Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Economische kroniekDe economische politiek van Frankrijk
| |
[pagina 89]
| |
bleef een eindeloos geschipper, een echte schommelpolitiek; de beste maatregelen werden van hun doelmatigheid beroofd door andere regeeringsinitiatieven die in de omgekeerde richting werkten. Zoo was er op den duur van alles beproefd geweest en niets had gebaat. Toen eindelijk, in Juni 1936, Léon Blum aan het bewind kwam, kon men verwachten dat hij een nieuwe periode voor de Fransche economische politiek inluidde. Hadden de leiders van de Front Populaire niet maandenlang gewerkt aan de voorbereiding van grootscheepsche hervormingen? In den verkiezingsstrijd van eenige weken tevoren hadden zij overvloedige gelegenheid gehad om hun economische beginselen uiteen te zetten en ze te vergelijken met die van de vroegere regeeringen, vooral met die van het beruchte Laval-ministerie. Hun hoofdgedachte was nochtans niet zoo heel nieuw noch revolutionnair: zij stelden vast dat bijna alle takken van de Fransche economie aan 't kwijnen waren, dat er geen voldoende werkgelegenheid was voor de arbeiders, geen voldoende werklust bij de ondernemers, met het gevolg dat er betrekkelijk weinig geld werd gewonnen, zoo door de arbeidersklasse als door den middenstand en de geldschieters. Er kon dus ook slechts betrekkelijk weinig verteerd worden. En dàt was, volgens de Volksfrontleiders, de grondoorzaak van al het kwaad: er werd te weinig verteerd, te weinig uitgegeven, te weinig gekocht. Om dit te verhelpen maakten zij een plan op, zeer simplistisch opgevat en uitgewerkt. De koopkracht van het volk moest vermeerderd worden: konden de menschen, vooral de groote massa van werklieden en landbouwers, die vele onvoldane behoeften hadden, meer geld in handen krijgen, dan zouden eerst en vooral de zaken van de winkels, groote warenhuizen en verbruikscoöperatieven weer vlotten; deze zouden dan nieuwe stocks bij de fabrikanten moeten bestellen; met het gevolg dat vele werkloozen opnieuw aan 't werk gesteld worden om ze te vervaardigen; de industrieelen zouden weldra hun machienen laten repareeren of hernieuwen, meer transportmiddelen gebruiken; eindelijk zou de verhoogde bedrijvigheid meer winsten mogelijk maken, de bron van hoogere dividenden. Ook de Staat zou er wel bij varen: een verbreeding der economische basis waarop de belastingen steunen vergroot immers het gedeelte | |
[pagina 90]
| |
dat de Staat zich toeëigent. Zelfs het wantrouwen der kapitalisten zou overwonnen worden; om hun voordeel te halen uit de nieuwe winstmogelijkheden in Frankrijk zouden zij hunne milliarden uit Engeland en Amerika doen terugkomen, en dit bracht mee daling van den rentevoet, aangewakkerden ondernemingslust, oprichting van nieuwe bedrijven met nogmaals werk voor talrijke werkloozen, nieuwe verhooging van de koopkracht van het volk, enz., enz. Kortom de heele kringloop van de economie, in plaats van het land steeds dieper in de depressiekolk te dompelen, zou zich in de tegenovergestelde richting ontwikkelen en de welvaart, die bijna over de heele wereld reeds teruggekeerd was, zou eindelijk ook over de grenzen van Frankrijk haar blijde intrede doen. Waarom werden deze optimistische vooruitzichten niet verwezenlijkt? Ongetwijfeld is niet alles verkeerd in de redeneering van de Volksfrontleiders. Dat, begin 1936, de koopkracht van het Fransche volk te gering was, is duidelijk; dat in normale omstandigheden een verhooging van de koopkracht een gunstigen invloed moet hebben op de ontwikkeling van de ecomische bedrijvigheid, spreekt vanzelf. De vraag is maar of de omstandigheden in 1936 normaal waren, en vooral of het wel mogelijk was - gezien den toestand waarin de Fransche economie verkeerde, en zoolang die toestand zou blijven voortbestaan - de koopkracht van het volk in aanzienlijke mate en op duurzame wijze te vergrooten. Men weet hoe de Volksfrontregeering te werk ging. Op 7 Juni 1936 dwingt ze praktisch de patroons het Matignon-akkoord te teekenen, waardoor, naast andere bepalingen, de salarissen aanzienlijk verhoogd worden. Op 11 Juni stemt de Kamer van Volksvertegenwoordigers een wet die het systeem van verplichte betaalde verlofdagen voor de arbeiders inricht. 's Anderendaags wordt het princiep van de veertig-uren-week aangenomen; speciale decreten zouden de praktische toepassing er van, met de noodige afwijkingen, derwijze regelen dat de uitbreiding der nationale productie niet belemmerd wordt, maar ook dat de wekelijksche salarissen van de arbeiders minstens onveranderd blijven. - In feite sprak men later niet meer van 'noodige afwijkingen' en werd de hervorming op de radikaalste wijze toegepast, door de invoering van de vijf-dagenweek; dit systeem vermindert noodzakelijkerwijze de op- | |
[pagina 91]
| |
brengst van de machienen en van heel het productie apparaat met minstens 16 %. - Verschillende kortingen op pensioenen en wedden, alsmede andere vroegere bezuinigingsmaatregelen worden afgeschaft. Een week later bekrachtigt de Kamer de nieuwe overeenkomst tusschen de Banque de France en den Staat die o.m. het maximum van de rentelooze voorschotten van de Bank aan den Staat verhoogt. Van een vermindering van Staatsuitgaven en van een in evenwicht brengen van de begrooting is er natuurlijk geen sprake. Integendeel, om des te zekerder meer geld in omloop te brengen beslist men groote werken uit te voeren waarvan de onkosten onvermijdelijk den toestand der publieke financies verergeren. In al die maatregelen komt overduidelijk de hoofdbezorgdheid van de Regeering tot uiting: de koopkracht der werklieden vermeerderen 't zij rechtstreeks, door loonsverhoogingen en publieke werken, 't zij onrechtstreeks, door arbeidsduur-verlaging en inrichting van verplichte verlofdagen die de aanwerving van nieuwe werkkrachten noodig maken. Nu stelt zich natuurlijk de vraag of de koopkracht van de bevolking door die maatregelen werkelijk vergroot is geweest. De feiten hebben onmiskenbaar geantwoord: Neen, integendeel. We willen hiervan slechts één bewijs aanhalen, het meest opvallende. De omvang van de verkoopen der verbruikscoöperatieven en der groote warenhuizen is gedurende de vier eerste maanden van 1937 gedaald tot verreweg de laagste cijfers die men sedert meer dan 10 jaren gekend heeftGa naar voetnoot(1). Zeer lange beschouwingen zullen niet noodig zijn om de redenen van die algeheele mislukking - die door de meeste economisten voorspeld was - te doen begrijpen. Koopkracht is iets betrekkelijks: ze hangt af van de verhouding die er bestaat tusschen de nominale (in geld uitgedrukte) inkomsten van de bevolking, het aantal goederen die op de markt gebracht worden en de prijzen dier goederen. De werkelijke koopkracht van een bevolking wordt alleen vermeerderd wanneer er meer goederen tegen lagere prijzen aangeboden worden, of wanneer de productie en de bonen stijgen, zonder dat er een evenredige verhooging der prijzen tot stand komt. | |
[pagina 92]
| |
Het baat niet, meer geld aan de bevolking te geven, wanneer tegelijkertijd de goederen die de menschen daarmede verlangen te koopen duurder en schaarscher worden. Welnu de maatregelen die de Volksfrontregeering getroffen heeft om de (nominale) koopkracht te verhoogen, hebben ook als gevolg gehad, van den eenen kant den kostprijs van de industrie en dus ook hare verkoopprijzen aanzienlijk te verhoogen, en van den anderen kant een uitbreiding der productie praktisch onmogelijk te maken. Eerst en vooral de productiekosten. Men weet dat de loonen en al wat daarmede samenhangt de belangrijkste post vormen van den kostenden prijs van de industrie in haar geheel beschouwd. De Minister van Nationale Economie erkende onlangs in den Senaat dat dit aandeel der salarissen en wedden gemiddeld 70% bedroeg. Dit laat vermoeden welk een geweldige terugslag een verhooging der loonen moet hebben op de prijzen der afgewerkte goederen. De verhooging der loonen nu kan op twee verschillende wijzen berekend worden, naar gelang men de uurloonen of de weekloonen van de verschillende arbeiders beschouwt. Deze laatsten zijn, tusschen Mei 1936 en Mei 1937, gestegen met ongeveer 45%. De uurloonen daarentegen stonden in Mei 1937 in vele gevallen meer dan 70%, en gemiddeld ongeveer 60% hooger dan een jaar te voren. Het verschil tusschen die cijfers (45% en 60%) is te wijten aan de veertig-uren-week en aan de betaalde verlofdagen die de patroons dwongen dezelfde salarissen voor minder werk te betalen. Voor de berekening van den kostenden prijs komen alleen de uurloonen in aanmerking. Voor de koopkracht der arbeiders integendeel zijn het slechts de weekloonen die tellen. Zoo ziet men dat, alleen rekening gehouden met de loonsvermeerderingen, de prijzen moesten stijgen met ongeveer 40 à 45%, d.w.z. met nagenoeg hetzelfde bedrag als waarmede de nominale koopkracht der arbeiders verhoogd was geweest. Het is wel waar dat de invoering van de veertig-uren-week de aanwerving van werkloozen heeft veroorzaakt. Maar het aantal van wie hierdoor nieuwe werkgelegenheid vonden is veel geringer dan theoretisch verwacht had kunnen worden. Het is ook waar dat de kleinhandelsprijzen niet in dezelfde mate stegen als de groothandelsprijzen, zoodat men gerust aannemen | |
[pagina 93]
| |
kan dat de reëele koopkracht van vele industrie-arbeiders vermeerderd is. Maar daartegenover staat dat de inkomsten van breede lagen der bevolking (landbouwers, middenstand, ambtenaren, vrije beroepen) nominaal slechts weinig stegen of zelfs verminderden. Voor al die menschen - en ze zijn talrijker dan de industrie-arbeiders - beteekende de verhooging van het prijsniveau een zeer gevoelige vermindering van de werkelijke koopkracht. En zoo komen we tot het tweede nadeelig gevolg van de politiek van de Blum-regeering: het belemmeren van een gezonde uitbreiding der productie. De prijsstijgingen en de arbeidsduurverlaging hebben immers ook de winstmogelijkheden, en dus de koopkracht en den ondernemingslust van de patroons zeer gevoelig aangetast. Wij hebben hier indertijd aangetoondGa naar voetnoot(1) hoe de devaluatie van het pond sterling in 1931 en 1933 het evenwicht van de Fransche (en van de Belgische) economische structuur verbroken had. De groothandelsprijzen, die wereldprijzen zijn, waren toen zeer aanzienlijk gedaald, terwijl de kleinhandelsprijzen ondanks alle moeite nauwelijks nog met eenige percenten verlaagd konden worden. Nu hangt de kostende prijs der industrie voornamelijk af van de kleinhandelsprijzen - het zijn immers deze die de evolutie der salarissen in normale omstandigheden bepalen -, terwijl de verkoopprijzen der industrieelen groothandelsprijzen zijn... Twee wegen stonden open om de kloof tusschen productiekosten en verkoopprijzen te doen verdwijnen en zoo de winstmarge van de nijverheid te herstellen. Ofwel de kleinhandelsprijzen toch naar beneden drukken, hetgeen men door de zoogenaamde deflatie-politiek lang geprobeerd heeft (trouwens nooit zeer consequent) tot dat men eindelijk begreep dat het niet lukken kon. Ofwel de groothandelsprijzen doen stijgen. Hiertoe waren weer twee verschillende methodes mogelijk. Ten eerste kon men de invoerrechten verhoogen, strenge contingenteeringsmaatregelen treffen, prijsminima vaststellen, enz. Maar zoo sloot men zich van de rest der wereld af en maakte men allen verderen uitvoer onmogelijk. De kleinhandelsprijzen zouden trouwens aanzienlijk door een dergelijke politiek beïnvloed worden zoo dat de kwaal niet duurzaam zou uitgeroeid zijn. Ten tweede kon men overgaan tot een devaluatie van | |
[pagina 94]
| |
den Franc. Hierdoor bekwam men een verhooging der groothandelsprijzen uitgedrukt in binnenlandsche munt, en dus een herstel van het evenwicht, zonder de goudprijzen te veranderen, en dus zonder de concurrentiemogelijkheid op de wereldmarkt aan te tasten. Een devaluatie zou ook wel een - in Frankrijk trouwens uiterst geringe - stijging der levensduurte als gevolg hebben, maar het was mogelijk den invloed hiervan op voorhand te neutraliseeren door er rekening mede te houden in de vaststelling van het devaluatiepercentage. Welke methode koos de heer Blum? Geen van de drie! De deflatie - de zoo gehoonde politiek van den heer Laval - verwierp hij beslist. Een devaluatie achtte hij onmogelijk wegens de heftige campagnes die men er tegen gevoerd had. Autarkie was waarschijnlijk te zeer in strijd met de socialistische internationaliteits-idealen; Blum begreep trouwens dat ze praktisch niet door te voeren was. Wat bleef er dan over? De koopkrachttheorie van den heer V. Auriol! Als de economische machine eenmaal aan 't draaien geraakt, dan zullen al die ingewikkelde problemen wel vanzelf opgelost worden, zoo dacht men vermoedelijk in de regeeringskringen. En men meende den eersten maar beslissenden stoot te geven door de salarisverhoogingen, veertig-uren-week, enz., waarvan wij gesproken hebben. In werkelijkheid echter hebben die maatregelen als gevolg gehad den kostenden prijs der Fransche industrie nog verder te doen afwijken van dien van het buitenland, de winstmogelijkheden van vele bedrijven totaal te vernietigen en den omvang der productie, d.w.z. den werkelijken rijkdom van het land, te bekrimpen. Na eenige maanden begreep de Regeering dat het zoo niet kon blijven duren en ineens, einde September, besloot ze toch tot devaluatie over te gaan. Ongelukkig nadat de Fransche regeeringen jaren lang beweerd hadden dat een devaluatie tot niets kon dienen en een nationale ramp zou zijn, schijnt de Volksfrontregeering in September 1936 geloofd te hebben, dat de devaluatie van den Franc alle moeilijkheden als van zelf zou doen verdwijnen! Het evenwicht tusschen de binnenlandsche en de buitenlandsche prijzen werd door de devaluatie voor 'n tijd hersteld. Maar de kiem van nieuwe prijsverhoogingen bleef in het economisch organisme voortwoekeren. De veertig-uren-week begon | |
[pagina 95]
| |
pas algemeen ingevoerd te worden; de ontwikkeling der kleinhandelsprijzen (die sedert Juni geweldig gestegen waren) maakte nieuwe loonsaanpassingen noodig; de herhaalde stakingen droegen er toe bij de productie te verminderen en op sommige markten een echte goederenschaarschte te veroorzaken. Het ware toen onmisbaar geweest alles in 't werk te stellen om het zoo lastig herwonnen evenwicht te behouden. In plaats daarvan verwekte de Staat een echte inflatie door geweldige sommen aan de Bank van uitgifte voor de dekking zijner uitgaven te ontleenen. De stagnatie van de economische bedrijvigheid deed immers de opbrengst der belastingen dalen, terwijl groote werken en het demagogisch beheer der Staatsfinancies de uitgaven zeer aanzienlijk vermeerderden. Niets werd gedaan om de sociale onrust te bedaren en om de spaarders vertrouwen in te boezemen. Zoo bleef de geldrente abnormaal hoog, hetgeen de noodige hervormingen en moderniseeringen der industrie belemmerde... In het begin van dit jaar begonnen de statistische gegevens duidelijk aan te toonen dat de devaluatie van September totaal mislukt was: al de gunstige gevolgen er van waren, het eene na het andere, verdwenen, zoodat een nieuwe aanpassing onvermijdelijk werd. Ondertusschen was de Regeering toch eenigszins wijzer geworden: op 5 Maart luidde ze officieel een nieuwe politiek in: de 'pause'; pause in den socialen 'vooruitgang', pause ook in de Staatsuitgaven. Zonder het woord te noemen probeerde men door een echte deflatie de noodlottige inflatie der vroegere maanden tegen te werken en op te slorpen. Tegelijkertijd liet men de waarde van den Franc tot ongeveer 1.30 Belg. fr. dalen; deze nieuwe devaluatie van ongeveer 9% was voldoende om de Fransche prijzenstructuur - statisch genomen - aan die van het buitenland weer aan te passen. Maar niets is zoo lastig als een inflatie stop te zetten. Voor een Volksfrontregeering die onder de voortdurende politieke pressie staat van de meest extremistische elementen is zulks waarschijnlijk onmogelijk. In het geval van Frankrijk was het des te moeilijker daar de inflatie niet alleen voortvloeide uit financieele wantoestanden (tekorten van het Staatsbudget en massale leeningen van de Banque de France aan de Schatkist) maar ook, en misschien vooral, uit overdreven, ontijdige, misberekende sociale maatregelen. Daarvan kon Minister Blum | |
[pagina 96]
| |
niets terugtrekken. De publieke opinie wist het; ze bleef wantrouwig en bracht tenslotte de eerste Front Populaire-regeering ten val. De Minister van Financiën van het Chautemps-cabinet, de radicaal-socialist Georges Bonnet, stond gunstig bekend in de Fransche financieele en handelskringen; zijn eerste maatregelen bevestigden de sympathie die hem verzekerd was. Hij begon met drastische bezuinigingen en nieuwe belastingen te decreteeren. Het tekort van de Schatkist (dat door Staatsleeningen gedekt moet worden) werd daardoor, althans op het papier, voor 1937 van 40 tot 34 milliard, voor 1938 van 47 tot 25 milliard Francs teruggebracht. Zeer kenschetsend is het feit dat de nieuwe Staatsinkomsten voor een aanzienlijke som gezocht worden in verbruiksbelastingen die voor het grootste gedeelte betaald worden door werklieden, kleine ambtenaren en landbouwers - juist degenen in wiens 'voordeel' de noodlottige sociale maatregelen van Juni 1936 getroffen werden. Ook op monetair gebied heeft de heer Bonnet een nieuwe taktiek gekozen. In plaats van een vaste - hoewel voorloopige - pariteit te handhaven, hetgeen tot zeer gevoelige goudverliezen van het Egalisatiefonds aanleiding had gegeven, brak hij alle verband tusschen den Franc en het goud. Na Engeland, de Dominions, Scandinavië, Holland, enz., kreeg aldus ook Frankrijk een totaal vrije munt, een 'zwevende' valuta. De waarde van den Franc wordt voortaan uitsluitend bepaald door de vraag en het aanbod op de wisselmarkt. Het Egalisatiefonds kan natuurlijk zijn invloed op die markt nog laten gelden, maar het zal het klaarblijkelijk niet meer doen wanneer de drukking te hevig is en dus te belangrijke neutraliseeringsoperaties (en goudafgiften) zou eischen. Begin Juli noteerde de Fransche Franc in België ongeveer 110; op 15 September stond hij nagenoeg à pari met onze munt. Om de noodzakelijkheid van een nieuwe verhooging der salarissen te voorkomen werd er, zooals in België in April 1935, een Commissie benoemd die voor iedere prijsstijging hare goedkeuring moet geven. Deze zal zij slechts verleenen wanneer bewezen wordt dat de vermeerdering van den kostenden prijs een onmiddellijke verhooging van den verkoopprijs noodzakelijk maakt. Op sociaal gebied heeft de heer Bonnet beloofd een 'aména- | |
[pagina 97]
| |
gement' in de toepassing van de veertig-uren-week te bewerken. Daarvan schijnt echter nog niet zeer veel verwezenlijkt te zijn. En toch is de strenge, ondoordachte doorvoering van de veertig-uren- en nog meer van de vijf-dagen-week ongetwijfeld de grootste hinderpaal die overblijft op den weg van de economische opleving in Frankrijk. Daardoor wordt de uitbreiding der productie belemmerd en de vorming van nieuwen reëelen rijkdom en koopkracht tegengewerkt. De belastingen, die niets anders zijn dan een gedeelte van dien nieuw-gevormden rijkdom, leveren niet de verwachte - en onontbeerlijke - milliarden op. De goederen die Frankrijk niet meer in voldoende mate voortbrengt moeten in het buitenland gekocht worden (b.v. kolen ten bedrage van een milliard fr. meer dan in normale omstandigheden), hetgeen het evenwicht van de handelsbalans verstoort en kapitaalsuitvoer veroorzaakt. Dit laatste doet den rentevoet op de emissiemarkt stijgen en verzwaart den last van de Schatkist en van het heele bedrijfsleven, die beiden grootendeels met geleend geld gefinancierd worden. Eindelijk wordt een terugkeer van het vertrouwen, zonder hetwelk geen enkele regeering langen tijd nuttig werk kan verrichten, haast onmogelijk gemaakt: men weet immers op voorhand dat de flinkste herstelmaatregelen onvermijdelijk tot nieuwe crisissen moeten leiden zoolang de oorzaak van de kwaal, de kiem van de ziekte in het organisme gelaten wordt. Men ziet dat een duurzame verbetering van den economischen toestand van Frankrijk nu - na het krachtig en daargaans zeer wijs ingrijpen van Minister Bonnet - voornamelijk afhangt van de houding der syndicaten en politieke partijen tegenover de zoo gevierde maar feitelijk denkbeeldige 'sociale veroveringen' van Juni 1936. Velen schijnen tot een beter inzicht gekomen te zijn sedert de totale mislukking van 'l'expérience Blum'. De vraag is maar of zij lang het hoofd zullen durven bieden aan de extremisten met wie zij in het Volksfront verbonden zijn. |
|