Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Het nieuwe Boek van Van DuinkerkenGa naar voetnoot(1)I. Bij Van Duinkerken's Verscheurde Christenheid
| |
[pagina 38]
| |
ontstellen. Het prachtige boek is een voorbeeld van geschiedschrijving en apologetiek, een bijzonder werk ook in opvatting en conceptie, terwijl het bovendien van een bijna fabelachtige belezenheid blijk geeft. Voert de liefde erin de boventoon, dit weerhoudt den auteur niet om hard te zijn waar zachtheid stinkende wonden zou maken, terwijl hij elders van een te prijzen scherpte is. Er is terecht opgemerkt dat dit het ideënrijkste en verst uitziende boek is dat Van Duinkerken tot nog toe geschreven heeft, terwijl men er ook op wees dat zijn zienswijze overeenkomt met die van verschillende grote Europese schrijvers. Evenwel hij kleedt haar inderdaad in een taal en stijl die zijn persoonlijk eigendom zijn en het boek aparte bekoorlijkheden verlenen. Kortom het is boeiend en voornaam, riekt nergens naar de lamp en opent nieuwe perspectieven. Is het laatste van niet geringe betekenis, even voornaam achten wij Van Duinkerken's persoonlijke visie op het in dit boek samengebrachte. Het interessante wisselt af met het boeiende en het geestige met het onverwachte, terwijl het overal een voorname helderheid bezit. Mooi en vlot geschreven bewondert men op meerdere plaatsen de prachtige tekening van toestanden en figuren, en niet minder de manier waarop de auteur meerdere zaken aan elkaar verbindt. Hij springt over eeuwen met een gemak alsof het enkele decennia gold, maar hij doet het op zulk een wijs dat men niettegenstaande de aangetoonde overeenkomst het essentiele onderscheid toch blijft voelen. Verbeelding huwt hij aan werkelijkheid terwijl hij in het hele werk West-Europa als een grote eenheid weet te beschouwen. Vernuftige opmerkingen sieren het betoog, terwijl het rustige van de historische ontwikkelingsgang bijna niet geschaad wordt door de snelheid van den auteur in voorstelling en consequentie. Tegenover het licht brengt hij de schaduw aan waar deze past en hij hoedt er zich wel voor te spreken waar zwijgen voegzaam is. Kortom het geheel maakt de indruk van een nauwsluitend, weloverwogen en met scherp inzicht opgesteld betoog dat het heden wil zien uit het verleden en daarbij in de toekomst te schouwen tracht. Dat een en ander niet zonder gevaren is, de auteur zal de eerste zijn die het toegeeft; doch dat men hem daarom dubbel huldigen moet is een zaak te veel uit het oog | |
[pagina 39]
| |
verloren door hen die eerst de gebreken en dan de qualiteiten zien. * * * Na een tekenend motto der liefde - Luc. X, 27 - opent het boek met Verkeer en Afweer waarin de auteur over de renaissance handelt. Hij ziet deze als de beslissende scheiding tussen de katholieke geloofseenheid der Middeleeuwen en de verdeling der Europese christenheid en wijst erop dat haar factoren geloof scheppen en vernietigen. Er ontstaat een minachting voor het oude, men ontdekt nieuwe zaken, de Europeeër begint zich te vergelijken, legt verband tusschen Amerika en Utopia en wordt allengs een nieuw mens. Sint Thomas Morus geeft daarvan blijk in zijn zojuist genoemd boek waarover de auteur uitvoerig schrijft. Hij brengt daarmee in verband het middelaarschap van het boek in het algemeen, de invloed der antieke cultuur en de humanistische geloofshervorming. Dan volgt Erasmus met zijn ideeën omtrent Jesus' menselijkheid, die hij mede ter verklaring van diens afkeer voor de scholastiek aanvoert. De boekdrukkunst nu verbindt zich met de kritiek en ook hier is de grote Rotterdammer weer een figuur van buitengewone betekenis. Doch een andere uitvinding blijkt van niet minder belang, die van het buskruit. Het brengt den militair en de cultuur samen en doet een nieuwe strategie ontstaan die groter gevolgen heeft dan de nieuwe literatuur. Hangt daarmee samen een ontwakend nationaliteitsbesef, eerst Macchiavelli heeft dit alles goed gezien en daarop zijn staatsleer gebouwd. Men krijgt dus naast elkaar droom, inzicht, macht - vertegenwoordigd door Morus, Erasmus en Macchiavelli - als de krachten en strevingen van de nieuwe maatschappij. Hierop komt de auteur voortdurend terug, terwijl hij daarbij de hervorming en de wereldoorlog als twee polen ziet. Scherp merkt hij op dat tijdens de zestiende eeuw christelijkheid het distinctief van een individu wordt, terwijl zij vroeger het kenmerk van de soort was. Het geloof nu is niet een element maar een hoedanigheid en het kenmerk dezer eeuwen is de verscheuring van de christenheid. Heiligheid staat nu naast daemonie, terwijl het huidige verval der burgercultuur de behoefte aan nieuwe tucht overduidelijk aantoont. Daarna volgt het hoofdstuk Het Lichaam met de Wonden waarbij een mooi getypeerde bespotting van Christus door | |
[pagina 40]
| |
Jeroen Bosch wordt afgebeeld. De auteur wijst erop dat hier als in de geestelijke literatuur van het einde der vijftiende en het begin der zestiende eeuw de uitspraak van Pilatus, 'Aanziet den mens' herhaald wordt. Hij legt nu verband tussen Bosch en Dostojewskij waarna hij uitvoerig over Luther handelt en stil blijft staan bij het raadselachtige feit der hervorming. Hij wijst er dan op dat in de naam van het zuivere evangelie de droom, het inzicht en de macht zich doen gelden en behandelt zo onder meer de evangelische volksbewegingen, de rebellie der wederdopers en de kentering in Luther's hervorming. Hij eindigt met erop te wijzen dat op de rijksdag van Spiers protestantisme en nationalisme elkaar vonden en dat zo de natie kerk werd en de gelovige burger. Het derde hoofdstuk is getiteld Puriteinsch en Barok en opent met een uitvoerige studie over Calvijn door den auteur getekend als de man van een boek in tegenstelling tot Luther de man van een beweging. Hij komt tot de uitspraak dat de humanistische geloofshervorming en de Lutheraanse kerkhervorming hun maatschappelijke voltooiing in de calvinistische wereldhervorming vinden, terwijl hij er nadrukkelijk op wijst dat in 1648 bij de Munsterse vrede de verscheuring van de Middeleeuwse geloofseenheid haar politiek beslag krijgt in de feitelijke zegepraal van het Noordelijk nationalisme over het Roomse universalisme. Daarna stelt hij tegenover Calvijn in een even uitvoerig stuk Sint Ignatius van Loyola met zijn boek. Onder meer wordt er hier de aandacht op gevestigd dat diens Excercitia diep en begeesterend inwerkte op het artistieke verbeeldingsleven van talrijke klassieke kunstenaars der zeventiende eeuw. Bij de tekst van Sint Ignatius begint dan ook volgens Van Duinkerken de geestelijke contrareformatie en niet bij het concilie van Trente, ja hij noemt het zelfs de aesthetische grondwet van de barok. Uitvoerig handelt hij daarna over de orde der Jezuiten om zijn hoofdstuk te beëindigen met een korte beschouwing over het concilie van Trente, dat uitgeschreven om de verscheurde christenheid te herstellen eindigde met de nauwkeurige markering van de breuklijn. Het hieropvolgend kapitel Verwaarloosde Daemonen opent met te wijzen op de nationalisering van het genie, en het christelijk stoïcisme van den goudeneeuwsen staatsburger. | |
[pagina 41]
| |
Vervolgens handelt de auteur over de dualiteit van het christen-humanisme, waarna hij leven en tijd schetst in Vondel, Dryden, Bossuet, Bredero, Shakespeare en Pascal. Hij vergelijkt die geniën en wijst er bij de eerste drie op, dat om zuiver te oordelen men hen moet zien als figuren met de reformatie achter zich en de Franse revolutie voor zich. Hij vestigt er de aandacht op dat het daemonische wordt verdrongen en het rationalisme steeds meer toeneemt. Dan volgt de geheimzinnige figuur van Descartes, die naar Van Duinkerken's uitspraak evenveel gestalten als commentatoren heeft en door hem getekend wordt als een pelgrim op zoek naar zichzelf. Tegenover hem stelt hij Pascal om dan via mysticisme en quietisme over te gaan naar Leibniz die de hereniging der kerk wilde. Deze richtte zich tot Bossuet, die hier dan ook uitvoerig getekend wordt. Dan volgt een uiteenzetting van rationalisme en 'Aufklärung' waarna het hoofdstuk met een korte beschouwing over Voltaire gesloten wordt. De Goede Boodschap volgt hierop. Wordt deze van diverse aspecten belicht, wederom keert de auteur terug naar het verledene om opnieuw de figuur van Bossuet op het voorplan te brengen, waarbij hij onder meer wijst op het verband dat deze tusschen pauperisme en criminaliteit zag. Een tweede afdeling van dit hoofdstuk vormt dan de romantiek door den auteur breedvoerig behandeld en onder meer in verband gebracht met de droom uit het begin van de humanistische cultuur. Opnieuw komt hier weer Dostojewskij als keerpunt ter sprake, terwijl daarna de auteur de aandacht vestigt op het ontstaan van het marxisme. Hij stelt de marxistische revolutie tegenover de burgerlijke contrarevolutie en ziet in beide acties de verwaarloosde daemonen zich wreken. Moraal en Mystiek is het voorlaatste hoofdstuk. Ook dit wordt geopend door een meer algemene uiteenzetting dezer beide begrippen, waarbij onder meer op de crisis van het kunstenaarschap gewezen wordt en het nationaal-socialisme als revanche-beweging wordt gezien, waarna dit alles weer met de romantiek in verband wordt gebracht. Hij beziet de verhouding van de romantici tot de kerk - ook in verband met hun sympathie voor de Middeleeuwen - en verbindt daarmee clericalisme en moralisme. Zo schetst hij het negentiende-eeuwse geestesleven om daartegen Sören Kierkegaard in zijn | |
[pagina 42]
| |
bijzonderheid van persoon en werk te beter te doen uitkomen. Ook wijst hij op Ernest Hello, terwijl hij zich de vraag stelt wat christelijke oorspronkelijkheid is. Ook hier weer snijdt de auteur het probleem van de overschatting der sexuele moraal aan, om verder te betogen dat geloven niet is zelfverzekerd zijn maar wagen. De begrippen mystiek en mythe stelt hij naast klasse en ras en wijst in verband met het gebeurde in Duitsland op de innerlijke zwakte der organisaties. Herinnerend aan de heilige proletariër vestigt hij de aandacht op het geschokt vertrouwen in de moederkerk en meer nadrukkelijk ook op de waarheidselementen in de dwaling. Daarna behandelt hij de figuur van Newman die het dwingend verband tussen het existentiele en het liturgische verhelderde. Tenslotte handelt hij over de levende gemeenschap en haar levensbeginsel: de liefde. Herstel in Christus sluit het boek. Beginnend met de constatering dat de volmaakte openbaring de menswording is, stelt de auteur het probleem van de functie van het christendom. Volgens hem is de boodschap van het christendom aan de wereld: de verlossende liefde van Christus, maar zeer onzuiver acht hij de wijze waarop de verscheurde christenheid deze boodschap aan de wereld overbrengt. De enige grondslag tot herstel noemt hij het evangelie, terwijl hij van mening is dat de hervorming der gemeenschap slechts door diepere bewustwording van de geloofsdaad kan plaats vinden. Aan de liefde moet men de christenen herkennen. Hij beziet dan het probleem van het christendom en de beschavingswende. Constateert hij onmiskenbare tekenen van verval der humanistische cultuur, de kerk - als beschermster der cultuur - zal haar nochtans zo lang mogelijk vasthouden, om het verleden voor het heden te redden. Hij handelt daarna over communisme, fascisme, en het oecumenische verlangen, om dan het apostolisch karakter en de heiligheid der kerk onder het oog te zien en te betogen dat het onze roeping is in deze tijd consequent te zijn. Met een slotopwekking tot eenheid in de liefde wordt het hoofdstuk beëindigd. * * * Uit dit - gedeeltelijk met 'schrijvers eigen woorden samengestelde - overzicht van de inhoud moge blijken welke rijkdom dit werk biedt. Na herhaalde bestudering kan men zich dan ook steeds minder voorstellen hoe de auteur dit alles kan | |
[pagina 43]
| |
beheersen. Denkt men er slechts over na dat hier een vijf en twintigtal figuren - meestal van mondiale betekenis - in leven en werken geschetst worden en dat daarnaast het boek inderdaad een ideeëngeschiedenis vanaf de renaissance tot heden genoemd kan worden, dan komt men te sneller tot de erkenning hier te staan voor een buitengewoon werk. Het kan niemand tot oneer strekken daaraan - als wij - te moeten toevoegen niet over dezelfde belezenheid te beschikken als de schrijver van dit boek, want hierin is jaren studie verwerkt die anderen elders kon voeren. Men heeft bijv. gevraagd of nog iemand als Van Duinkerken zo wel in Bossuet belezen zou zijn en ook wij betwijfelen dat, maar men vergete bij dit alles toch niet dat iedere - en ook deze - belezenheid samen moet gaan met eigen oorspronkelijkheid wil zij die vruchten afwerpen waaraan behoefte is. Het is daarbij onmogelijk te bewijzen dat de schrijver al de grote hiergenoemde werken wel of niet uit eigen lectuur kent, al nemen wij gaarne het eerste aan. Kortom het geheel biedt in dit opzicht een beeld dat den schrijver eert en den lezer imponeert. Evenwel nog meerdere zaken doen dat. Trachtten wij onze inhoudsopgave zo objectief mogelijk te houden, hier moge nog een beknopte zeer onvolledige nadere waarde-aanduiding van enkele bijzondere hoedanigheden volken. Is het eerste hoofdstuk niet nieuw - de auteur verwijst zelf naar Burckhardt en Pastor - het is zeer interessant om zijn opeenstapeling, zijn boeiend beeld van Erasmus en zijn geestige bladzijden over Macchiavelli. Het tweede biedt persoonlijke bladzijden over Luther, terwijl vooral Calvijn in het derde, prachtig getekend is. Ook valt hier op de vergelijking tussen Sint Ignatius van Loyola en Don Quichotte. Een typisch staal van Van Duinkerken's belezenheid vindt men dan in zijn boeiende verhandeling over Descartes waar op zekere plaats de meningen van en twintigtal commentatoren rond deze figuur worden samengevat. Elders schrijft hij een belangrijge pagina over het marxisme en weer elders over de culturele betekenis van de crisis in het kunstenaarschap, terwijl het boeiende, scherpe en voorname bijna overal aanwezig zijn. Het is in verband met de uitgebreidheid en veelsoortigheid der stof dat wij twee zaken betreuren. Vooreerst het ontbreken van een register en verder het afwezig zijn van iedere bibliographie of verwijzing. Vooral het laatste komt naar | |
[pagina 44]
| |
onze mening niet overeen met de betekenis en de aard van het werk. Het is ons bekend dat de auteur in dezen andere meningen huldigt, maar desalniettemin blijven wij ons afvragen of het niet veel beter ware geweest een en ander nader, onder aanduiding van vindplaatsen en wat dies meer zij, te verantwoorden, of althans op zijn minst een lijst toe te voegen van gebruikte uitgaven en andere verwerkte bibliographie. Achten wij dit vooreerst ter verkrijging van enige gewenste objectiviteit wenselijk, anderzijds vinden wij het aanbevelenswaardig voor zelfonderzoek of eventuele zelfstudie. Noemen wij dit een gebrek, enige vragen mogen hier nog volgen. Is de kenschetsing als parodie van Morus' Utopia wel juist? Eerder achten ook wij het een 'document humain'Ga naar voetnoot(1). Is verder de eerbied voor Luther wel helemaal verantwoord? Men behoeft toch diens genialiteit niet te ontkennen om toch te menen dat hij als mens niet zeer groot was? Ziehier enkele opmerkingen en vragen die de schaal der critische waardering niet kunnen doen doorslaan. Evenwel er onttrekt zich een groot gebied aan onze waarneming: het theologische. Hoe de schrijver zich daarop beweegt kunnen wij niet uitmaken, al achten wij het niet onwaarschijnlijk dat met name op dit terrein het werk wel eens tot bestrijding aanleiding zou kunnen geven. Men kan niet ontkennen dat de conclusies waartoe dit boek leidt hard zijn. Van Duinkerken's kritiek is scherp en slaat en wondt. Maar - en ziehier een voornaam iets - zij is terzelfdertijd gefundeerd en oprecht. Men ontkomt niet aan de indruk dat aan de snelle formulering een rustig overleg voorafging, en het element van bezinning dat het hele boek siert, steunt en sterkt ook deze zijde. Het spreekt wel vanzelf dat men het niet overal met den auteur eens kan zijn, maar uit deze botsing der meningen ontspringe de waarheid. Zo bezien is dit jongste werk van den begaafden schrijver een zeer voorname verchijning die aller belangstelling trekken mag. Men kan het slechts tot eigen schade en schande voorbijgaan omdat kennisname ervan niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk is. Het is een bijzonder, groots en voornaam werk.
Zomer 1937 | |
[pagina 45]
| |
II. Het getuigenis van Van Duinkerken door Em. Janssen S.J.Wij bereidden deze bespreking voor, toen de voorgaande bij de Redactie toekwam. Omdat wij een ander standpunt innamen, hebben wij ons opstel toch geschreven. Om echter niets noodeloos te herhalen, onderstellen wij dat van Pierre van Valkenhoff als gelezen.
Anton van Duinkerken omschrijft in zijn boek 'de boodschap van het christelijk bewustzijn aan de moderne wereld'. Zonder gezag noch mandaat, maakt een christen, aan de moderne wereld, bekend wat hem en heel veel geloofsgenooten op het hart ligt: 'de christenheid is verscheurd'. Zeer onzuiver brengt zij, aan de menschen in de wereld, de essentieele boodschap van het christendom over: de verlossende liefde van Christus; - en, al zal zij het altijd onzuiver doen want zij bestaat uit menschen, toch moet de wijze waarop zij haar overbrengt, zoo zuiver mogelijk zijn (cfr. blz. 231). Dit boek is dus, vooreerst, een daad. Als leek neemt Anton van Duinkerken, ten overstaan van christenheid en wereld, de rol op zich van vereeniger, uitzuiveraar en verheffer. Zonder aanmatiging doet hij het; maar met het helder bewustzijn dat zulke rol ook aan leeken - somtijds aan leeken vooral - is toevertrouwd (zie het hoofdstuk Moraal en mystiek). Lang moet de grondidee van zijn werk in hem hebben geleefd; nu ze machtig en breed is geworden onttrekt hij zich geenszins aan den plicht dien ze oplegt: hij stelt het beeld van de wereld voor zooals zij het, in hem, heeft geordend: een verscheurde christenheid. Dit boek is dus een daad; in den vorm van een cultuurhistorisch essay brengt het een boodschap aan de wereld. Geschikt lijkt ons die vorm daartoe, in zoover hij, van stadium tot stadium, de evolutie van de wereld voorstelt tot in haar hedendaagschen toestand; minder geschikt echter, in zoover soortgelijk essay zich zelden voordoet (of het moest bij Chesterton zijn) als een boodschap van zulk gewicht. Een boodschap van dien aard dient sober te zijn, eenvoudig en klaar, zóó geformuleerd dat de harten branden wanneer men ze hoort of leest. Met zijn verbazende belezenheid en, hier en daar, journalistieke voortvarendheid, raakt Van Duinkerken | |
[pagina 46]
| |
echter honderden allerverscheidenste onderwerpen aan; wij zijn geneigd op onderdeelen of losse beweringen te gaan vitten, zonder het geheel nog te beschouwenGa naar voetnoot(1). Het cultuurhistorisch essay hoort daarbij te zeer in de literatuur thuis; het richt zich te uitsluitend tot vakgenooten en een betrekkelijk kleinen kring van belangstellenden; de schrijver neemt, te openlijk, in de kaste van de kunstenaars zijn plaats in, en zijn werk wordt te exclusief volgens de normen van het kunstwerk beoordeeld. Daartegenover staat dat Van Duinkerken nu eenmaal een letterkundige en een cultuurhistoricus is, en dat hij, met andere werken zooals hiermee, juist bedoelt de diepere levenswaarden en de godsdienstigheid in de kunst en de cultuur weer onder te brengen... Voeg er zijn Brabantsche uitbundigheid bij: een warmbloedige, ontembare werkkracht met een merkbare neiging tot zwierige parade... Ja, het boek is wel degelijk, inhoud en vorm, van Anton van Duinkerken: van den leerling van Hello en Bloy wier mystieke drang de diepe vlam in hem heeft ontstoken; - van den sedert jaren onverdroten arbeidenden kunstenaar en essayist, met Chesterton verwant door temperament, belangstelling, levensrichting, zelfs eenigszins lichaamsbouw en physieke gesteldheid; - van den modernen mensch die ons nog het meest verbaast door zijn strijdvaardige oprechtheid, gulle edelmoedigheid, realistischen kijk en evenwichtig oordeel. Zoo beantwoordt het werk aan den man; het moet ook, in diens levensloop, iets beteekenen. Het synthetiseert niet alleen de groote cultureele verschijnselen sedert de zestiende eeuw, ook de cultureele bevindingen van den schrijver zelf. Niet zonder pose schreef Taine, in de voorrede van zijn Origines de la France contemporaine, dat hij die studie had aangevat om als kiezer zijn politieken plicht te kunnen vervullenGa naar voetnoot(2); evenzoo werd Van Duinkerken, terwijl hij dit boek schreef, zich wellicht meer bewust van zijn katholieken plicht: spreken tot de wereld, in naam van het christelijk bewustzijn. Heeft hij hem hiermede vervuld? Ja, maar niet tot het einde. Hij is pas begonnen... En gaandeweg verzwinden dan waar- | |
[pagina 47]
| |
schijnlijk de betrekkelijk geringe gebreken van dezen aanvang, wordt de stem meer trillend van religieuze bewogenheid en warme liefde. En de ééne waarheid die, in dit boek waar zooveel van daemonen gesproken wordt, even getemperd blijft, komt geleidelijk op den voorgrond: dat bepaalde duivels alleen verdreven worden door gebed en boete.
Wat beteekent voor hem juist 'verscheurde christenheid'? Tusschen de zichtbare en de onzichtbare Kerk van Christus bestaat altijd speling. De zichtbare is de vereeniging van gedoopten die, aan den Paus van Rome gehoorzaam, de leer van Christus belijden; de onzichtbare besluit in zich al degenen die, aan de genade getrouw, Christus' verlossing aanvaarden... Nu is die speling, vanaf de zestiende eeuw, veel grooter, veel té groot geworden. De Renaissance vestigde de aandacht op den mensch en op zijn bestaan op aarde; er kwam een beschaving tot stand waarin de menschen, door hun rede en mensch-zijn vooreerst, zich verbonden voelden, - waarin het christendom zich, bij menschelijke groepeeringen en inrichtingen, bijna volkomen diende aan te passen..., en die zuiver-menschelijke groepeeringen, veelvuldig en verscheiden, verscheurden de christenheid. Zij verscheurden de christelijke gemeenschap: niet alleen in zoover, naast het Roomsch Katholicisme, protestantsche en orthodoxe sekten ontstonden; maar ook in zoover, daarbinnen, de tijdelijke voorspoed en vrede, de juridische inrichting, het clerikaal gezag, de nauwkeurig omschreven zedenleer, al het formeele te uitsluitend de aandacht vergden. De Roomsche kaders werden hard en nauw; de Kerk, voor oorspronkelijk levenden, een gevangenis; brave en plooibare menschen gingen voor de beste christenen door; een burgerlijke geest triomfeerde; heiligen en dichters sprongen herhaaldelijk uit den band (zie o.a. blz. 153 en 169-170)... Niet alleen dogmatisch en dikwijls geographisch is de christenheid verscheurd, ook psychologisch en mystiek: zij schijnt niet meer, spontaan, in de heiligheid te culmineeren, in een alleroorspronkelijkst wagen dat, voor een consequent christen, het geloof op de eerste plaats zijn moet (zie o.a. blz. 205-214). En deze burgerlijk-verscheurde christenheid brengt de boodschap van het christendom, de verlossende liefde van Christus, op een onzuivere wijze over. Christus' liefde gaat toch, op de | |
[pagina 48]
| |
eerste plaats en onafscheidelijk, naar de zondaars en armen (zie blz. 166 en vlgd.). De menschelijke wederliefde die er aan beantwoordt is geen burgerlijk fatsoen: in de eenzaamheid stelt de minnende zich tegenover Christus, zijn God en zijn àl; in en door Christus bemint hij zijn medemenschen, de armen en de zondaren het meest, die hij, zich offerend, mede redden wil... Het boek van Van Duinkerken omschrijft de boodschap van het christelijk bewustzijn aan de moderne wereld. Het christelijk bewustzijn is wars van verkleinende, verscheurende, veroordeelende burgerlijkheid, ook in de Kerk. Weer verlangt het naar imponeerende helden- en heiligengestalten en het wil den adem van den H. Geest vernieuwend over de aarde voelen varen. Het weet, als werd het aan levenden lijve gevoeld, dat Christus en de duivel strijden om de zielen; dat heel de geschiedenis niets anders is noch zijn kan dan deze wereldstrijd (zie het laatste hoofdstuk Herstel in Christus).
Wij hebben de grondidee losgemaakt van de cultuurhistorische beschouwingen die haar inkleeden. Wij hebben haar, vrij onafhankelijk, uitgedrukt; Van Duinkerken zelf zal haar, zoo, niet negeerenGa naar voetnoot(3). In haar geheel kunnen en moeten wij haar aanvaarden, al schakeeren wij haar anders. Want één kenteeken van de Kerk bleef in de schaduw: haar apostoliciteitGa naar voetnoot(4). De 'blijde boodschap' is eerder een daad en een daaruit voortkomende toestand dan een bekend-maken; zij is: Christus' verlossing door het kruisoffer; en de bisschoppen en priesters, in een nooit onderbroken reeks de opvolgers van de apostelen en de voortzetters van hun werk, maken, door het Misoffer en de HH. Sacramenten, de menschen aan die verlossing deelachtig. De priester is, vóór alles, offeraar en bedienaar van sacramenten; en het offer | |
[pagina 49]
| |
en de sacramenten, omgeven met eeredienst en liturgisch gebed, vormen de goddelijke kern van de christenheid. Een onfeilbaar leergezag en een onomstreden bestuursmacht kunnen van deze niet gescheiden worden; het hiërarchisch gezag van de Kerk heeft echter als essentiëele functie Christus' Verlossing altijd voort te doen geschieden in de H. Mis, en in genaden uit te storten door de sacramenten. De zichtbare kerk van Christus is hiëratisch geconstitueerd, daarna slechts juridisch; de Paus is niet alleen de plaatsvervanger van Christus, zooals, in de zeventiende eeuw, de Koning met Gods gezag was bekleed: hij is - en alle priesters in verband met hun bisschoppen - Christus zelf, in zoover, door zijn en hun priesterlijke handelingen, Christus onmiddellijk, telkens op een bijzondere wijze, op de zielen inwerkt. En ziehier een gevolg daarvan. De kerkelijke hierarchie, hoezeer met Christus' goddelijkheid en macht ook verbonden, is toch een zichtbare instelling onder de menschen. De priester mag dus een ambtenaar genoemd worden; met het oog op zijn priesterwerk wordt zijn persoonlijke heiligheid bijna bijzaak. Op al de trappen van de hierarchie kan menschelijke zwakheid, zelfs bederf, voorkomen: zoolang de priesters en bisschoppen, volgens het voorgeschreven ceremoniëel en met het vereischte inzicht, hun arbeid verrichten, vloeien de bronnen van genade. Zelfs in de gevaarlijkste crisis, is de apostolische christenheid niet waarlijk verscheurd. Een tweede gevolg nog. De heiligheid, noodzakelijk gegrondvest op nederigen deemoed en volkomen gehoorzaamheid, kan niet (in de laatste drie eeuwen evenmin als vroeger) habitueel buitensporig, min of meer revolutionnair zijn. Uitzonderlijk is zij wél, want indien de ware held niet een uitzondering bleef, was hij geen held meer... Veel meer heldhaftig in de ziel echter dan uitwendig; en steeds er naar strevend de uitzonderlijke ziel onder het doodgewone te verbergen. Zoek maar, onder de heiligen van de laatste drie eeuwen, de revolutionnairenGa naar voetnoot(5)! | |
[pagina 50]
| |
Weer komen wij tot onze bewering van hooger: het cultuurhistorisch essay is, voor zulke boodschap, de meest adaequate vorm niet. Het maakt zich te moeilijk los van de heerschende ideëen, met hun stuwing en beperking. Het offert té veel op aan een schitterende synthese. Het staat te dicht bij de kunst, met haar vooralsnog humanistisch ideaal van verdienste en roem. Het predikt te moeilijk deemoed en gehoorzaamheid, gebed en boete, omdat juist die deugden en daden zich uiteraard aan het openbaar leven onttrekken. Zoo vinden wij, in de inspiratie van Van Duinkerken, een restje van het anticlericalisme, in katholieke kringen nogal verspreid en waaraan we het psychologisch, zelfs het objectief bestaansrecht geenszins willen ontzeggenGa naar voetnoot(6)... Zijn aanval tegen de kleinzielige, gelaïciseerde burgerlijkheid, tegen de slaven en tyrannen meteen van de fatsoenlijkheidsmoraal, ter verdediging van de oorspronkelijke menschen die noodzakelijk outlaw zouden worden, lijkt ons overdreven: hij verwart de eigenlijke oorspronkelijkheid met het non-conformismeGa naar voetnoot(7)... Zijn synthetisch overzicht van de humanistische cultuur komt ons eenzijdig voor: hij schrijft er algemeen-menschelijke tekortkomingen aan toe, ook in de Middeleeuwen dus aanwezig... Hij vat, uitbundig, zwierig en zijn belezenheid uitstallend, den brandenden toon nog niet, waarachter men veel gebed en genaden weet: de taal van een hart dat mede verscheurd is met de verscheurde christenheid. Dit alles blijft schakeering. Evenals vele christenen was Anton van Duinkerken er zich van bewust hoezeer de geloovige leeken, in het actueel leven van de christenheid, zelfstandig en handelend moeten optreden. Hij deed het, met een even bewonderenswaardige onbevangenheid als doorzicht; en wie hem leest voelt hoezeer de nood van den tijd hem aangreep... Niemand zal dan Verscheurde christenheid zonder aanzienlijk nut raadplegen; aan zeer velen brengt het verheffing, klaarheid, bevrediging; aan allen brengt Anton van Duinkerken, in de toekomst, wellicht nog meer!... |
|