Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Karl Waggerl
| |
[pagina 146]
| |
zijn romans, we zouden het allerduidelijkst vernemen in zijn jongstverschenen 'Wagrainer Tagebuch'.
Ook Waggerl's weg liep al vroeg over vele landen; heel wat steden deed hij aan; hij vocht mee in den wereldstrijd, maar, vervolgt hij, 'es wurde mir nie wirklich wohl in der Ferne; ich begreife jetzt, warum das Wort Elend vor alters soviel wie die Fremde bedeutete'. Sindsdien is hij thuis gebleven, en werkt eenvoudig met de anderen mee, 'und oft stehe ich eben eine Weile so da und schaue um mich, und dann wird mir leicht und fröhlich zumut, weil ich alle die bekannten, die getreuen Dinge um mich versammelt finde'.
Daarop deze lof der Heimat: 'Denn die Heimat ist das Bleibende, das Sichere, sie ist die Erbgnade für unser unseliges Geschlecht. Ich höre sagen, das sei schwärmerei, es liege nichts daran, ob einer an dem oder jenem Ort der Welt werke und sich ums Dasein plage. Menschen hätten doch die Grenzen gesteckt, sie seien vom Zufall oder vom Wechselspiel der Geschichte bestimmt worden, da sei kein Zauber im Spiel, nichts Innerliches und Unwägbares, die Heimat schaffe sich der Mann, wo ihn sein Geschick hintrüge - nein, ich glaube das nicht. Ein Mensch kann nicht überall daheim sein, zu Hause wohl, aber nicht daheim'. Waar vandaan toch die wondere aantrekkingskracht van de Heimat? Vooral den fijnzinnigen kunstenaar, is en blijft zij het land uit de verre kinderjaren 'voll rätselhafter Klänge und magischer Bilder, die der Verstand nicht fasst, aber das Gemüt, weil sie uns aus einer Zeit her bewahrt wurden, in der unsere Seele selbst noch voll von Geheimnissen war.'
In den grooten kunstenaar blijft het kind voortleven; de wereld om hem heen gaat haar stagen wisselgang, en heeft zoo weinig weg van dien verren, schoonen tijd. Vandaar 's kunstenaars heimwee.
Terug tot de Heimat, roept Waggerl den modernen mensch toe.
'Ich habe mir ein Lehen gekauft.'
Ein Lehen, das ist Ackerboden, Wiesenland, eine Hütte darauf. Von Haus und Hof kann man nicht reden, das wäre | |
[pagina 147]
| |
übertrieben, es sind wenig mehr als zwei Joch Grund, die Halde eingerechnet. Aber eine Kuh lässt sich immerhin darauf ernähren, und das ist doch wieder viel, wenn man es überlegt, so ein grosses Tier. Nicht, dass ich etwa daran denke, mich für den Rest meiner Lebtage auf die Viehzucht zu werfen, nein, es soll nur ein Massstab sein, ein heimlichter Rückhalt. Die Kuh ist mein Trumpf, den ich immer ausspiele, sooft die Hausgenossen kleingläubig werden und an meinen Ratschluss zweifeln. Es könnte ja sein, dass die wilden Türken wiederkommen, Krieg und Pestililenz. Dann werde ich die Meinen zusammenrufen, werde das Gatter im Zaun zunageln und die Kuh grasen lassen, seht, und Milch und Honig fliesst uns sieben magere Jahre lang.'
Hoe dankbaar gaat zijn herinnering naar zijn vader; men denkt er bij aan 't inleidend sonnet en de slotverzen van 'Het Vaderhuis'.
'Der Vater war ein unverdrossener Mann, immer tätig, immer heiter, und doch reichte es nie für etwas Eigenes, wir waren gleichsam nur zur Miete in der Welt. Ach, mein Vater, wenn er heimkehrte und müde sass, mit seinem schweren Atem, wenn er mir die Hand in den Nacken legte, wie er es gerne tat, seine rauhe und ruhige Hand - er starb mir ja viel zu früh! Ich war noch nichts, ich fing erst an, in seinem Sinn zu leben, so beharrlich und unverzagt, wie er es mich gelehrt hatte. Und als ich eben sagen wollte: Setz dich hin, Vater, lass es mich jetzt versuchen - da starb er mir. Ständig hatte er zu kämpfen, in alles schickte er sich, wenn sich nur ein Groschen mehr daran verdienen liess; er war Zimmerman oder Knappe im Bergwerk, war Postbote und Bergführer, dieser besinnliche Mensch, der die Ruhe so liebte. Aber bei aller Unrast hatte er zeitlebens nur ein Ziel: ein Gütchen zu erstehen, ein kleines Anwesen irgendwo im Gebirge. Und oft in einer guten Stunde konnte er uns wunderbar beschreiben, wie alles sein würde, das Haus mit dem Brunnen und dem Holunder daneben, wir assen doch alle so gern süsses Holunderkoch! Und hinten der Stall für die Geissen, den er selber zimmern wollte'. Daar Waggerl een geboren-kunstenaar is, kan hij den soms martelenden aandrang tot uitspreken van wat diep in hem roert, niet weerstaan; hij moet dan aan het schrijven; maar al schrij- | |
[pagina 148]
| |
vend, blijft hij, niet dan in levendigste voeling met de menschen rondom hem. Zijn wensch daarbij: zoo te schrijven, dat hij 'den Menschenbrüdern etwas zum Trost sagen kann'. Meteen is Waggerl's verhouding tot den mensch aangegeven. Men wordt het, op meer dan een bladzijde, gewaar: de schrijver is een man eigenlijk van vele markten thuis, maar daarom nog niet pessimistisch gestemd; de medemensch blijft hem sympathiek, niettegenstaande of beter... juist omdat hij mensch is, d.w.z. een wezen 'voller Rätsel, abgründig und zwiespältig. Gutmütig, aber nicht gut, böswillig, aber nicht böse, ein Mensch'.
Wat dezen modernen mensch vooral treft in de natuur, is, in tegenstelling allicht tot de razende dynamiek der steden, haar statiek, haar rust, haar tevreden-zijn met wat zij is... 'Gut hat man es hier, sagt er. So friedlich. Und er zeigt mit der Hand, was er meint, die ebenen Wiesen, den sanften Schwung der Berge dahinter. Ich verstehe ihn, er möchte ausdrücken, wie ruhevoll alles ist, was sich im blossen Sein genügt. Der Berg liegt da und ist ein Berg, er will nicht in den Himmel wachsen und neuen Berge gebären. Oder der Baum vor uns auf dem Felde, dieser schüttere Eschenbaum, wenn man den betrachtet, nichts zeichnet ihn aus. Der Vogel Zufall trug den Samen hin, da wuchs er, hatte Sonne und Regen, gute und böse Jahre und wurde keine Wunderesche, sondern eine gewönnliche, an die niemand einen Blick verlieren mag. Sie ist einfach da, das ist genug'.
Aldus verschijnt hem ook de mensch: niet in den roes van het koortsige leven, maar in de algemeene trekken van zijn onveranderlijk wezen; het is hem, niet om een glimp van een mensch, maar vooral om den mensch te doen.
De onweerstaanbare charme die van Waggerl's werk uitgaat, en dit een blijvende waarde verzekert, berust op een dubbele karakteristiek: sympathie voor den mensch, liefde tot de natuur.
Sympathie, die dus geen uitstaans heeft met de manie om van den mensch alleen maar de kleine en leelijke kanten te belichten; geen eksklusivisme; wonder mengsel van goed en kwaad naar 't model gekonterfeit. Geen boeken voor de kinderkamer. Een roman is dat trouwens nooit. Alleen wie het leven | |
[pagina 149]
| |
onderging, begrijpt het leven. En het leven begrijpen, is zooniet alles, dan toch veel weten te vergoelijken... Ga er maar elke der vele personages uit Waggerl's viertal romans op na: alle worden ze bezien van eenzelfde standpunt uit. Het zijn menschen, die niets anders willen en kunnen zijn dan menschen; zichzelf en anderen een raadsel; een raadsel nochtans, waarvan enkele gegevens bloot liggen, en heeten: goede wil en krankheid des vleesches, elementen die voeren tot den eeuwigen strijd, waarbij reeds de heidensche dichter zuchtend gewaagde van 'video meliora, proboque, deteriora sequor...'
Van de kortzichtige systematiek van om 't even welke litteraire school, geeft Waggerl de brui; pessimistisch naturalisme is hem evenzeer uit den booze als optimistisch idealisme; geen isme trouwens krijgt het bij hem gedaan; hij rekent alleen af met den mensch, zooals hij dien diep in zichzelf draagt en bij anderen vermoedt.
Naast de sympathie voor den mensch - die al even min op een hemelvaart als op een hellegang uitloopt - de liefde tot de natuur. En... meent dus dadelijk iemand: de uitvoerig-overtollige beschrijvingen er van! Men heeft in den jongsten tijd, inderdaad, veel kwaad gesproken, vooral van de natuur-beschrijvings-manie der romanciers. Er valt daar feitelijk heel wat over te zeggen. Pro et contra natuurlijk, zooals altijd. De ellenlange, eentonige, gesteriotypeerde beschrijvingen dienen onvoorwaardelijk afgewezen; meteen echter is het genre zelf, noch veroordeeld, noch ten ondergang gedoemd. Kan soms, op grond van redenen uit een speciaal romansoort voortvloeiend, de beschrijving tot een minimum gereduceerd, nooit echter moet ze heelemaal uitgeschakeld. Zij behoort immers tot de vitale, en dus essentieele elementen, ook van den roman. Zonder de beschrijving, slaagt een schrijver er niet in, omheen zijn personages de vereischte atmosfeer te scheppen, het milieu te suggereeren, waarin zijn menschen leven. Alleen verhalen van de menschen, of ze handelend en sprekend laten optreden, volstaat niet; ze moeten komen en gaan binnen een bepaalde ruimte; we moeten ze kunnen situeeren op een waarneembaar plan. Men kan niet buiten de beschrijving om. Omheen het verhaal behoort lucht en licht! Afgezien van het genot-op-zichzelf, dat men ondergaat | |
[pagina 150]
| |
bij elke heerlijke natuurbeschrijving, is er geen stemmingvoller proloog tot menschendaden, dan de evokatie van het dekor, waarin zich straks levende menschen vertoonen. Zoowel de roman der nieuwe zakelijkheid, als de jongste tooneelkunst, heeft door vrijwillig verzaken van het bont dekor, grootendeels aan aangrijpelijkheid verloren. En hoe heeft met die taktische flater, de filmkunst haar voordeel gedaan!
Wat spreekt er immers dadelijker en duidelijker tot den geheelen mensch, oog en oor, zinnen en ziel, dan een natuurtafereel, waarin menschen handelend optreden? Geen echt kunstenaar die niet tevens een schilder is. 'Ut pictura'... niet alleen 'poësis', maar 'ars' over 't algemeen. En het innigst bekoort de schilder, waar hij de natuur voorstelt, niet op zijn de Vigny's als een kwaadwillig fatum, maar als de milde moeder, die steeds, hoe ook woordeloos, te sussen en te troosten weet...
Laat ik u de inleidende beschrijving van 'Schweres Blut' voorlezen: 'Der Abend kommt, nun füllt sich das Tal mit bläulichen Schatten. Die farbigen Wiesen verblossen und dann löscht auch der Wald aus, das brennende Gelb der herbstlichen Lärchen. Der Wind macht sich auf und streicht umher, da und dort im Gehölz bleibt er still und rührt ein weniges an, das welke Blattwerk in den Standen, die trockenen Gräser am Zaun. Und es ist ein guter, ein zärtlicher Wind. Er kommt auch zu den Tieren, vielleicht trifft er irgendwo ein Hasen, der im Ackerland hocht, und die Vögel findet er alle, die vielen kleinen Vögel in ihren Nestern und im Gestrüpp. Die Käfer im Moos sucht der Wind auf, und dann auch die Grillen - was ist es mit euch? Wollt ihr nicht schweigen? Und endlich hebt sich der Wind und geht durch die Wipfel der Bäume, und dann seufzt der Wald und regt sich ein wenig im Schlaf.
Jetzt aber steigt der Mond aus dem schwarzen Rücken des Berges, ungeheuer gross und glühend ist seine Scheibe, sogar die Sterne ertrinken in diesem Glanz. Ein klares Licht fliesst überallhin, es tropft in das Moos zwischen den Bäumen, und die Wiesen leuchten wie Spiegel auf, nass und silberig vom Tau.
Ach, es ist nicht mehr diese Welt, nicht mehr Staub und Mühseligkeit, wenn in einer stillen Nacht der Mond aufsteigt, im Herbst. Man sitzt irgendwo am Waldrand unter den Bäumen, | |
[pagina 151]
| |
nun liegt die Erde tief unten hingebreitet im Glanz des aufgebrochenen Himmels. Man ist allein und man hat ein Herz, das schlägt, ein närrisches Herz in der Brust'.
Deze beschrijving past bij het verhaal, zooals de ouverture bij een opera; inleiding, waarin reeds tal van thema's aangegeven en verknoopt worden.
Men kan er gerust alle beschrijvingen uit dit vierdeelig opus op naslaan: geen is overbodig, want niet een remt den gang van het verhaal. Leidt elk van de vele er niet toe, dieper te schouwen in de stemming der personages? Wij bekijken inderdaad de natuur door hun oogen, en verkrijgen meteen dieper inzicht in hun ziel. Want, zeg me, hoe een mensch vóór de natuur staat, en ik zeg u, wie hij is, en vooral in welke mate hij kunstenaar is. Of is dit niet de groote kunst: de onveranderde natuur te bezien met steeds anderen blik? den blik van den niet alleen wat stemming, maar ook ideeën en gevoelens betreft, essentieel onstandvastigen mensch? Niets is den echten kunstenaar oneigener dan gesteriotypeerde beschrijvingen. Zoo ergens dan hier, dient overwogen de bekende kunstdefinitie: 'homo additus naturae'.
Vele moderne romans zijn eenvoudig onuitstaanbaar, omdat de auteur, in het gelaat van zijn personages, eigen grijns om het leven, grifte. Een reeks speciaal-genuanceerde dubbelgangers van den schrijver, niet van den lezer.
Men krijgt niet langer te doen met het leven zooals het reilt en zeilt, maar met een systematisch-eenzijdig auteur, wien intusschen heel wat menschelijks heelemaal vreemd blijkt. Dat deze, om eigen psyche te veruitwendigen, het makkelijk stellen kan, buiten alle natuurbeschrijvingen om, spreekt vanzelf, maar wijst meteen op een moedwillige begrenzing van het onderwerp. Egotisme, dat ook op niets anders dan verenging uitloopen kan, verenging tenslotte van het romangenre, dat er eigenlijk niet is om een maskers-spel, maar om een tooneel vol levende menschen... Geen genre evolueert gewoonlijk meer, dan het meestgegeerde; meteen is, althans wat onzen tijd betreft, de roman vernoemd. Thans zou hij, om het ruimst mogelijke publiek te bereiken, | |
[pagina 152]
| |
dienen afgericht op zakelijkheid. Met alle uitdrukkingselementen recht op het doel af, en die elementen zelf dus: scherp, strak, straf! Alsof nu eenmaal met zakelijkheid alleen, de mensch in het leven, en dus ook in de kunst, tot zijn volle recht kwam! Wat ergert, naast meer andere onvolkomenheden, het meest in Bordewijk's 'Bint', dit specimen-bij-uitnemendheid der nieuwe kunstzakelijkheid? Is het niet de eenzijdigheid in de psychische uitbeelding? Geen levende natuur, maar een landschap in gewapend beton; geen menschen, marionetten slechts! Op slot van rekening: overal levensverminking, want psychische verarming!
De formule van den nieuwen roman ligt elders dan in het karakteriseeren van den machine-mensch. Wil hij leefbaar zijn, dan moet hij, ongetwijfeld, allernauwst aansluiten bij den mensch van dezen tijd; niet uitsluitend echter omwille der zich gedurig wijzigende tijdsomstandigheden, maar in eerste en laatste instantie, om de onveranderlijke karakteristiek van den mensch zelf. Het aanschijn van de wereld verandert, de mensch niet. In het kortstondige, het eeuwige, in wat voorbijgaat, het blijvende, op te speuren: ook voor den roman is geen ander taak weggelegd. En, wie ziet niet in, hoe licht hem deze gemaakt wordt, door ruime sympathie voor den mensch, en zonnige liefde tot de natuurGa naar voetnoot(1)? |
|