Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Frans Hals in de Tentoonstelling te Haarlem
| |
Het leven van Frans HalsNaar alle waarschijnlijkheid zag Frans Hals het leven in 1580 te Mechelen of te Antwerpen. Toen het Vlaamsche land door de godsdiensttroebelen geteisterd werd, nam zijn familie de vlucht naar Noord-Nederland. In 1591 werd te Haarlem de tweede zoon, Dirck, geboren, de bekende genreschilder. In zijn jongelingsjaren werd Frans Hals leerling van Karel van Mander, eveneens een Vlaming van afkomst, die, schilder en dichter, een schakel vormde tusschen Middeleeuwen en Renaissance.Ga naar voetnoot(1) Van van Mander, als schilder, heeft Hals niet den minsten invloed ondergaan. Integendeel: reeds in zijn eerste werken vindt men den revolutionnairen penseeltrek, heelemaal in strijd met de bezinning van zijn tijd. Het eenige misschien, dat Hals van zijn meester heeft meegedragen, is namelijk dat deze laatste hem door zijn geschriften met buitenlandsche | |
[pagina 52]
| |
meesters en scholen in aanraking heeft gebracht. Evenmin heeft de Academie van van Mander, welke in 1583 gesticht was en waarin Hals vóór 1603 was opgenomen, waarvan tevens Goltzius en Cornelis Cornelisz. van Haarlem deel uitmaakten, den jeugdigen schilder met haar klassicisme beïnvloed. De eenige zichtbare invloed komt van Rubens, vooral in de beweging zijner onderwerpen. In de portretten is er misschien ook invloed van Murillo. Des te moeilijker is het zoeken naar dien invloed geworden, daar er uit de dertig eerste jaren van den schilder geen enkel werk bewaard is gebleven. Op achtentwintig-jarigen leeftijd trad hij in het huwelijk met een welstellende jonkvrouw, Anneke Hermans, waarvan hij een zoon had: Harmen. Vier jaar na zijn geboorte verliest het kindje zijn moeder. Twee jaar later huwt Hals opnieuw met een arm Antwerpsch meisje, Lijsbeth Reyniers, uit welk huwelijk zes zoons en twee dochters sproten. Vijf van zijn zoons, waaronder de oudste, gaan bij hun vader in de leer. Geen ervan heeft echter een merkwaardig werk voortgebracht. Het vroegste werk dat ons van Frans Hals overgebleven is, dagteekent van omstreeks 1611. Vanaf 1614 werkt hij dan jaarlijks een of meer schilderijen af. (Werken is veel gezegd: wij zullen zien dat Hals slechts aan weinige stukken werk, d.i. krachtinspanning, heeft besteed.) Zijn eerste schuttersstuk dateert van 1616. Hetzelfde jaar wordt hij lid van de rederijkerskamer 'De Wijngaard'. In 1627 komen weer twee schuttersstukken tot stand. In deze jaren heeft Hals waarlijk niet te klagen. Veel eischt hij voor zijn werken: aangenomen wordt dat hij voor zijn schuttersstukken 60 fl. per persoon ontving; in acht genomen dat op de schuttersstukken van 1627 11 en 12, en op dat van 1639 19 personen staan uitgebeeld, mag men besluiten tot betalingen van 725 en 1140 fl., voor zulk een stuk. Zeer talrijk ook zijn de aanvragen: in 1635 beloopen ze niet minder dan 25. Reken daarbij nog de stukken, welke hij in zijn vrije uren, uit louter liefhebberij, schilderde, en welke tot het hoogste reiken van zijn kunst. In deze periode vallen vooral zijn kindertypen op, een teeken van zijn liefde voor de jeugd. | |
[pagina 53]
| |
Helaas, in die periode is hij aan den drank verslaafd geraakt. Zijn persoonlijk leven wordt minder en minder gedegen. Er heerscht twist tusschen hem en de aanvragers, wat blijkt uit het feit, dat sommige zijner schilderijen door anderen zijn voltooid. Ook vervalt hij door zijn losbandigheid dikwijls in schuld. Niettegenstaande wordt hij in 1644 tot vinder van de St. Lucasgilde benoemd - een duidelijk teeken hoe hoog hij door zijn omgeving geacht wordt. Tot dan toe schilderde hij hoofdzakelijk realistische typen, zocht hij alleen het uiterlijke. Omstreeks zijn zeventigste levensjaar verandert iets in zijn schilderwijze. Niet zijne hand is het die verandering ondergaat: nog in '64 vindt men den penseeltrek die reeds zijn eerste werk kenschetste. Het was veeleer een psychologische verdieping die zijn genie een nieuwe richting instuurde. Zooals wij verder zien zullen, schilderde hij zijn onderwerpen nu niet meer naar de natuur, maar trachtte hij veeleer hun psyche weer te geven. Het gevolg was, dat de meester - evenals Rembrandt, die omstreeks hetzelfde tijdperk een verandering in zijn werk had ingevoerd - veel van zijn roem inboette en de opdrachten merkelijk slonken, zoodat hij in nog dieper schulden verviel. In '54 bedroeg zijn schuld bij den bakker 200 fl., waarvoor hij een groot deel van zijn huisraad, alsmede de schilderijen van vreemde-Ga naar voetnoot(1) en een van eigen hand moest prijsgeven. Rond de jaren '60 zien wij twee zijner schilderijen geschat voor 3 rijksdaalders. Vanaf 1662 werd hem door de stad een toelage uitgekeerd van 50 fl., later vermeerderd tot 200 fl. Insgelijks ontvangt hij van het stadsbestuur drie kruiwagens turf. Zijn laatste schilderijen, langen tijd gehouden voor het werk van een afgeleefden grijsaard, vertoonen nog in heel hare kracht expressionistisch-psychologische macht van den meester. De laatste dateeren van 1664. De dood trof den schilder op 29 Oogst 1666. Van zijn twee laatste levensjaren is ons echter geen schilderij overgebleven, waaruit men besluiten mag, dat de meester gedurende die jaren ziek gevallen is. Hij werd begraven in de Groote Kerk op kosten van het armhuis, welke begraving vier gulden kostte. Na zijn dood ontving zijn weduwe verder regelmatig steun van de gemeente. | |
[pagina 54]
| |
Langen tijd is Hals door ons volk verstooten gebleven. Pas in 1900 is men tot de ontdekking gekomen van de groote waarde zijner schilderstukken. Onlangs is er een verkocht voor een bedrag van meer dan een millioen. | |
Het werk van HalsHet werk van Frans Hals kan in drie perioden verdeeld worden. De eerste, waaruit geen enkel stuk tot ons is gekomen, en die waarschijnlijk de school, den onderganen invloed en de ontwikkeling van Hals zou aangetoond hebben. De tweede periode strekt zich uit van zijn dertigste tot zijn zeventigste levensjaar. De derde periode omvat de zestien laatste jaren van zijn leven. Ons oordeel kan alleen deze twee laatste perioden treffen. Wat ons vooral opvalt in zijn tweede periode, die van zijn mannenjaren, is zijn naturalistische en realistische uitbeelding. Reeds in zijn eerste stuk vindt men den zoo karakteristieken penseeltrek van den meester, die zich in zijn latere werken in heel zijn kracht zal ten toon spreiden. Met een paar trekken, een paar vegen boetseert hij een gezicht. In louter kris-kraslijnen weet hij, zonder de minste voorteekening dikwijls, een mouw, een breede kraag op het doek te brengen. Nooit faalt zijn hand, waar hij een plooi in de wang, de donkere lijn van een mond, of de lichte trek onder een kin aanbrengt. Hieraan herkent men Hals - geen tweede zal zoo vaardig een draai van een hand, een glimlach, in een paar trekken weergeven. Hals werkt in een helder licht, veelal zonder dieperen achtergrond. De schaduwen bij Hals zijn niet mysterieus, ondoordringbaar, zooals bij Rembrandt. Zij blijven helder, doorzichtig. Zijn figuren staan meestal scherp afgelijnd tegen hun achtergrond. Met een nooit aarzelende hand weet Hals zijn typen op het doek te brengen, zonder inspanning, zonder bewerking van zijn onderwerpen. Hals weet het karakteristieke oogenblik te kiezen, een zwaai met de hand, een glimlach, een kaatsende weerspiegeling der oogen. Hij ziet direct het leven, zonder omweg, zonder gekunstelde gebaren. Hoe natuurlijk staan zijn personen uitgebeeld, zoo sprankelend van leven, zoo verscheiden in hun psychologische beweging: zoo gezond, zoo echt, en | |
[pagina t.o. 54]
| |
Portret van Willem van heythuysen
| |
[pagina t.o. 55]
| |
DE MAALTIJD DER OFFICIEREN VAN DEN ST JORIS DOELEN (1627)
| |
[pagina 55]
| |
tenslotte zoo geheel van hun tijd, dien van de opkomende rijke Noord-Nederlanden. Zijn portretten worden gekenschetst de eene door een jeugdigen zwier, een ongezochte frischheid, een zachte levensblije glimlach; andere zijn hoofsch, nadenkend, pedant, trotsch soms. Weer anderen stralen een waardigheid van zich af, een natuurlijk gezag. En al die hoofden zijn uiterst natuurgetrouw geschilderd met zulk een vaste hand als een huisschilder een muur verft. Wij zullen ons hier beperken tot het bestudeeren van één portret, dat van Willem van Heythuysen, uit het Museum van Schoone Kunsten te Brussel. Het dateert van omtreeks 1637. Het stelt den man voor 'wippend' op een stoel. Met enkele vegen heeft Hals hier weer de gelaatstrekken weergegeven. Een paar trekken voor de kraag, en enkele lang-doorgetrokken lijnen voor kleederen en laarzen. Deze laarzen geven ons een typisch voorbeeld van Hals' kunst: een breede omtrek van doorloopende gekneukte lijnen geeft den bovenboord der twee laarzen. Een been ligt gekruist over de knie, zoo heel natuurlijk, zoo geheel vanzelf-sprekend. Met enkele vlugge zigzaglijnen staat de laars op het doek. Een paar kladden voor de franjes, een paar stippeltjes voor de knoopen. De rijzweep in de handen van den heer is in twee, hoogstens drie lijnen getrokken. Het stuk zit vol diagonalen, waarschijnlijk niet volgens voorberekening, maar volgens den natuurlijken oogslag van den schilder. En toch, hoe mooi doet het schilderij van op een kleinen afstand aan. De achtergrond in verkorting gezien, geeft een zekere warmte. Hoe natuurlijk die handen! Zoo volledig in overeenstemming met dat gelaat, met die oogen. Welk een nonchalance spreekt uit dat gezicht, uit dat 'wippen'. Waarlijk, de schilder heeft hier het leven in de hand en geeft het ons, spontaan, zuiver! Maar Hals' kunst beperkt zich niet tot telkens één persoon, omsloten in een eng kader. Hoe grootsch en realistisch doen zijn stukken niet aan! Hals heeft gebroken met het houde van zijn tijd- en stadgenoot Cornelis Cornelisz. van Haarlem. In de groepsstukken van dezen laatste staan de personen stijf en hoekig, elk afzonderlijk, zonder het minste onderling verband. Wat een tegenstelling met Hals. Welk een leven heerscht er niet tusschen de verschillende personnages van den meester! | |
[pagina 56]
| |
Veelzijdig is het spel van beweging en tegen-beweging: een aanwijzend gebaar met de hand, een wenk met het hoofd, een vragende uitdrukking, een wederzijdsche glimlach; en dan het geheel steeds gebonden door den maaltijd zelf. Dat alles is het wat aan zijn groepen die éénheid en dat leven geeft. Waarlijk, Hals heeft zich niet schrap tegenover het leven gezet. Hij heeft het leven niet bespied van uit een stil hoekje eener groote ontvangstzaal. Hij bezat zèlf het leven: Nemo dat quod non habet! Hals kon zulk een levensvolle groep niet op het doek brengen zonder het leven zelf machtig te zijn, zonder dat hij het leven zelf onder zijn hand sprankelen voelde. Dit, en zooveel andere trekken, verraden scherp zijn Vlaamschen aard. Laten wij hier even een groepsstuk nader beschouwen. Nemen wij 'De Maaltijd der Officieren van den St. Joris Doelen', van 1627, uit het Frans Hals Museum te Haarlem. Op het schilderij zijn elf personen uitgebeeld, zittend of staand om een tafel. De achtergrond bestaat uit slechts zware gordijnen. Met ongelooflijk vaardige hand is het schilderij volvoerd. Geschilderd zooals een merel zijn lied fluit, zei een groot kunstkenner. Geschilderd, eenvoudig van onder naar boven, van links naar rechts; als iets doodgewoons, dat geen nadenken, geen inspanning vergt. Wat ons in dit stuk, overigens in al zijn schuttersstukken opvalt, zijn de sprekende, dynamische gebaren. Elk gebaar behoort zoo sprekend bij den persoon. Met een breed gebaar zijn ze weergegeven. Het geheel is opgebouwd met diagonalen, waarin de horizontale lijnen der tafel een vaste eenheid vormen. Sprekend-natuurlijk zijn de bewegingen, vooral die der handen. Op den voorgrond treedt de vaandrig binnen, vol zwier en zelfbewuste waardigheid. Hij schijnt te wachten op een vraag van den man links voor hem, die met een breed gebaar zijn wijnglas uitsteekt. Een derde blikt naar het glas. Een vierde - een colonel - ziet schuins om als naar iemand die binnentreedt, langs een deur die echter niet geschilderd is. Naast den vaandrig ledigt een zittende zijn glas. Doorheen zijn glas ziet men een schotel oesters. Het nonchalante gebaar van zijn vingers is heelemaal in overeenstemming met het rustige, zelfgenoegzame gezicht. Een andere perst een citroen uit. Hoe doodgewoon is die beweging! Meer op den achtergrond staat de gastheer - de waard, zoo men wil - welke niet in het oog valt, maar die | |
[pagina 57]
| |
er niettemin bij hoort. Verder nog een zittende en een staande: de eene, overtevreden, de andere rustig-monsterend; beiden zoo heelemaal bij het geheel aansluitend. En heel die groep zoo nauw samenhangend. Dit, en de harmonieerende verscheidenheid der kleuren, is wat Hals tot één der beste corporatieschilders heeft gemaakt. De drang van Hals naar het leven komt echter ten volle in het licht te staan in zijn genrestukken. Hier mag men zeggen dat hij het hoogste van zijn kunst bereikt heeft. Niet op de effen, gladde manier van zijn tijdgenooten en voorgangers hanteerde Hals het penseel. Hij beeldde zijn typen uit, breed en vrank, met een veeg hier, een zet daar, een trek hier rond den neus, ginds op de wang en klad verf, daar weer een breede zigzaglijn. Een kunst welke door hem alleen kon worden uitgevoerd. Hij schetst het moment met een nooit geevenaarde vaardigheid en snelheid. Met een uiterst gewaagd coloriet, en met een toch zeer zekere hand. Zijn genre-stukken stellen meestal zangers voor, vreugdige drinkers, visschersknapen of joelende kinderen; allen overloopend van leven. In dat genre viert het impressionisme hoogtij. Hierdoor is hij de vader geworden der moderne kunst, welke echter op haar beurt geen vergelijking met hem doorstaan kan. Hier nogmaals zullen wij ons beperken tot het behandelen van één genrestuk: de zoogenaamde 'Strandlooper van Haarlem', uit het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen. Dit stuk wordt gekenmerkt door dezelfde spontaneïteit als bovenbesproken stuk uit Brussel. Met nog breeder vegen heeft Hals hier de kleederen geschilderd. Maar met welk een raakheid heeft hij het moment weergegeven. Een, niet eng te bepalen, lachende uitdrukking speelt om de trekken van den jongen. Karakteristiek is de mond geopend; met twee vlekken zijn de tanden - de tanden van een volksjongen - geteekend. In dit genre is de tandenschildering opvallend natuurlijk. De mond zelf, de wending van het hoofd, de kruising der armen, alles drukt die vraag uit van den verrasten volksjongen. Licht zijn de kleuren van den achtergrond. Overloopend van leven zijn ze op de wangen van den knaap. Vele volksmenschen heeft Hals zoo verrast. Noemen wij slechts: 'Hille Babbe', door Courbet voor het mooiste stuk ter wereld gehouden. Het stelt een oude heks voor - zoo ge- | |
[pagina 58]
| |
heeten door het volk. Dicht bij het schilderij ziet men niets dan lijnen en vegen. Op een kleinen afstand voelt men een huivering door zich loopen, bij het zien van den waanzinnigen glimlach. Verder: 'De vroolijke luispeler', 'De visschersjongens' en 'visschersmeisjes', 'De jongen met de bierkan', 'De Rommelpotspeler' en zooveel andere.
* * *
Omstreeks zijn zeventigste levensjaar ondergaat Hals een kentering, reeds hierboven vermeld. Hij komt van het impressionisme tot het expressionisme. Niet beter kan deze verandering geschetst worden dan het de heer Gradama deed in zijn vrij korte beschrijving van Hals' leven en werken, waarvan wij dankbaar gebruik gemaakt hebben en welke wij op enkele bijzonderheden na, volledig beamen. 'In de vijftiger jaren (1650) veranderde de meester van schilderwijze. Hij haalde zijn figuren vanuit een donker fond naar voren, liet ze als het ware uit den chaos geboren worden. Zijn palet werd steeds soberder, een grijs-grauwe tonaliteit verving de heldere, klare kleuren van vroeger. Niet langer schilderde hij een natuurgetrouwe nabootsing van de uiterlijke verschijning zijner modellen, doch hun geestesgesteldheid werd gegeven, hun psyche geopenbaard. Niet meer naar het uiterlijke, maar naar het innerlijke werd gestreefd.' Prachtig zijn de schilderstukken dezer dagen. In elk ligt een ongelooflijke diepte. Nog ruwer en ruwer wordt de penseeltrek. En toch, welk een reuzenkracht straalt uit vele gezichten, vooral uit een heerenportret uit het Metropolitan Museum of Art te New-York. Uren kan men vóór dat schilderij in bewondering doorbrengen. Men vergeet den schilder, men vergeet het schilderij, men ziet alleenlijk dan màn vóór zich. Men voelt zichzelve tegenover dien man, en het gezag dat van dien man uitgaat, dreunt in ons voort. Wij zien dat hij niet spreken zal - zooals men vóór groote meesterstukken pleegt te zeggen. Wij wéten dat geen woord over de lippen van zulk een man komen zal, maar dat hij in ons schouwt, tot in onze diepste diepte. Dàt is de hoogste kracht welke er in een schilder liggen kan. En niet slechts één man heeft Hals zoo geschapen. | |
[pagina t.o. 58]
| |
DE STRANDLOOPER VAN HAARLEM
| |
[pagina t.o. 59]
| |
REGENTESSEN (1664)
| |
[pagina 59]
| |
Van den anderen kant heeft hij er ook lachende, over wiens trekken de goedheid als het ware overgegoten ligt. Typisch in dit opzicht is een ander schilderij uit het museum te Antwerpen. De hand, de arm, de oogen, heel het gezicht is met een warme goedheid doordrenkt, die van het doek over ons loopt. Tot welk een hoogte is de schilder gestegen, wanneer hij den man schildert 'met den grooten slappen hoed'. Dit schilderij valt niet uit te leggen. Men kan niet dan vóór dit doek uren te blijven genieten, om als men dan weg gaat, van het beeld blijvend verzadigd te worden. Ontzaglijke toppen heeft de meester hier met grauwe tonen bereikt. - Het schilderij is uit Kassel. In deze laatste jaren van zijn leven (we zijn in 1650) viert het expressionisme hoogtij. Hoe meesterlijk heeft hij zichzelf uitgebeeld, met moeë oogen, slapende gelaatstrekken. Hoe expressionistisch tevens de dronkaard op het regentenstuk, thans in het Hals-museum te Haarlem. Een killig-roze neus, hangende oogen, sluik-afhangend haar. Neen, de ouderdom heeft geen vat op Hals' hand. In weerwil van zijn tijd heeft hij zijn kunst doorgevoerd tot het uiterste. Hoe meesterlijk nogmaals zijn laatste werk, het regentessenstuk van '64. Oud zijn de vrouwen geworden. Zoo echt Hollandsch staan de gezichten. Ze zijn donker en toch nog doorschijnend. Er heerscht een bezinking over heel het gezelschap. Bij de eene valt nog een gedempte glimlach te onderscheiden, bij de andere een bestorven vriendelijkheid. In elk gezicht is ouderdom. Nog is er ijdelheid in sommige gezichten. Nog is er nijdigheid bij een andere. Prachtig weerom staan de handen in het teeken der uitdrukking van het gezicht, waar ze bijhooren. De achtergrond ie eerder somber. Hoe heeft Hals, zelf oud geworden, hier nogmaals het leven gevoeld en het weergegeven! Waarlijk, zij die Hals diepte ontzeggen, hebben nooit Hals gezien. Want zij die hem gezien hebben, weten nu welk een innerlijke zekerheid, welk een diepe kracht er in Hals liggen moest om zoo, tegen de strooming van zijn tijd in, persoonlijk zijn weg te gaan. Wel merkt men in zijn portretten, als reeds gezegd, een invloed van Murillo, die echter totaal verborgen ligt onder zijn vlugge en krachtige penseeltrekken. Hals heeft niet die waas, die over al Murillo's scheppingen vlot. Hij heeft ook niet dat broos-fijne, subtiele bijna. Hij heeft alleen zijn persoon- | |
[pagina 60]
| |
lijke eigen kunst. Die volstaat voor hem, zijn bloed bruist te onstuimig om ànders te kunnen schilderen. Daarin juist ligt de oorspronkelijkheid van zijn kunst, oorspronkelijkheid zonder dewelke nooit één ècht kunstwerk geschapen is. Wat de invloed van Rubens betreft, ontegensprekelijk vindt men in Hals' werken, het meest echter in de handen zijner onderwerpen, een zekere stijlverwantschap met Rubens. Het is namelijk de hoog-menschelijke kracht die men in al de doeken van Rubens weervindt. Echter treft men bij Hals dat overgeweldige niet aan van den Antwerpschen reus. Dat geweld, die hoogspanning kon overigens niet strooken met Hals' plotse moment-opnamen. In hoofdzaak toch zijn de handen bij Hals toch heel anders. Bij Rubens zijn ze óók spontaan, maar er ligt een rustige zegezekerheid in, die heerschte in bijna al de werken van het barok-tijdvak. Hals heeft dat niet. Hals treft plotseling, met een verbazende vlugheid. Als een instantané-opname. Hierin weer heeft hij getoond, dat hij niet werkte onder de stuwing van zijn tijd. Hierin bestond voor een groot deel de revolutie zijner kunst. Ons en heel de menschheid heeft hij de les gedaan dat kunst niet noodzakelijk gedwongen wordt door tijd, omgeving of heerschende tijdsinstincten. |
|