Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
I.Hij bevrijdde zijn volk van het juk der Habsburgers, maar niet minder van de willekeur der overwinnaars uit den wereldoorlog door verdeeling van het grondgebied te beletten en volledige onafhankelijkheid te bekomen: reeds vóór het eindigen der vijandelijkheden was deze door de Verbondenen erkend (inzonderheid door hunne collectieve verklaring van 3 Juni 1918) en de vredesverdragen bevestigden haar. Over dàt bevrijdingswerk weze dit weinige hier voldoende; niet omdat het minder belangrijk is, maar omdat de dagbladen ons reeds breedvoerig er over ingelicht hebben. | |
II.Hij bevrijdde zijn volk van geweldige politieke verwikkelingen en van dictatuur. Na den wereldoorlog klonk alom een geweldige, onbezonnen, onstuimige roep naar bevrijding: bevrijding van ieder vreemd juk door toepassing van het Wilsoniaansch princiep van de zelfbeschikking der volkeren; bevrijding ook door onmiddellijke en radikale toepassing van de politieke democratie, van het bestuur van het volk door het volk. Wij beleefden Lophem. Het bracht ons het algemeen enkelvoudig stemrecht en enkele andere hervormingen, welke evenwel het essentieele uit onze staatsinrichting onaangeroerd lieten. Bij de meeste Verbondenen beperkte het zich eveneens bij dergelijke aanpassing van de reeds democratische staatsinrich- | |
[pagina 62]
| |
ting. Waar deze sedert lang gevestigd was en op hechte volkstraditie steunde, bleef ze sedertdien, tot heden toe, ongewijzigd voortbestaan; niet echter waar voldoende traditie ontbrak, zooals in Italië en in Portugal. Duitschland en Oostenrijk verloochenden geweldig hun verleden en gaven zich een bijzonder radikaal-democratische grondwet. We weten wat er van overblijft. Resten de nieuwe landen, uit den oorlog geboren: de Baltische Staten, Polen en de Staten voortgekomen uit de verdeeling van Oostenrijk-Hongarijë. Ook deze werden republieken met de verst doorgedreven politieke democratie, bijzonder methodisch in de grondwet uitgedrukt: ze voorzien, behalve algemeen stemrecht, verzwakking der uitvoerende macht tegenover de wetgevende en zelfs referendum tegen willekeur der laatste; daarbij, in vele, waarborgen tegen willekeur van den President, wiens macht tot het uiterste minimum beperkt is. In al die landen heeft, vroeg of laat, die regeeringsvorm de plaats geruimd voor min of meer uitgesproken en radikaal absolutisme; dikwijls niet zonder pijnlijke politieke strubbelingen In alle, behalve in Tsjeko-Slowakije. Waar wij nochtans dezelfde hoofdkenmerken vaststellen. De Tsjeko-Slowaaksche grondwet vangt aan met een democratische princiepsverklaring: 'In de Tsjeko-Slowaaksche republiek vloeit alle macht uitsluitend uit de natie voort' (art. 1). 'De Tsjeko-Slowaaksche staat is een democratische republiek, waarvan de President het hoofd is' (art. 2). Wij treffen er het algemeen enkelvoudig mannen- en vrouwenstemrecht in aan (art. 9); twee kamers, gekozen de eene om de 6, de andere om de 8 jaar (artt. 6, 11, 16); met de mogelijkheid, voor de eerste, om door een bijzondere meerderheid den weerstand van de tweede te breken (art. 44); volksreferendum, dat evenwel enkel van het initiatief van den ministerraad kan uitgaan (art. 46). Over den President handelt de grondwet breedvoerig (artt. 56-69). Hare opstellers zijn uitgegaan van de Fransche 'Loi constitutionelle' over den Président en hebben ze aan- | |
[pagina 63]
| |
gepast aan het land door enkele bepalingen uit de grondwet der Vereenigde StatenGa naar voetnoot(1) over te nemen. Evenals in Frankrijk, wordt de President voor 7 jaar gekozen; hij is slechts eenmaal onmiddellijk herkiesbaar. Voor den 'Bevrijder' werd evenwel een uitzondering voorzien: hij blijft onbeperkt herkiesbaar (die bepaling ging in toepassing in 1934 - art. 58). Noch in Frankrijk, noch in de Vereenigde Staten bestaat zulke uitzondering in den tekst der grondwet, maar in Frankrijk geschiedt herkiezing zelden en in de Vereenigde Staten geldt de traditie den President nooit meer dan eens onmiddellijk te herkiezen. Washington, de grondlegger der Unie, weigerde, na zijn tweede presidentschap, een derde maal dat ambt te aanvaarden; geen enkele zijner opvolgers beproefde het deze les te verloochenen. De keus zelf gebeurt ongeveer zooals in Frankrijk, door een 'Nationale Vergadering', waar de leden der beide Kamers in bijeenkomen; enkel de regeling over de vereischte meerderheid verschilt een weinig van de Fransche (artt. 56, 57). 'De President benoemt den Voorzitter en de leden van Raad (ministerraad) en zet ze af' (art. 70). De ministers, door den President gekozen, zijn dus verantwordelijk tegenover de Kamer, zooals in Frankrijk - niet in de Vereenigde Staten - waar het ministerie feitelijk gedwongen is af te treden zoodra de Kamer het afkeurt. 'De President bezit het recht de Kamers te ontbinden; Recht tot ontbinding mist feitelijk de Président der Fransche Republiek, hij mag enkel de Chambre des Représentants ont- | |
[pagina 64]
| |
binden met de goedkeuring van den Senat, hetgeen slechts éénmaal gebeurde; in de Vereenigde Staten is eveneens ontbinding uitgesloten, omdat daar de uitvoerende macht van de wetgevende scherp gescheiden is. De President der Vereen. Staten bezit vetorecht, dat evenwel door een bijzondere meerderheid in de Kamers kan overwonnen worden, terwijl de Président der Fransche Republiek elk vetorecht mist. De President der Tscheko-Slowaaksche Republiek vermag derhalve meer dan die der Fransche... tenminste op 't papier. Maar beiden zijn een schepping der Kamers en de ministeries van beiden hangen af van den wil der Kamers; feitelijk zelfs bij hunne benoeming, omdat een ministerie, tegen den wil der Kamers in samengesteld, onmiddellijk tot val zou gebracht worden. Meer nog, in Tscheko-Slowakije worden de ministers feitelijk aangeduid door een geheim comité, waar elke regeeringspartij één vertegenwoordiger naar afvaardigt. Dat comité beslist over de verdeeling der portefeuilles en de President... moet bekrachtigen. Indien Masaryk in de beoefening van zijn presidentschap een aanzienlijken en misschien zelfs beslissenden invloed uitgeoefend heeft en door dien invloed aan zijn volk geweldigen politieken strijd en grondige wijzigingen in de staatsinrichting spaarde; indien hij tot het einde toe in hoog aanzien stond bij zijne landgenooten, dankt hij het bijna in geenen deele aan de macht, welke het presidentschap zelf meebrengt - in tegenstelling met hetgeen wij in de Vereenigde Staten vaststellen. Men moet dus een en ander aan zijne uitmuntende persoonlijke eigenschappen toeschrijven en aan de dankbaarheid welke hij verwierf door hetgeen hij voor zijn vaderland deed, inzonderheid onder den oorlog. | |
III.'Bevrijder'. Ook op wijsgeerig en zedelijk-godsdienstig gebied meende Masaryk bevrijder van zijn volk te moeten zijn. Op bevel van den Kardinaal Aartsbisschop van Praag hebben, na zijn dood, de klokken van de katholieke kerken der stad één uur geluid; twee jaar geleden (Juni-Juli 1935) hielden de Tscheko-Slowaaksche katholieken een heerlijk congres. Kardinaal Verdier werd er door den Paus als Legaat afgevaardigd. | |
[pagina 65]
| |
Het Tscheko-Slowaaksche gouvernement was voor hem bijzonder voorkomend, de spoorwagen van den President werd voor de gansche reis ter zijner beschikking gesteld, en de eerste minister zelf, omgeven door de meeste ministers, ontving hem bij zijne aankomst te Praag; ons wordt verzekerd dat bij Masaryk het geloof in God ten slotte heeft gezegevierd; herhaaldelijk heeft de grijze staatsman, vooral sinds hij zich practisch uit de staatszaken had teruggetrokken, verklaard, dat de studie van de geloofskwestie hem voortdurend bezig hield, en dat vooral het Katholicisme hem sterk boeide. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat geen priester bij zijn sterfbed stond en hij protestantsch begraven werd, terwijl hij toch katholiek opgevoed werd en de Kerk tot zijn dertigste jaar uiterlijk getrouw was gebleven. Zijn afval ging langs het protestantisme naar een vrij vaag theïsme, met besliste verwerping van elken dogmatischen gezagsgodsdienst, gepaard met afkeer voor de katholieke Kerk, in de eerste plaats voor den Paus. In 1881, in zijn werk over 'Der Selbstmord als soziale Massenerscheinung der modernen Zivilisation', merkt hij op, dat de wilde mensch te naïef is om tot zelfmoord of pessimisme over te gaan, de beschaafde integendeel heeft den godsdienst noodig welke 'door het theïsme en het geloof aan de onsterfelijkheid' troost en levensvreugde schenkt. Hij oordeelt dat het katholicisme zegenrijk is, maar dat het den mensch onder voogdij stelt, 'het brengt hem iets eigenaardig deemoedigs en zachts bij'; het protestantisme is in den grond gezond en vooruitstrevend, maar de slechte protestanten zijn harteloozer dan de slechte katholieken. Toen hij dat werk schreef stond hij op het keerpunt. In 1899, in zijn 'Die philosophischen und soziologischen Grundlagen des Marxismus', heeft hij zich van het positief Christendom verwijderd, 'Humanität' en 'demokratische Ethik' komen integendeel op den voorgrond; de menschelijke zedelijkheid moet evenwel op een religieusen ondergrond steunen; de mensch kan God niet missen: 'das Innere des Menschen verdunkelt sich, wenn Gott in ihm gestorben ist oder wenn er ihn in sich getötet hat'. Een weeklacht om verduistering in de eigen ziel? In 1907 komt de afkeer voor gezagsgodsdienst scherp naar | |
[pagina 66]
| |
voren; hij schrijft: 'Ik kan geen godsdienst, van welke Kerk ook, aanvaarden. Ik ben voor de scheiding van Kerk en Staat op elk gebied van het maatschappelijk en cultureele leven. Wij eischen een niet-kerkelijken, niet geopenbaarden, maar daarom werkelijk geestelijken en zedelijken, hoogere zedelijkheid waarborgenden godsdienst.' In 1927 verschenen zijne herinneringen aan de gebeurtenissen van 1914-'18Ga naar voetnoot(2). Het werk eindigt met een lang hoofdstuk: 'Democratie en Menschdom', waarin hij 'zich wil rekenschap geven van de middelen die het mogelijk zullen maken die verovering (van de onafhankelijkheid) te behouden.' Hij doet het, niet door uit te weiden over bestuurlijke vraagstukken, maar door 'de hoofdbeginselen te ontwikkelen, welke hunne politiek (van het land) moet leiden.' Wij treffen er een breedvoerige uiteenzetting in aan over hetgeen ware democratie is, alsook over het godsdienstig vraagstuk en over de verhouding tusschen Staat, godsdienst en Kerk. De wereldoorlog was, in den grond, 'een grootsche strijd voor vrijheid en democratie, een tweegevecht tusschen het theocratisch absolutisme en de humanitaire democratie'. Drie 'machtige theocratische monarchiën' werden tot val gebracht! Nu is eindelijk 'een democratisch Europa mogelijk geworden, en hierdoor zelf de vrijheid en de onafhankelijkheid aller naties'. Het is vanzelfsprekend dat hij 'ook in de binnenlandsche politiek de democratie voor programma zal hebben... Niet enkel dat onze Staat democratisch moet zijn, hij kan het onmogelijk niet zijn'. Hoe stelt zich de democratie tegenover 'de aristocratie, vooral in den monarchistischen vorm'? 'De vroegere monarchieën waren uit goddelijk recht, de republikeinsche democratie is de Staat uit het volk voortgesproten, zich besturend door en voor het volk; ze steunt niet op de Kerk, zooals de vroegere monarchieën, maar is gegrondvest op het idee der menschelijkheid'. Rechtstreeksch bestuur ware het ideaal, het kan even- | |
[pagina 67]
| |
wel onmogelijk verwezenlijkt, omdat de bevolking daartoe te talrijk is. Het bestaan van een parlement dringt zich derhalve op, maar 'noch bestuur, noch parlement mogen bestuurders zijn naar de oude mode; ze moeten steeds goed voor den geest houden dat hun gezag voortvloeit uit de delegatie, welke zij van de kiezers ontvingen. 'De democratische grondwetten voorzien ook het referendum, waardoor het aan de integrale democratie mogelijk gemaakt wordt af en toe, tenminste op wetgevend gebied, zich zelfs quantitatief uit te drukken'. Hij eindigt deze beschouwingen door te laten uitkomen dat 'de absolutistische monarchistische Staat, uit de theocratie voortgevloeid, zich de theocratische opvatting van de souvereiniteit als onfeilbaarheid opgevat, had eigen gemaakt... terwijl in het democratische Engeland en het democratische Amerika, de politieke wetenschap de leer der onfeilbaarheid van den Staat opbouwde...; de jurisprudentie en de politieke wetenschap, moeten zich op hunne beurt democratiseeren, d.w.z. zich ontdoen van de theorieën en de verzinsels van het theocratisch regiem'. - Al die 'democratieën' zijn er dus nog geen ware, zooals hij het trouwens zelf opmerkt. Wat gewordt er van het gezag in zijne democratie? Hij verdedigt, tegen de anarchistische opvattingen, het goed recht der staatsinrichting, steunende op hare noodzakelijkheid. Kwam dan, in den loop der geschiedenis, de Staat niet dikwijls uit geweld voort? Geweld was voorzeker niet afwezig, maar 'zelfs een sterk hoofd had nimmer alleen en steunende enkel op eigen kracht, een Staat kunnen inrichten, indien de maatschappij niet in zekeren zin met hem akkoord ging'. Die theorie is met die van J.J. Rousseau nauw verwant; trouwens, zegt hij ons niet zelf: 'oorspronkelijk bestond er geen contrat social naar Rousseau's opvatting of tenminste enkel een kiem er van; later, door de evolutie van de beschaving, kwam deze tot ontwikkeling'? Zijne opvatting van de democratie is voorzeker radikaal! En het goed recht van het gezag, waar het moet dwingen, mist bij hem elken hechten grondslag... tenzij men zijne leer over de noodzakelijkheid er van uitdiept; maar hoe dan alles staande houden wat hij zegt over de ware democratie? | |
[pagina 68]
| |
Zijn opvatting over den godsdienst staat in nauw verband met zijne begeestering voor de democratie, zooals hij deze opvat; het is echter moeilijk zich hier rekenschap er van te geven wat bij hem oorzaak en wat gevolg is. Democratie eischt 'een nieuwen mensch, een nieuwen Adam'. Ze eischt ontwikkeling, meer nog, ze eischt eene cultuur. 'Geenszins louter intellectualisme, maar tevens een zedelijke vorming, een cultuur van zedelijke idealen doordrongen. 'Mijne essentieele geschiedkundige en politieke thesis luidt: de democratie is uit de theocratie voortgesproten, ze is het tegenovergestelde van het aristocratisme, dat van de theocratie zijn doeltreffendste organisatie ontvangen heeft.' Hoe gebeurde dit? De primitieve mensch werd georganiseerd 'door aristocraten (gewoonlijk monarchisten, absolutisten) en door priesters', daarna door Staat en Kerk samenwerkend, terwijl de mensch zich goden schiep en daarenboven 'verschillende halve goden: koningen, keizers, hierarchen, groote priesters'. Hierop volgde de organisatie der Staten en der Kerken; 'in het katholicisme bereikte de theocratie haar hoogste punt, door eenheid van leer en organisatie'. Met de Hervorming steeg de macht van den Staat en 'zijn absolutisme nam de plaats in van dat der Kerk. Tegen dat absolutisme barstten revoluties uit, welke tot heden toe voortduren. De grondwettelijke Staat brengt ons den overgang van het absolutisme tot de republiek en de democratie. 'Democratie is strijdig met theocratie, geschiedkundig en doctrinaal, hetgeen het gestadig voortschrijden uitlegt, sedert eeuwen... naar laïciseering op elk gebied van het maatschappelijk leven en, ten slotte, in den godsdienst zelf.' - Hier neemt hij een misverstand weg: 'theocratie beteekent beheer door God; het spreekt echter vanzelf dat... de theocratie feitelijk een hierocratie was, d.w.z. het gouvernement der priesters'. In die hierocratie zagen wij (in de middeleeuwen) de geestelijkheid met 'tusschen priester en leek een essentieel verschil en een verschil in graad; de Paus is er de Stedehouder van God, absoluut, onfeilbaar, hoofd der kerkelijke hiërarchie en, door haar, der burgerlijke maatschappij... 'De moderne mensch van na de Révolution (de Fransche Révolution) ziet veel duidelijker in wat de essentie van den godsdienst is. Hij vat vooral het verschil tusschen godsdienst | |
[pagina 69]
| |
en moraal, hij verwerpt niet den godsdienst, maar hij maakt een onderscheid tusschen beide en scheidt de moraal van den godsdienst... omdat de moraal niet wijkt voor het scepticisme, zooals de transcendentale theologische opvatting, welke de grondslag was van de theocratie... 'De godsdienst blijft evenwel gerechtvaardigd, wenschelijk, noodzakelijk, maar de moderne mensch verlangt een godsdienst die met zijne rede overeenstemt, een vrijen en individueelen godsdienst'Ga naar voetnoot(3). Wij staan hier verre van de katholieke opvatting af, van den gezagsgodsdienst, die ons de waarheid leert, dwingend, niet tegen onze rede in, maar dikwijls ver boven het door haar bereikbare, tot in de Goddelijke Geheimen. Is de houding der Habsburgers, die den katholieken godsdienst steunden, en soms voor politieke doeleinden gebruikten, niet oorzaak (of ten minste medeoorzaak) van het verband dat hij legt tusschen theocratie en koningschap?
Uit zijne opvatting over de democratie en over den godsdienst haalt hij gevolgtrekkingen, welke de Kerk en hare rechten in het gedrang brengen. 'De democratische Staat is een nieuwe Staat... doordat zijne doeleinden en zijne organisatie voortvloeien uit een nieuwe opvatting over de wereld, eene niettheocratische opvatting. Ziedaar het nieuwe. De moderne Staat neemt de werking over, welke vroeger aan de theocratie en vooral aan de Kerk toekwam... De Staat van voorheen trok zich noch de school, noch de vorming der geesten aan, de opvoeding der maatschappij werd toen uitsluitend door de Kerk geleid en gegeven; de nieuwe Staat heeft integendeel trapsgewijze beide geheel en al overgenomen...; en eveneens de | |
[pagina 70]
| |
beoefening der liefdadigheid, om ze in sociale wetgeving over te zetten...; vroeger dacht de Staat als het ware niet, de Kerk dacht voor hem... Door zich te laïciseeren moest de Staat beginnen te denken'. Hij drukt zich zeer ongustig over de Katholieke Kerk uit: 'Op heel weinig na werden onze twee Kerken, de Hussitische en die der Broeders verdelgd. Met de toestemming en de hulp der Kerk voerden de Habsburgers de herkatholiseering door met het zwaard en het vuur. Hij is integendeel vol bewondering voor Hus: is zijn land niet 'de natie van Hus'? - en voor de Hervorming. Nochtans besluit hij niet tot vervolging of enkel maar tot bevoordeeling van een bepaalden godsdienst, maar tot verdraagzaamheid en tot volledige scheiding van Kerk en Staat. Doet hij het uit beginsel of enkel omdat de verscheidenheid der godsdienstige belijdenissen in zijn land het hem opleggen? Het is onmogelijk hier een antwoord op te geven, omdat hij zich er onduidelijk, zelfs bijna tegenstrijdig, over uitdrukt. Hij eindigt het hoofdstuk - en derhalve zijn gansche werk - met deze woorden: 'door verdraagzaamheid zullen wij ons verheffen van de Habsburgsche theocratie tot de democratie. 'Jesus en niet Cesar, ik herhaal het, ziedaar de beteekenis van onze geschiedenis en van de democratie'.
* * *
'Onze eerste zorg zal zijn een nationale Hussistische Kerk te stichten,' verklaarde, onder den wereldoorlog, Benès - de tegenwoordige President, toen de rechterhand van Masaryk - aan een katholiek Fransch publicist. 'Dan zult ge u eene hut bouwen, naast een kathedraal!' was dezes wederantwoord. Men weet dat deze hut opgetrokken werd. Een groepje priesters wendde zich tot het Vatikaan met het verzoek de Kerk te democratiseeren, een Slavischen ritus in te voeren en het celibaat der geestelijkheid af te schaffen. Het spreekt vanzelf dat deze voorwaarden onaanneembaar waren en ze daarom afgewezen werden. Toen richtten zij, op 10 Januari 1920, de nationale 'Tscheko-Slowaaksche Kerk' op. Van staatsgodsdienst, door de gehate Habsburgers gesteund, verviel het Katholicisme tot feitelijk vervolgden godsdienst, terwijl de Tscheko-Slowaaksche Kerk den milden steun der | |
[pagina 71]
| |
regeering genoot. Vrij velen trokken naar de hut, terwijl nog meerderen elken godsdienst verzaakten: de naam-katholieken, die meer uit gewoonte dan uit persoonlijke overtuiging hun geloof beleden, en ze waren talrijk onder de TschekenGa naar voetnoot(4). Een pijnlijk verlies, maar tevens een zuivering. De Katholieken richtten zich weldra stevig in, zoodanig dat tegenwoordig hun invloed in het staatsbestuur overwegend is en de hut verviel. In 1925, naar aanleiding van tergende huldiging van Jan Hus, waren de betrekkingen met het Vatikaan uiterst gespannen - het kwam tot een breuk - maar reeds in 1928 kon een 'Modus Vivendi' tusschen Tscheko-Slowakije en den Paus gesloten, terwijl in December 1935 de aartsbisschop van Praag tot het kardinaalschap verheven werd, een teeken, merkte men verheugd op, dat elke oneenigheid tusschen het land en het Vatikaan eindelijk opgeheven was. Reeds enkele jaren na de uitlating die wij aanhaalden, bekende Benès aan denzelfden publicist, dat zijn besluit over de nationale Kerk door... oorlogsroes ingegeven werd. In een interview met den hoofdredacteur van het blad 'Slowak' zegde Masaryk, in 1925 - toen de toestand nog bijzonder gespannen was -: 'Ik zie, dat de ontwikkeling van de geheele wereld zich van het Protestantisme afkeert en naar het Katholicisme gaat. Al mijne studies hebben mij dit geopenbaard.' De kathedraal heeft den storm getrotseerd, de hut is bouwvallig! |
|