernieuwing brengt en er in geslaagd is de kunst los te maken van de traditioneele routine om haar te richten naar de nieuwste openbaringen, steunende nochtans op de diepe en blijvende hoedanigheden welke den roem van het ras uitmaken'. Onder de zeer talrijke volgelingen van Metsys, wijst Dr. Lavalleye voornamelijk op het belang van Joost Van Kleef, alias Van der Beke, die vereenzelvigd werd met den Meester van den Dood van Maria. Guicciardini noemde Van Kleef 'een uitnemend portrettist en een wonder colorist'. Dr. Lavalleye voegt er echter aan toe: 'een fijn godsdienstig schilder, welke zich specialiseerde in de voorstelling van tafereelen uit de kindsheid van Christus of het leven van Onze Lieve Vrouw'. De werken van de Brusselsche schilders hebben - tot zeer laat in de tweede helft der XVIe eeuw - niet veel belang, zij baten de formules van Rogier Van der Weyden uit, 'tot de volledige uitputting van alle werkplaatsrecepten'. Onder deze kunstenaars stipt de schrijver vooral de archaïsant Colijn de Coter aan, over wien zoo juist een studie is verschenen van de hand van Mme. Jeanne Maquet-Tombu, met een inleiding van M. Hulin de Loo. Zoo is de 'Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst' gekomen aan een nieuw hoofdstuk: 'De Tijd van Overgang en Expansie vóór de Rebellie'. Prof. Aug. Vermeylen geeft een uiteenzetting 'Van Bosch tot Breughel en zijn Kring' en Dr. Juliane Gabriels over 'De Vroeg Renaissance in de Schilderkunst'. Op deze beide bijdragen komen wij in een volgende kroniek terug. | |
[pagina 210]
| |
|