Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 1]De Staat in de Geschiedenis
| |
[pagina 3]
| |
de oervolken aller tijden of zelfs enkele beschaafde volken der oudheid, worden in den regel het goddelijk en het burgerlijk gezag samen gedragen door één persoon, hoogepriester of vorst afstammeling of plaatsvervanger der godheid, wiens wil de opperste wet uitmaakt voor alle onderdanen: het overwicht ligt hier klaarblijkelijk aan den kant van de macht. De Grieken, de Romeinen, de Germanen, de meeste zoo niet alle Indo-Germaansche stammen hebben meer voor de vrijheid gedaan: omdat ze in hun fier gemoed naar vrijheid streefden, hebben hun philosofen er een verheven begrip van gemaakt, hebben hun dichters ze bezongen als een ideaal van hooge poëzie, hebben hun wetgevers haar in stevige rechtsinstellingen weten om te zetten. Doch alléén het christendom heeft de vrijheid als gemeen goed onder alle menschen verspreid, niet alleen omdat het de slavernij heeft helpen uitroeien, maar ook omdat het steeds aan de zijde der zwakken is opgetreden, omdat het zich heeft durven verzetten tegen alle dwingelandij, omdat het in de uitoefening van de macht niet zoo zeer een recht, maar vooral een plicht voor de heerschers heeft gezien, voor de vervulling waarvan dezen eenmaal door den Koning der koningen tot verantwoording zouden worden geroepen. Het mocht hem niet gelukken de neiging naar despotisme bij de meesters, noch den drang naar anarchie bij de ondergeschikten algeheel te vernietigen en alzoo het volmaakt evenwicht tusschen vrijheid en macht te scheppen. Maar geen andere Staten vertoonen zoo duidelijk als de christelijke de afwisseling van individualisme en solidariteit. Met het oog op deze afwisseling in de christelijke Staten, beter gezegd in het staatswezen volgens de christelijke opvatting in Europa, van af de Volksverhuizingen tot zijn tijd, schetste de vermaarde Duitsche historicus Otto Gierke reeds zeventig jaar terug een schema, dat thans nog bij velen als een model wordt beschouwdGa naar voetnoot(1). Hij onderscheidde daarbij vijf typen van Staten, die elkander chronologisch opvolgden: den oer-Germaanschen Staat, steunend op het solidaristisch Sippe-verband, vóór het jaar 800; het hoog individualistisch leenstelsel, van 800 tot 1200; den corporatief-solidaristischen Standenstaat, van het begin der XIIIe tot het einde der XVe eeuw; de Territoriaal- | |
[pagina 4]
| |
staat van de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw, waarin weer sterk de nadruk werd gelegd op het gezag ten nadeele van de vrijheid; eindelijk de parlementaire democratie, waarvan schrijver die er slechts den veel belovenden dageraad van zag, dacht dat ze vrijheid en macht in een evenwichtige proportie bij elkaar zou brengen. Ofschoon Gierke onmogelijk kon voorzien wat er na hem bij het einde der XIXe en vooral in de eerste veertig jaren der XXe eeuw zou gebeuren, nl. hoe de ontwikkeling van het democratische stelsel veel menschen zou ontgoochelen, toch meenen wij gerechtigd te zijn, zijn voorstelling te volgen om de geschiedenis van het staatswezen te schetsen vanaf ca. het jaar 1000 tot op onze dagen. Van den oer-Germaanschen Staat verkiezen wij niet te spreken, maar direct in te zetten bij het feudalisme; in den Territoriaalstaat, door ons bij voorkeur absolute monarchie genoemd, zien wij slechts een verlenging van den middeleeuwschen Standenstaat; de huidige herleving van de corporatieve instellingen bestudeeren we als de wording van een nieuw type, waarvan Gierke niet eens kon vermoeden dat het zoo korten tijd na zijn dood aan het licht zou komen. Feudalisme, middeleeuwsch corporatisme, absolute monarchie, parlementaire democratie, nieuw-corporatisme: van deze vijf stelsels willen wij in korte woorden de voornaamste beginselen uiteenzetten. Daar zij echter niet allen even belangrijk zijn van het oogpunt uit van de interne structuur, blijven wij langer stil bij den middeleeuwschen Standenstaat, als bij den meest volmaakten vorm van solidarisme, en bij het sterk individualistisch parlementarisme der XIXe eeuw. De drie andere bestudeeren wij slechts in het licht van beide eerste: het feudalisme, als een uiting van individualisme tegen de wanordelijkheden waarop bijna noodzakelijk een reactie moest opdagen; de absolute monarchie, als een autoritaire oplossing van het dualisme van machten eigen aan het voorafgaand corporatisme; de wording van de neo-corporatieve regeling als een normaal gevolg van het individualisme der laatste honderd jaar en tevens als een herhaling onder meer dan één opzicht van de evolutie die, in de XIIIe eeuw, den feudalen Staat met den corporatieven verbond. De menschen van dezen tijd behoeven, vooral in ons land waar men tot nu toe van gewaagde experimenten afbleef, te weten hoever zij thans gekomen zijn, aan welke gevaren zij worden blootgesteld, en welke lessen zij uit de aanschouwing | |
[pagina 5]
| |
van het verleden kunnen trekken om hun houding van heden te bepalen en de noodlottige gevolgen van morgen, voor zoo ver het in hun macht ligt, te vermijden.
* * *
Aristoteles leerde dat een Staat samengesteld is uit een grondgebied (chôra), een bestuur (politeia) en een volksgemeenschap (plèthos); die drie bestanddeelen vinden we reeds terug in het feudalisme, waaruit eenmaal de Standenstaat ontstond. De cel van geheel het feudaal stelsel was immers de heerlijkheid (la seigneurie), d.i. een domein gelegen in het bezit en de macht van een 'heer' (seigneur)Ga naar voetnoot(1). Ze strekte zich uit over één enkel dorp, over een oud-Merovingischen pagus, soms over een comitatus in den Carolingischen tijd opgericht: in den regel slechts over ca. 4000 Ha., gewoonlijk niet uit één stuk, maar over verschillende van elkaar gescheiden perceelen (villae) verdeeld. De heer was niet slechts eigenaar van den grond; evenals dit nu nog het geval is bij grootbezitters in de koloniën, heerschte hij ook over de menschen die zijn gebied bewoonden, als een soort vorst. Zijn macht over landerijen en bewoners was samengesteld uit het dominium, eigenlijk het eigendomsrecht, en de potestas, of rechterlijke èn militaire bevoegdheid. Hij hing echter zelf van een meerdere, door hem als suzerein erkend, af. Hij heette zijn domein, dat juridisch als leen (feodum, fief) opgericht was, te 'houden' van dien suzerein die er het altum dominium en de alta potestas over bewaarde, in ruil voor bepaalde diensten door de feudale overeenkomst (le contrat féodal) en door de plaatselijke gewoonte omschreven. Dit leenroerig rechtsverband was personeel en reëel: niet alleen de partijen zelf, maar ook de aan de partijen behoorende goederen werden er in betrokken. Het was echter steeds louter individueel: van | |
[pagina 6]
| |
man tot man, nooit van enkeling tot groep. Allereerst en hoofdzakelijk hierdoor was de feudaliteit een scherpe uiting van individualisme. Binnen de perken van de heerlijkheid kon de bestuurlijke inrichting tot een minimum beperkt blijven; dit leverde toen even weinig bezwaar op als heden ten dage in de landelijke grootdomeinen. Economische uitbating, politiek beleid, zelfs defensie, alle zorgen werden in laatste instantie door den heer zelf gedragen. Natuurlijk kon deze niet alles zonder helpers, zonder medewerkers doen. Daarom vergaderden regelmatig in zijn residentie de leden van zijn curia, zijn hof, die hem voor de regeling van de meest gewichtige aangelegenheden advies kwamen geven, telkens dat zij daartoe door hem verzocht werden. In de onderscheiden afdeelingen van het gebied, in ieder villa, in ieder dorp, werd hij vertegenwoordigd door een plaatsvervanger van hem, villicus of meier genoemd, indien dezes bevoegdheden louter bestuurlijk-economisch en rechterlijk waren, doch bij voorkeur castellanus geheeten als hij bovendien als bewaker en bevelhebber van een versterkt castellum tot verdediging van een belangrijke positie was aangesteld. Villici en castellani werden aanvankelijk door hem naar goedvinden benoemd en konden insgelijks door hem ad nutum worden opgeheven; doch de versteviging van het feudalisme bracht geleidelijk mee dat hun functie erfelijk werd, dat het gebied waarover zij bevel voerden als leen werd ingericht en dat ook zij, evenals de oude vazallen, den eed van getrouwheid voor eigen persoon, en goed, en ondergeschikten, in handen van den heer moesten afleggen, dat zij dezen derhalve dezelfde diensten als de vazallen verschuldigd werden en dat zij, aan de anderen kant, van hem ook gelijksoortige voorrechten verkregen. Zelfs het bestuur van de feudale heerlijkheid werd aldus op individualistische lijst geschoeid. Wat hoeft er dan gezegd van de bevolking? Afgezien van den clerus, die toen een inrichting op zich zelf in den schoot van de Kerk en als het ware buiten het raam van de burgerlijke samenleving bezat, bestond deze hoofdzakelijk uit drie soorten menschen: de reeds vernoemde bezitters van leenen, waarbij ook de ministeriales werden gerekend, de vrije lieden, en de halfvrijen of lijfeigenen. Het lot van de eersten werd, zooals gezegd, geregeld door de feudale overeenkomst, die door Prof. | |
[pagina 7]
| |
O. Hintze ein Statuskontrakt geheeten wordt, omdat zij niet alleen de wederzijdsche rechten en verplichtingen van suzerein en vazal, maar bovendien ook het personeel statuut van laatstgenoemde regelde. Soortgelijke overeenkomsten werden mutatis mutandis insgelijks gesloten door den heer met elk van zijn vrije cijnsmannen, t.w. vrije doch niet-edele lieden die van hem landgoed in pacht of cijns overnamen, en niet zelden ook met sommige lijfeigenen. Met andere rechtspersonen had hij zoo goed als geen rechtsbetrekkingen, althans naar het verband der onderdanigheid, o.a. met de bezitters van immune goederen en met de vrije eigenaars van allodia. Elke soort of klasse van menschen was aan een bijzonder recht onderworpen, nl. de clerici aan het toen ook door den Staat als zelfstandig erkende canonieke recht, de vazallen en ministerialen aan het feudaal recht in engeren zin, de cijnsmannen en lijfeigenen aan de landelijke costuimen. Gelijkheid was onbekend, de burgerlijke evenals de politieke. Het gemeen recht was zoo goed als verdwenen: privi-legiën, particuliere voor-rechten, waarvan de meest betwiste in individueele contracten omschreven werden, regelden alle rechtsbetrekkingen tusschen de onderdanen en het gezag. In de feudale heerlijkheid is dus alles individueel. Het territoor behoort aan één persoon; het bestuur berust bij een aantal individuën, ten persoonlijken of ten erfelijken titel met een hoofd verbonden; de ingezetenen maken geen groepen uit, maar vinden ieder in eigen rechtspositie de voornaamste verplichtingen en beperkingen hunner ondergeschiktheid. Alles wordt geregeld als in een familie, d.w.z. van privaatrechtelijk standpunt uit. En dit dient sterk onderlijnd, omdat het tot het einde van het Ancien Régime waarheid is gebleven: de heerscher heeft een privaatrechtelijke - of zooals men dit gewoonlijk uitdrukt, een patrimoniale - opvatting van zijn ambt. Heel het land is 'zijn' domeinGa naar voetnoot(1); de potestas oefent hij op 'zijn' lieden (ses hommes), later 'zijn' onderdanen, uit. Als hij sterft worden potestas en dominium samen met zijn patrimonium, waar ze overigens in begrepen zijn, overgedragen op zijn erfgenamen of op dien erfgenaam die door het bestendig familiege- | |
[pagina 8]
| |
bruik daar speciaal voor aangewezen isGa naar voetnoot(1). Daarenboven dient aangestipt dat, evenmin als in een christelijk gezin, noch de potestas van den vorst, noch de vrijheid van de onderdanen onbeperkt zijn, doch dat de wederzijdsche betrekkingen geregeld worden door een dualisme van rechten en plichten, van op elkaar correspondeerende diensten en privilegiën. De vorst heeft slechts bepaalde machten; diens onderdanen daartegenover slechts beperkte vrijheden. De macht van eenen wordt precies door de vrijheden van anderen beperkt, en de door hem geschonken vrijheden correspondeeren juist aan den aard en het belang der diensten die door de onderdanen, de gemeenschap ten beste, worden gepresteerdGa naar voetnoot(2). De rechtsbetrekkingen in den feudalen Staat zijn niet alleen individueel en individualistisch: ze zijn ook in hooge mate contractueel. Tegen tot het uiterste gedreven individualisme der feudaliteit begon, al betrekkelijk vroeg, een tweevoudige reactie: aan den kant van de heerschers en aan den kant van de onderdanen. Aan den kant van de eersten was het eigenlijk geen reactie, doch evenals bij de grootkapitalisten van den nieuwsten tijd, slechts een uiting van de zucht naar méér. De meeste heeren bleven, als minder gelukkige ondernemers, bij hun schamele positie van de XIe-XIIe eeuw. Anderen wisten daarentegen behendig gebruik te maken van alle middelen uitdrukkelijk door het feudaal recht voorzien, nl. oorlog en annexatie, huwelijk en erfenis, aankoop of in pand neming, om de hand te leggen op heerlijkheden die aanvankelijk aan vreemden toebehoorden of | |
[pagina 9]
| |
die ze zelf als leenen hadden afgestaan. Zij concentreerden domeinen, ongeveer als men dat nu doet met geldsommen of aandeelen van naamlooze vennootschappen, en vormden zoodoende vrij uitgebreide territoren. Soms herstelden zij aldus een Carolingisch comitatus, dat in het feudaal tijdvak uiteengerukt was, als b.v. het graafschap Vlaanderen. Wat verder, als in het hertogdom Brabant, werd een geheel nieuw vorstendom samengesteld. Het werd, als Frankrijk, Engeland, Bohemen of Polen, een gecentraliseerd rijk, wanneer het vorstelijk geslacht een koningstitel uit vroegere tijden had weten te bewaren. In latere tijdstippen, toen de samensmelting van reeds sterk ingerichte gebieden moeilijker door te drijven leek, bleef het bij een personeele unie, die soms weer later door een reëele overvleugeld werd: Engeland-Schotland, Polen-Litauen. Die Staat kon zelfs federatief georganiseerd worden: een Statenbond nabij, als de Bourgondische Nederlanden; een echte Statenbond, als de Vereenigde Provinciën; een Bondsstaat, als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De heer wiens grondgebied alzoo uitgebreid werd, werd al spoedig genoodzaakt de schaar zijner medewerkers te vermeerderen. Het huiselijk atelier werd een grootbedrijf, en meteen moesten het aanwerven, het beoefenen en de tucht van het personeel nauwkeuriger worden. Ook door het stijgen van het peil der beschaving werden de zorgen van de landsheerlijke regeering met de jaren zwaarder. De verdwenen vazallen, alsook de villici en castellani volgens de feudale opvatting, moesten geleidelijk worden vervangen door geschoolde, bezoldigde, gehiërarchiseerde en verantwoordelijke ambtenaren, waarvan het aantal onophoudelijk toenam: dezen heetten reeds in de middeleeuwen de legisten (letrados). Een van de voornaamsten was de kanselier (chancelier, chancellor, canciller mayor), bewaarder van 's vorsten grootzegel en medeverantwoordelijke persoon voor alle besluiten vervat in de oorkonden die hij mede onderteekende. De oude curia bleef voortbestaan, echter meer als een steeds luisterrijker sieraad, dan wel als medewerkend staatslichaam: zij werd allengerhand la cour (het hof, la corte, the court) in den modernen zin. Ze bewaarde haar invloed en werd het middenpunt van allerlei intrigues, maar de juridische bevoegdheid die ze voorheen bezat, werd overgedragen op gespecialiseerde raden, waarvan er drie in schier alle Staten heb- | |
[pagina 10]
| |
ben bestaan: een politieke raad, of groote raad, of raad van State (conseil d'Etat, consejo real); een rechterlijke raad, of koninklijk gerechtshof (conseil de justice, audiencia real); een raad van financiën, of rekenkamer (conseil des finances, cour des comptes, consejo de la hacienda). Twee grondbeginselen werden aldus in zake het bestuur ingevoerd: verantwoordelijkheid en specialisatie, die steeds verder werden doorgedreven, zoodat de XIXe eeuw ook op dit gebied alles gereed vond. De beweging tegen de feudale afbrokkeling kwam niet alleen van den vorst: ook onder de bevolking brak ze door, doch hier als bewuste reactie. Het streven naar aaneensluiting, das Einungswesen, is ten allen tijde toch het beste wapen der zwakken tegen de verdrukking. De vrije lieden en ontvoogde lijfeigenen der XIIe en XIIIe eeuw handelden niet anders dan de loonarbeiders der XIXe: ze vereenigden zich naar hun bedrijf, naar de nederige maar toch onmisbare functie die ze in de gemeenschap vervulden, naar hun schamele maar voor zich zelf toch zoo gewichtige belangen op economisch gebied, naar hun minderwaardig privaatrechtelijk statuut. Dit begon, evenals in de XIXe eeuw, ten gevolge van een vèrstrekkende omwenteling der economie, nl. de heropleving van 't handelsverkeer en de vervanging van de domaniale landbouweconomie door de industrieele stadseconomie. Daaruit volgde een sociale ommekeer, waarvan het meest typeerend verschijnsel voorzeker was het ontstaan van een talrijke klasse van koophandelaars en handarbeiders, die zich bij voorkeur in de oude en nieuwe steden gingen vestigen. Tegenover die stadsburgers, wier rijkdom hoofdzakelijk uit roerende goederen bestond, maakten de leden van den adel en, bij uitzondering van de bedelorden, ook die van de geestelijkheid voortaan figuur van eigenaars van geprivilegieerde landelijke domeinen, terwijl ook de vrije cijnsmannen en de lijfeigenen, met één woord, alle plattelandsbewoners, aan de ouderwetsche landbouweconomie verknocht bleven. En terwijl dezen onder hun oude rechtsstatuten voortleefden, werd ten behoeve van de poorters of burgers het stadsrecht ontworpen, op de basis van de ongeschreven plaatselijke gewoonten en van de keuren door den heer aan de steden verleend. Een vierde volksklasse kwam op, die met een alles overweldigend dynamisme, het meest bijdroeg tot de omvorming van den Leenstaat in 'Standenstaat'. | |
[pagina 11]
| |
De leden der vier voornaamste klassen groepeerden zich eerst in private vereenigingen, dan in corporaties, eindelijk in standen, stenden of staten, om zich des te doelmatiger te verdedigen tegen de ingrijpende macht van den landsheer. Niet alle ontelbare groepen of private vereenigingen, die derwijze aanvankelijk waren gevormd, werden later tot den rang van corporaties (corpora, rechtslichamen) bevorderd, doch alleen diegenen die een bijzonder rechtsstatuut kregen: bij de geestelijkheid, de abdijen, de prioraten, de commandeurschappen der militaire kloosterorden, de universiteiten en sommige seculiere kapittels; in den adellijken stand, doch niet overal, de leenen zelf en bovendien de corporatieve vereenigingen van ministerialen; bij de burgers, de steden, vrijheden en ambachtsgilden; in den landbouwersstand, de plattelands-communitates. Het statuut van ieder corporatie werd bepaald door handvesten, charters, keuren (korpskeuren), naar inhoud en vorm afgeleid van het feudaal contract: wederzijdsche overeenkomsten gesloten tusschen den landsheer en de hoofden van het korps, waarin de voorrechten en de verplichtingen van het nieuw collectieve rechtssubject vastgelegd werden, o.m. de reëele immuniteit en het stemmen van beden of toelagen op aanvraag van den heerGa naar voetnoot(1). De corporaties van dezelfde soort in één territoor gevestigd vereenigden zich op hun beurt in bevoorrechte standen (status, ordines, gradus, ordres, états, bracci, leden, staten), waarvan de publiekrechtelijke structuur omschreven werd in zgn. standskeuren, d.z. verdere uitbreidingen van de feudale overeenkomst, waarin insgelijks beide beginselen opgenomen werden van de immuniteit onder fiscaal opzicht, als voorrecht, en van het stemmen der beden, als dienst. Corporaties en standen werden dus bevoorrechte lichamen in het raam van een Staat, waar een in de vrijheid ontstaan solidarisme het feudaal individualisme verdrong. De verhouding van de aldus georganiseerde volksgemeenschap tot den landsheer bleef echter in den grond ongewijzigd: | |
[pagina 12]
| |
het was een dualisme of dualiteit van machten, zooals de Duitsche geschiedschrijvers dat gewoonlijk noemen, hetgeen in hoofdzaak neerkomt op een politieke uitdrukking van de juridische wederkeerigheid van plicht en recht, dienst en voorrecht, macht en privilegie, libertas en potestas. In verhouding tot geheel de bevolking van het territoor, maakten de politiek bevoorrechte standen - een, twee, vier of in de meeste gevallen drie, nl. geestelijkheid, adel en derde stand - slechts een minderheid uit. Doch tegenover den vorst stelde die minderheid zich overal aan als de wettige vertegenwoordiging van geheel 'het land', van 'het gemeen land', en zij wist hem door overreding te bewegen of door geweld te dwingen tot het verleenen van 'landcharters', waar eens te meer wederzijdsche verplichtingen en correspondeerende voorrechten in vastgelegd werden. Aan den anderen kant wilde de heerscher niet gedoogen dat de standen hem boven het hoofd zouden groeien, maar hij spande alle krachten in om geheel het land, dat hij reeds territoriaal en administratief onder handen had, ook onder staatkundig opzicht volkomen ondergeschikt te maken. Noch hij zelf, noch de standen behaalden momenteel de overwinning, maar de strijd werd door een compromis onderbroken: de heer riep een bestendige vertegenwoordiging der bevoorrechte standen bijeen, een permanent statencollege, dat bevoegd werd om zijn aanvragen van diensten te onderzoeken aan de hand van de privilegiën van individuën, corporaties, standen en land. In Engeland gebeurde dit nog vóór het einde der XIIIe eeuw, in Frankrijk slechts enkele jaren later, in de meeste streken echter eerst tusschen 1350 en 1550. De dualistische Standenstaat, dien wij slechts in algemeene trekken konden beschrijven, bood ondanks den merkelijken vooruitgang tegenover de feudale inrichting nog maar slechts een betrekkelijk primitieve oplossing van het staatsprobleem. Tegenover den vorigen toestand had hij hoofdzakelijk dit vóór: dat het publiekrechtelijke er reeds duidelijker van het private was gescheiden, of althans onderscheiden. Hij bezat waarachtig een openbaar gezag, waarvan de bevoegdheid oneindig verder reikte dan het uitbaten van enkele landerijen, waarvan de potestas zich op eigen politiek, administratief en rechterlijk terrein bewoog ten opzichte van menschen die allen in één landsverband opgenomen waren. Ofschoon de contractueele | |
[pagina 13]
| |
betrekkingen nog niet algeheel uitgeschakeld waren, toch kon dit gezag reeds eenzijdige wilsbeschikkingen opleggen aan minderen, die meer en meer onderdanen werden: de politiek van alle landsheeren om de voorrechten van de voorheen totaal onafhankelijke geestelijkheid zoodanig te fnuiken dat ook deze tot lijdelijke gehoorzaamheid genoopt werd, was onder dit opzicht bijzonder kenschetsend. Aan den anderen kant waren de onderdanen nu groepsgewijze georganiseerd tot verdediging met vereende krachten van de rechten en vrijheden (jura et franchisiae), die hun individueel en collectief waren toegekend. Het individualisme werd voor menige eeuwen in de schaduw verdrongen door een hoogst doelmatige inrichting der solidariteit in sociale, juridische en politieke ramen, bijzonder goed aangepast bij de realiteit. En dit waren voorzeker niet geringe voordeelen uit de corporatieve revolutie gesproten. Een ander niet te onderschatten voordeel van blijvende beteekenis lag in de inrichting van een permanente representatie onder den vorm van statencolleges (assemblées d'états, parliaments). Dezen beschouwden schier alle geschiedschrijvers der XIXe eeuw als 'parlementen' naar de liberale opvatting. Terecht verklaarden ze dat beiden de oude statenvergaderingen en de moderne parlementen, representatieve instellingen waren van publiekrechtelijken aard. Met klaarheid zagen ze in dat de werking van beiden gericht was tot hetzelfde doel, nl. de verdediging van de rechten en vrijheden der onderdanen en de bestrijding van elke poging tot despotisme. Ze werden ten slotte, en wel boven mate, getroffen door het geval van het Engelsch parlement, waarvan de geschiedenis nooit onderbroken werd en ze trokken hieruit, voor de Staten van het vasteland het besluit dat het liberalisme, over de periode van de absolute monarchie heen, aansluiting zocht bij de middeleeuwsche vrijzinnige traditieGa naar voetnoot(1). Alle verschillen herleidden ze vervolgens tot bijkomende afwijkingen van rechtstechniek en zagen den afgrond tusschen beide opvattingen niet. In de werkelijkheid is het parlementarisme een staatsregeling gevestigd | |
[pagina 14]
| |
op de theorie der volkssouvereiniteit, die streng individualistische maatschappelijke betrekkingen onderstelt. In de middeleeuwen daarentegen bestond er een onverbrekelijk verband tusschen 'het standenwezen' en 'de standenvertegenwoordiging', zoodanig dat er op elken trap van de corporatieve hiërarchie een bijzondere vorm van representatie bestond en dat zelfs de rechtstoestand van het hoogste vertegenwoordigende lichaam door het statuut van alle vertegenwoordigde personen en lichamen beïnvloed werd. Doch juist in dit sterk verband tusschen standenorganisatie en standenvertegenwoordiging lag o.i. een hoofdgebrek van den ouden corporatieven Staat en wellicht de allereerste oorzaak van diens verval. Het sociaal-economische dicht bij het juridisch-politieke te brengen leek uiterst voordeelig, zoo lang het eerste het andere effectief beïnvloedde, maar men ondervond er de nadeelen van zoodra de inertie van het tweede de werking van het eerste overtrof. Zoo lang de corporatieve instellingen in de eerste plaats met belangen van het bedrijfsleven bezig waren, bleven ze soepel, breed, wijd open voor eenieder die het verwerven van het lidmaatschap op prijs stelde, voor aanpassing bij nieuwe toestanden vatbaar. Maar zij konden zich moeilijk onthouden van ook op andere gebieden te willen ageeren en vervielen nadien weldra in de verstarring van het staatkundig corporatisme. Dat ze rechten en rechtsbevoegdheden rechtstreeks in betrekking tot hun sociale en economische doeleinden trachtten te verkrijgen, was slechts billijk, en de landsheer werkte het volgaarne in de hand. Doch als dit eenmaal bereikt was, zochten zij hun libertas-statuut te versterken, niet alleen ten nadeele van den vorst, maar al te vaak ook ten koste van het algemeen welzijn. De eenmaal zoo vruchtbare concurrentie om een hoogeren graad van welstand te scheppen, werd voortaan onder haar een echte strijd tot kortzichtige verdediging van eigen jura et franchisiae, zonder nog veel naar anderen om te kijken. Ze vormden sedertdien waarachtig, zooals het reeds ontelbare malen werd gezegd, als zoo vele Staatjes in den StaatGa naar voetnoot(1). En het naast elkaar bestaan van die Staten in het klein, | |
[pagina 15]
| |
met uitgebreide voorrechten en autonomie, kon den Staat onmogelijk ten goede komen. Zoo benaderen we het voornaamste gebrek van den Standenstaat, dat trouwens slechts een gevolg van het eerste is: het reeds vermelde dualisme der machten. De potestas van den vorst beperkt door de libertas der individuën, corporaties, standen en land, was dit in normale omstandigheden geen ideaal? In normale omstandigheden, zeker, t.w. als de vorst en het statencollege bij het uitvaardigen van elk gewichtig besluit samenwerkten tot dezelfde doeleinden en elkaar in evenwicht hielden. Maar als één van beide voorwaarden niet aanwezig was, werd de toestand algauw gevaarlijk, daar tusschen de twee machten toch een schakel ontbrak om ze gemakkelijk tot een vergelijk te brengen. Hielden ze elkaar in evenwicht, maar waren ze niet accoord, konden de besprekingen als het ware tot in het oneindige voortgezet worden, en toch volkomen ijdel blijven. Kwam de vorst in het overwicht, kon hij momenteel zonder de geldelijke subsidies van zijn onderdanen voort, dan riep hij de standen liever niet bijeen, of ontbond hun vergadering indien ze op zijn voorstellen niet wilden ingaan. Hij bezat wettelijk een en ander prerogatief, maar als hij er herhaaldelijk gebruik van maakte, zoodat hij een heelen tijd op eigen hand regeerde, beteekende dit duidelijk van zijnentwege een streven naar absolutisme. Was de verhouding echter omgekeerd, was de vorst zwak, geldbehoeftig, minderjarig of moest de erfopvolging buiten de rechte lijn geschieden, telkens grepen dan de standen in om nieuwe toegevingen af te persen. Ze beriepen zich op hun weerstandsrecht (widerstandsrecht, droit de résistance), de stevigste waarborg hunner privilegiën, weigerden alle aanvragen in te willigen, schiepen revolutionnaire toestanden en durfden zelfs tot gewapenden opstand overgaan. Practisch sloot het dualisme van den Standenstaat de mogelijkheid tot elk andere oplossing van conflicten uit: ofwel, aan den kant van den vorst, een optreden dat wij tegenwoordig een staatsgreep zouden noemen; ofwel, aan den kant van de standen, de revolutie. De geschiedenis van den Standenstaat gedurende de moderne tijden is dan ook slechts een ontbindingsproces, in de richting van het vorstelijk absolutisme of van de republikeinsche oligarchieGa naar voetnoot(1). De wording van de absolute monarchie is algemee- | |
[pagina 16]
| |
ne regel, daar dit proces toch in de lijn van de reeds aangevangen ontwikkeling ligt. De vorst gaat voort met zijn territoor te vergrooten en met de bestuurlijke hiërarchie uit te breiden. Het standenwezen vernietigt hij niet, daar hij zich bewust is van de voordeelen die er ook voor hem zelf mee verbonden zijn. Maar aangespoord door zijn legisten, die hem het Romeinsch cesarisme tot navolging voorstellen en hem bovendien middelen aan de hand doen om zijn inkomen te vermeerderen, houdt hij op de standenvertegenwoordiging bijeen te roepen en laat hij haar medezeggingsrecht door onbruik vervallen. Zijn potestas wordt zoodoende 'absoluut' of 'onbeperkt', d.w.z. niet langer beperkt door de libertates van de onderdanen. Hierdoor wordt niet bedoeld dat deze libertates principieel afgeschaft worden, doch alleen dat de aangewezen verdedigers ervan niet meer verzocht worden op te treden en dat er de bewaring van voortaan algeheel overgelaten wordt aan het goeddunken van den 'genadigen heer'. Dit gebeurt in Portugal onder de langdurige onderwerping van dit land aan 't Spaansche huis (1580-1640), in Spanje zelf bij het einde van de regeering van Philips II (1592), in Savoje onder hertog Emanuel Philibert (1553-1580), in Frankrijk in 1614, in de Zuidelijke Nederlanden in 1632, in Zweden en Denemarken bij het midden der XVIIe eeuw. In dien toestand bereiken de meeste landen het einde van het Ancien Régime. Men kan zich zonder moeite voorstellen wat een indruk het op de bewoners ervan maakte, toen ze met den ouden kreet 'Vrijheid!' uit hun slaap werden wakker geschud. In enkele landen, zocht men daarentegen het dualisme op te lossen door den vorst volledig uit te schakelen en aan de standen de potestas te geven zelf over hun libertas te beslissen. Dit was evenals in het eerste geval een eenheids-solutie, doch in radicaal tegenovergestelde richting, waarop de protestantsche Reformatie niet zonder invloed bleef. Toen de drie Zwitsersche Woud- | |
[pagina 17]
| |
kantons, nl. Uri, Schwyz en Unterwalden, ca. 1300 in opstand kwamen tegen hun Habsburgschen landgraaf, handelden zij op dezelfde manier als sommige steden in Duitschland en in Italië, die toch ook als oligarchische republieken reichsunmittelbar waren geworden. Doch andere kantons volgden in de XIVe en XVe eeuw het voorbeeld van de eerste drie, en toen Calvijn dit alweer ca. 1540 te Genève hernieuwde, verbond hij oligarchie met theocratie: de in zich zelf weinig beteekende Zwitsersche staatsinrichting met een drastisch geordenden godsdienst die, evenals het katholicisme, voor universeele expansie bestemd was. Onder leiding van Willem van Oranje vereenigden de noordelijke provinciën van Nederland zich, evenals de Zwitsersche kantons, tot een Statenbond (1579), en verjoegen insgelijks een vorst van Habsburgschen bloede (1581); door toedoen van Oldenbarnevelt, die rechtstreeks te Genève inspiratie zocht, werden ze kort nadien een oligarchie van regenten (1588). Nog geen honderd jaar later maakte de puritein Olivier Cromwell van het opgestane Engeland 'a free commonwealth', na aanslag op het leven van den wettigen koning Karel I (1649). Dit waren voorzeker de scherpste historische uitingen van het weerstandsrecht der standen. Ze kunnen wellicht, naast de onbeperkte monarchieën, tot bewijs dienen dat de Standenstaat der laatste periode niet meer vatbaar was voor aanpassing bij een evenwichtige verhouding libertas-potestas, en dat de oplossing van het probleem gezag-onderdanen blijkbaar op een ander terrein moest worden gezocht. * * * Toen begon, allereerst in Engeland, de reactie tegen het corporatisme: een terug naar individueele vrijheid, dat ook leidde naar de constitutioneel-parlementaire monarchie. Na de militaire dictatuur van Cromwell en het kortstondig protectoraat van diens zoon, werden de Stuart-koningen gerestaureerd (1660). Maar de zonen van Karel I hadden dezelfde neiging naar absolutisme als hun vader, en voor de tweede maal brak de revolutie uit (1688). 'Bloodless' en 'glorious' zoo was deze, en oogenschijnlijk in enkele dagen voltrokken door de vervanging van Jacobus II door Maria II en Willem III. In werkelijkneid duurde ze meer dan honderd jaar. Zij legde vooreerst den nieuwen vorsten, en wel vóór dat deze 'erkend' werden, een Declaration of rights ter onderteekening voor in schijn | |
[pagina 18]
| |
slechts een 'landcharter' en een bekrachtiging van de Magna Charta van 1215; in waarheid echter de eerste geschreven 'constitutie' der wereld, die de Engelsche kroon in een minderwaardige positie stelde tegenover het parlement. De corporatieve inrichting van het parlement schafte zij niet af, maar hechtte voortaan een overwegend belang aan de groepeering der afgevaardigden, naar hun behoudsgezinde of progressieve opvatting van het beleid, in twee 'partijen': de tories en de whigs. Ze vestigde het gebruik dat de ministers in het vervolg uit de parlementaire meerderheid zouden worden gekozen en dat ze tegenover deze solidair verantwoordelijk zouden worden gesteld, zoodanig dat geheel het 'cabinet' zou verplicht zijn af te treden indien het uit een ongunstige stemming bleek dat het het vertrouwen van de meerderheid kwijt was. Eindelijk deed de Reformbill van 1832 de laatste sporen van de oude regelig verdwijnen, o.a. uit het kiesrecht en uit de verdeeling der zetels in de Commons, en zorgde voor meer contact tusschen het volk en de afvaardiging. De Noord-Amerikanen, die bij het einde der XVIIIe eeuw het voorbeeld der Engelschen navolgden, richtten in minder jaren een radicaler systeem in. Toen ze, gedreven door de puriteinen uit het Noorden, tot den opstand tegen de Londensche regeering overgingen, braken ze daarom toch niet geweldig af met de staatkundige traditie die ze in vroegere jaren van het Engelsche moederland hadden ontvangen. Ze bewaarden o.m. hun gouverneurs en hun twee-kamers-parlementen in ieder gewest en, in hun gemeene Declaration of rights van 1774, namen ze menig principe uit de Engelsche Declaration van 1688 over. Daarnaast ontwierpen zij een federale grondwet (1787) naar het beeld, doch zonder de zwaarste gebreken, van de Unie van Utrecht van 1579: ze maakten van de United States niet een Statenbond als de Vereenigde Provinciën, maar een Bondsstaat waarin de souvereiniteit van het geheel niet beperkt werd door de zelfstandigheid der leden; aan het hoofd van dit geheel stelden zij een president, wiens potestas grooter was dan die van een Hollandschen stadhouder of zelfs van een Engelschen koning. Ten slotte huldigden zij het beginsel der volkssouvereiniteit, door de Philosofen der Aufklärung in zwang gebracht. Het experiment van Washington en Franklin vertoonde dus onder meer dan één opzicht gelijkenis met de proefnemingen van Calvijn, van Olden- | |
[pagina 19]
| |
barnevelt en van Cromwell. Doch, evenals de tweede Engelsche omwenteling, bracht het aan den anderen kant nieuwe gedachten naar voren: het schonk het leven aan den eersten republikeinschen Bondsstaat, op de souvereiniteit van geheel een volk gevestigd, zonder juridisch onderscheid van standen, en onder een hoofd dat noch een koning, noch een raadpensionaris, noch een lord-protector, noch een raad van State was. En hierdoor trok Amerika, nog méér dan Engeland, in dien tijd de aandacht van alle vooruitstrevenden op het Europeesche vasteland. De Brabantsche en de Luiksche omwentelingen in 1789, alsook de hervorming van de Poolsche staatsregeling in 1791, ondergingen grootendeels den tweevoudigen invloed van Engeland en Amerika, maar geen enkele revolutie maakte zich die vreemde denkbeelden zoo sterk eigen en geen tweede dreef ze consequenter door als de Fransche. Op 4 Mei 1789, toen de leden der états généraux na meer dan anderhalve eeuw onderbreking opnieuw bijeen geroepen werden, kregen ze wellicht den indruk dat ze, over het absolutisme van Lodewijk XIV en diens opvolgers heen, naar het oude dualisme terugkeerden. Minder dan anderhalve maand nadien waren ze echter reeds een parlement naar Engelsch-Amerikaansch model geworden, zonder onderscheid van standen meer, doch met één enkele kamer. In den nacht van 4 op 5 Augustus schaften ze de zgn. droits féodaux af, d.w.z. alles wat er van de feudale diensten nog overbleef en reeds een aanzienlijk gedeelte van de corporatieve voorrechten. Op 26 Augustus daaraanvolgende gingen ze over tot de stemming van de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen, de philosofische keure van het hedendaagsch individualisme. 14 September 1791 deden ze door Lodewijk XVI een geschreven constitutie goedkeuren. In een paar jaren evolueerde dus Frankrijk, door het toedoen van dezelfde menschen, van het absolutisme naar het constitutioneel-parlementair koningschap. In September 1792 kreeg het een republikeinsche regeling, met algemeen kiesrecht. In 1793-1794 onderwierp het zich aan Robespierre, naar het recente gezegde van een Amerikaanschen geschiedschrijver 'den eersten modernen dictator', een Lenin gelijk, die door alle middelen en tegen alles in, de meest radicale democratie wilde invoeren. Eindelijk legde het zijn lot in de handen van Napoleon I, 'Robespierre à cheval', die de denkbeelden van de Revolutie tot een samenhangend en leefbaar | |
[pagina 20]
| |
geheel construeerde en ze, ook ten gevolge van zijn veelvuldige veroveringsoorlogen, de wijde wereld inzond. En ze volbrachten inderdaad, zooals men het heeft gezegd, 'le tour du monde'. Niet onmiddellijk, want na den slag bij Waterloo in 1815 brak het tijdvak der Restauratie aan. Doch nadien kwamen ze met een in den tegenspoed vermeerderde kracht weer opdagen. Tusschen 1830 en 1870 ongeveer werden ze in 'liberale' richting uitgebaat, d.w.z. bijna uitsluitend ten voordeele van de bezittende bourgeoisie, wier ideaal niet verder reikte dan een constitutioneel-parlementaire regeling met census-kiesrecht. In de Staten die reeds van vroeger bestonden werden ze onder dien vorm ingevoerd, ofwel geleidelijk en bij wijze van vreedzame hervormingen, als in Engeland, Zweden, Noorwegen, Denemarken en Nederland, ofwel revolutionnair en onder afwisseling van vooruitgang en reactie, als in Frankrijk, Portugal, Spanje en Zwitserland. Met evenveel geestdrift, doch soms zonder de noodige voorbereiding, werden ze insgelijks gehuldigd door de volken die toen tot het zelfstandig staatkundig leven werden opgewekt: België, Griekenland, Italië, Roemenië, Servië, Boelgarije en alle republieken in Latijnsch Amerika. Na 1870-1880 werden zij in uitgesproken democratische richting ontwikkeld: vooral door het invoeren van het algemeen stemrecht, wilde men ook aan de lage volksklasse een aandeel geven in de uitoefening van de souvereiniteit. In de Staten die het liberalisme reeds voorheen toegetreden waren en waarin het volk politiek opgeleid werd, ondervonden de democratische partijen in den regel geen onoverwinnelijke moeilijkheden om hun programma op wettelijke wijze in practische vervulling te brengen. In de landen daarentegen waar de regeering van haar ouderwetsche opvattingen weigerde af te wijken, b.v. in Rusland, Oostenrijk-Hongarije, Turkije, Duitschland, alsook in deze waar de vorsten periodisch tot reactie overgingen, als in Spanje en Portugal, kon een totale ommekeer slechts revolutionnair geschieden. De nationaliteiten, die na den Wereldoorlog van de vreemde overheersching bevrijd werden, kozen natuurlijkerwijze van meet af de democratische republiekGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 21]
| |
Uit het voorafgaande zal o.i. wel duidelijk genoeg gebleken zijn, dat er geen hiaat is tusschen den vervallenden Standenstaat uit de middeleeuwen en het individualisme der XIXe eeuw, doch aan den anderen kant, dat men niet zonder diepgaande hervormingen van een naar andere staatsregeling is kunnen overgaan. Wellicht zal het ons thans geoorloofd zijn het wezen van het laatste systeem te ontleden. Wij leggen den nadruk op de parlementaire staatsinrichting zelf, op het principe van de volkssouvereiniteit en de hiermee verbonden 'moderne vrijheden', op de nieuwe opvatting der staatkundige representatie en het partijwezen, op het in onze oogen alles overwegend en determineerend gebruik van de ministerieele verantwoordelijkheid en, ten laatste, op het verschil tusschen echt liberalisme en sociaal-democratie. Kortom, wij onderzoeken in het licht der historie de beteekenis van de voornaamste instellingen, principes, gedachten en stroomingen, die onze voorzaten bij den ondergang van het Ancien Régime hoopvol begroetten als verlossingsmiddelen tegen het vorstelijk depotisme, en die sommige onzer ontgoochelde tijdgenoten zonder berouw prijs zouden geven, wellicht omdat zij er maar al te vaak uitsluitend de gebreken van zien, omdat zij er de oorspronkelijke waarde niet meer van kennen, omdat zij niet inzien dat er ook nog voor hen een gezonde, een stevige oplossing in ligt van het probleem potestas-libertas. Onze bedoeling is echter niet alles goed te praten, vooral het scherp individualisme niet, doch alléén te waarschuwen tegen gewaagde experimenten die het bestaande zouden overrompelen, zonder daar iets beters voor in de plaats te stellen. Aan de territoriale en bestuurlijke inrichting der Staten, zooals deze bij zijn opkomst bestond, veranderde het parlementarisme het minst. In Engeland liet het alles bestaan, zelfs de patrimoniale opvatting van de koninklijke functie: daar heerscht nog altijd 'the king of Great-Britain'; leger en vloot zijn nog steeds 'his Majesty's army and navy'; de militaire luchtvaart werd als 'his Majesty's air force' gevormd; zelfs de oppositie in het parlement heet van den vorst te zijn: 'his Majesty's opposition'. Elders werd echter in den regel die middeleeuwsche con- | |
[pagina 22]
| |
ceptie, opgeruimd, terwijl ten gevolge daarvan de staatsgedachte in hooge mate versterkt werd. Als men de zaken gondig onderzoekt, komt men bijna onvermijdelijk tot het besluit, dat er onder het Ancien Régime eigenlijk geen Staat bestond, maar slechts een vorst en een gemeenschap van standen (une communauté d'états). Het alombekende gezegde van Lodewijk XIV: 'l'Etat, c'est moi' wijst o.a. hierop dat de Zonnekoning, door wien het dualisme vorst-land totaal uitgecijferd werd, den Staat, d.w.z. de respublica in classieken zin, met zijn persoon vereenzelvigde. De Zwitsersche geleerden der XVIIe en XVIIIe eeuw waagden allerlei rechtsconstructies om een antwoord te vinden op de vraag, wie toch in hun republikeinsche Statenbonden en kantons wel 'de vorst' was! In denzelfden tijd echter bracht de school van het natuurrecht geleidelijk de gedachten aan het licht van den Staat-gemeenschap, van den Staat-collectieven rechtspersoon, van den Staat-instelling, van den Staat-openbaar gezag, van den Staat-bron van alle gerechtigheid, van den Staat-beheerder, van den Staat-universeelen erfgenaam van de bevoegdheden van den vorst en tevens juridische gemeenschap der burgers. De juristen der XIXe eeuw bouwden op dit concept geheel het liberale staatsrecht, terwijl het allernieuwste Führerprinzip terug schijnt te wijzen op de aloude opvatting van een verantwoordelijk en personeel hoofd. De ontwikkeling van die abstracte staatsidee werd in de hand gewerkt door de huldiging van het grondbeginsel der volkssouvereiniteit. De souvereiniteitsgedachte zelf werd eerst bij het begin der moderne tijden, onder de algemeene receptie van het Romeinsch recht, gevestigd en ze overvleugelde weldra bij de voorstanders van het vorstelijk absolutisme de meer gematigde potestas der middeleeuwen. Hobbes, Locke en Rousseau, om het slechts bij die drie te laten, verklaarden later elk op zijn beurt dat de souvereiniteit het volk toebehoorde, dat het volk onder voorwaarden in een maatschappelijk verdrag (contrat social) omschreven de uitoefening van zijn macht aan een heerscher opdroeg, doch in geval de vorst zijn verplichtingen niet naleefde, dat het dan zijn opdracht mocht intrekken en desnoods tot revolutie overgaan. Een eigenaardige interpretatie voorwaar van de oude theorieën en toestanden! De potestas, vervangen door de souvereiniteit, kwam thans op hetzelfde rechtssubject te berusten als de libertas, nl. op het volk. Het | |
[pagina 23]
| |
volk werd er niet alleen de drager, maar zelfs de bron van, terwijl de oude scholastiek voor welke 'Omnis potestas a Deo' een onaanvechtbare stelling was, in het volk alléén den tolk zag van Gods wil. Het maatschappelijk verdrag was een vrije uitleg van de voormalige landcharters, maar een getrouwe navolging van de Engelsche Declaration of rights. Het traditioneele weerstandsrecht werd bij Locke, onder puriteinsche invloeden, 'the appeal to Heaven' en bij Rousseau, die uit de hoofdstad van het calvinisme afkomstig was, 'le droit à la révolution'. In artikel 3 van de Fransche Déclaration des droits van 1789 werd eindelijk zonder eenig voorbehoud vastgelegd dat 'Le principe de toute souveraineté réside essentiellement dans la nation', een volzin die bijna letterlijk overgenomen werd in alle vrijzinnige constituties van den nieuwsten tijd. Volkomen consequent wijzigde de Fransche Revolutie ook gedeeltelijk de opvatting der vrijheid. Uit vorige tijden nam ze de conceptie over van bepaalde concrete vrijheden: libertates et jura. De Déclaration des droits somde deze vrijheden op die bij het einde van het Ancien Régime het meest in het gedrang werden gebracht: de volledige en onvervreemdbare vrijheid van den persoon, tegen de lijfeigenschapGa naar voetnoot(1); de oud-Romeinsche vrijheid van den eigendom, tegen de beperkingen van feudalen oorsprongGa naar voetnoot(2); de burgerlijke vrijheid en het daarmee verbonden grondbeginsel van het classieke strafrecht 'nulla poena sine lege', tegen gevangennemingen, veroordeelingen en opsluitingen langs administratieven wegGa naar voetnoot(3); de vrijheid van godsdienst en cultus, in tegenstelling met het stelsel der geprivilegieerde StaatskerkGa naar voetnoot(4); de vrijheid van opinie, van uitdrukking, van drukpers tegen de censuur door de burgerlijke en geestelijke overheden ingesteldGa naar voetnoot(5). Dit waren de zgn. 'moderne vrijheden', alle rechtstreeks in verband met de behoeften van het individu dat men wilde 'ontvoogden'. De plichten echter van dit individu tegenover de nieuwe gemeenschap werden niet eens vermeld: de correspondeerende relatie tusschen recht en plicht, sociale functie en rechtsstatuut, dienst en privilegie, waar het | |
[pagina 24]
| |
oude recht zoo stipt op was ging men stilzwijgend voorbij, daar elk onderscheid van stand toch verdween en de souvereine algemeene wet voor iedereen op dezelfde wijze nawerkteGa naar voetnoot(1). Bovendien gaf men nog - wat aan het Ancien Régime totaal vreemd was - een definitie van 'de' vrijheid: 'La liberté consiste à pouvoir faire tout ce qui ne nuit pas à autrui'Ga naar voetnoot(2). Andere potestas, andere libertas: de verhouding tusschen beide termen zou derhalve ook anders worden. Het volk was onbekwaam zijn souvereiniteitsrechten zelf uit te oefenen: het moest die uitoefening opdragen aan derden, onder voorwaarden door de reeds genoemde constitutie vastgesteld, doch wat men bovenal wilde vermijden was dat alle prerogatieven der souvereiniteit in dezelfde handen zouden vereenigd blijven, gelijk voorheen. In de door hem ontworpen theorie van de 'division des pouvoirs' had Montesquieu drie voornaamste staatsmachten onderscheiden: de rechterlijke, de uitvoerende en de wetgevende. Werden deze drie door denzelfden vorstelijken persoon gedragen en uitgeoefend, dan bevond men zich onder een regime van gekenmerkt despotisme. Essentieel aan een constitutioneele staatsregeling was, dat ze van elkaar zouden worden gescheiden, althans wat de uitoefening ervan betreftGa naar voetnoot(3). De rechterlijke macht zou in den regel worden toevertrouwd aan benoemde en onafzetbare rechters; de uitvoerende zou berusten bij een constitutioneelen koning of bij een president der republiek, alsmede bij de door dezen aangestelde ministers en ambtenaren; de wetgevende zou ongedeeld behooren aan het staatshoofd èn de gekozen volksvertegenwoordiging, ja in uitzonderlijke gevallen, als bij de Napoleontische regelingen, de federale of kantonnale gebruiken van Zwitserland, zou geheel de volksgemeenschap nu en dan worden verzocht haar meening nopens een of ander bepaald punt bij middel van plebisciet of referendum uit te drukken. Montesquieu meende gerechtigd te zijn, zijn theoretische beschouwingen af te leiden van de studie der Engelsche toestanden, hetgeen alle moderne schrijvers hem thans betwisten. Feit blijkt echter dat niet alleen de Fransche revolutionnai- | |
[pagina 25]
| |
ren, maar ook de meeste rechtsgeleerden, staatslieden en constitueerende vergaderingen in de XIXe eeuw hem blind geloofden en zijn beruchte trias politica in instellingen omzetten. Wat in dit alles het meest herinnert aan de regeling van den ouden Standenstaat, is de inrichting van de wetgevende macht. Evenals in den Standenstaat, blijft ook in het parlementarisme deze macht ongedeeld aan vorst en onderdanen toebehooren; het middeleeuwsche beginsel 'Quod omnes tangit, ab omnibus approbari debet' bewaart zijn krachtGa naar voetnoot(1). Ook treden de onderdanen in den regel niet zelf, maar door de tusschenkomst van hun vertegenwoordigers op. De gemeenschap kunnen geen belastingen opgelegd worden, tenzij onder goedkeuring van de bevoegde afgevaardigdenGa naar voetnoot(2), en de stemming der budgetten geeft onvermijdelijk aanleiding tot het indienen van vertoogen en wetsontwerpen. Ten slotte, maakt ook de indeeling van het beraadslagend lichaam in twee of drie kamers geen principieel verschil uit met het verledenGa naar voetnoot(3). Niet in de techniek der parlementen, maar in de sociale inrichting en den philosofischen ondergrond, vinden de voornaamste afwijkingen van het nieuwe stelsel hun oorsprong. De vertegenwoordigers handelen niet meer in naam van bevoorrechte corporaties en standen, maar direct van geheel de ongeorganiseerde volksmassa, waarvan de individueele leden allen gelijk zijn, burgerlijk en politiek. Ze komen niet naar de parlementaire zitting, met een gebiedenden en voor hen bindenden 'lastbrief', dien ze onmiddellijk vóór hun vertrek van hun 'committenten' hebben meegekregen, waarvan zij de limitatieve bewoording onder géén voorwendsel mogen te buiten gaan en dat onmiddellijk na hun terugkeer ver- | |
[pagina 26]
| |
valt, maar wegens een algemeen mandaat bij hun verkiezing voor drie, vier, zeven of acht jaar opgedragen. En ten slotte, hebben zij nu, wettelijk en bestendig, het overwicht ten opzichte van de regeering, die ze regelmatig moet bijeenroepen en ze slechts in buitengewone omstandigheden uiteen kan doen gaan. De individualistische regeling van de maatschappelijke en privaatrechtelijke toestanden bracht ook mede dat de vertegenwoordigende lichamen niet langer in standen, maar in partijen werden verdeeld. Hoe dit soms in zeer korten tijd kon gebeuren, leert het voorbeeld van de Fransche états généraux en hun opvolgende Constituante. Toen de afgevaardigden van den derden stand zich op 17 Juni 1789 van de anderen afscheidden, noemden zij zich onmiddellijk vertegenwoordigers van geheel het Fransche volk en zij stoorden zich niet langer aan hun lastbrieven. Leaders traden met eigen opvattingen naar voren en groepeerden weldra 'partijgangers' rond hun 'programma', dat niet alleen in de vergadering, maar ook in de daar buiten gevormde 'clubs' besproken werd. De partijen werden zoodoende, ook in andere landen, eerst momenteele, doch weldra permanente groepeeringen van menschen, niet van hetzelfde statuut zooals bij de standen, maar van dezelfde 'opinie', tot verdediging van enkele punten essentieel naar hun meening aan een doelmatig staatsbeleid. Den ideologischen inhoud van hun programma pasten zij natuurlijk bij de omstandigheden aan; alleszins trachtten zij dit zoo goed en zoo spoedig mogelijk te doen en heetten het 'met den tijd meegaan'. Als de omstandigheden echter zoo erg veranderden, als de tijd zoo vlug vooruitging dat er blijkbaar geen aanpassing mogelijk leek, kwamen nieuwe partijen met frissche programma's de ouden ter hulp! De tories en de whigs in Engeland waren aanvankelijk respectievelijk pro en contra de Stuarts, pro en contra de anglicaansche Kerk; de eerste partijen onder de Fransche Revolutie waren voor het absolutisme, de constitutioneele monarchie, de gematigde of de radicaal-democratische republiek; de katholieke partijen kwamen op tot verdediging van het geloof in de liberale Staten; de arbeiderspartijen streden tot verbetering van het lot der werkende klasse en verovering van het algemeen stemrecht; de nationalistische werden de voorvechters der volksminderheden. Het einddoel van allen was de meerderheid der zetels | |
[pagina 27]
| |
in de parlementen te bezetten, om zoodoende een overwegenden invloed te kunnen uitoefenen op het bestuur. Want in alle parlementaire Staten werd, in navolging van Engeland, het gebruik gevestigd dat de ministers uit de meerderheid werden genomen en ook tegenover deze solidair verantwoordelijk werden gesteld. In den Standenstaat benoemde de vorst zijn voornaamste medewerkers, o.a. den kanselier, naar willekeur; doch in geval van conflict met de standenvertegenwoordiging was ook hij alleen aansprakelijk en hij betaalde soms zijn fouten met het leven, als Karel I onder de eerste Engelsche revolutie. Het principe der ministerieele verantwoordelijkheid, die de Engelschen na hun Glorious Revolution invoerden, had hoofdzakelijk tot doel zulke uitersten in het vervolg te voorkomen, door te beletten dat de verstandhouding tusschen de regeering en de vertegenwoordigers van het volk nog ooit werd verbroken. De vorst bleef bevoegd zijn ministers zelf te benoemen; alleen werd hem de richting aangewezen in dewelke hij voortaan zijn keus zou uitoefenen. Voor de rest werd hij onverantwoordelijk en onschendbaar verklaard, wat zijn positie in den Staat alles samengenomen verstevigde. Aan den anderen kant werden de leden van het cabinet even beleefd verzocht zich voor het parlement te verantwoorden, waar toch groote kans bestond dat ze door hun vrienden uit de meerderheid zouden worden gesteund. Werd hun houding onder bepaalde omstandigheden bij stemming afgekeurd, dan vond men daarin het bewijs, dat de oude meerderheid uiteen was gegaan en dat er meteen een nieuwe meerderheid rond een ander programma was gevormd. Het oud ministerie, dat practisch onleefbaar was geworden, ruimde de plaats voor een ander, uit de nieuwe meerderheid gevormd. Door afwisseling der meerderheden in het parlement en der met de parlementaire meerderheden verbonden ministeries aan de regeering werden menige revoluties en staatsgrepen vermeden. De overgang van liberaal parlementarisme naar sociaal-democratie is, van technisch standpunt, hoofdzakelijk een kwestie van cijfers en getallen. De vervanging van den constitutioneelen koning door een president der republiek heeft in vele gevallen slechts de beteekenis van een symbool. Het ware probleem ligt bij de regeling van het stemrecht. De verkiezingen van vertegenwoordigers, van ondergeschikt belang in den Standenstaat, zijn | |
[pagina 28]
| |
in het parlementarisme met zijn algemeene mandaten voor vrij langen tijd opgedragen en met zijn tegen elkaar gekante partijen, hoofdzaak. De vrije en gelijke staatsburgers, nu alle intermediaire lichamen uitgeschakeld zijn, beschikken immers over geen ander middel om hun souvereinen wil nu en dan tot uiting te brengen, terwijl de meerderheid der uitgebrachte stemmen wordt aanzien als de wettelijke uitdrukking van den wil van geheel het volk. Aanvankelijk beperkten de liberalen het kiesrecht tot een vrij gering aantal bevoorrechten. Ze vonden eerst het zgn. cijnsstelsel uit, waarbij het beschikken over het kiesrecht afhankelijk werd gemaakt van het opbrengen eener jaarlijksche minimum-belasting (census-kiesrecht); later erkenden zij, naast het vermogen, ook de geestesontwikkeling als een 'capaciteit' op staatkundig gebied (capaciteitenstelsel). Ze weigerden echter verder te gaan, daar zij voor de lage volksklasse toch nooit een eeuw van 'verlichting' zagen opdagen. In der waarheid vreesden zij door de massa overrompeld te worden. De arbeiderspartijen begrepen daarentegen dat de verovering van het algemeen stemrecht nog het zekerste middel was om sociale hervormingen door te voeren. Ze streden voor 'Eén man, één stem', wonnen het pleit in schier alle beschaafde landen, en trokken aldus eenigszins onverwachte maar toch streng logische besluiten van de hoog individualistische gelijkheidsleer. Doch hiermee begon tevens reeds het verval van het systeem. In rechte gelijk verklaard en zelfs begunstigd door het algemeen stemrecht, was één man feitelijk toch niet één man waard. De individueel-zwakken, onvermogenden of weinig ontwikkelden, konden onmogelijk wedijveren tegen de sterken, ten ware zij in de organisatie een compensatie trachtten te vinden voor hun persoonlijk te kort. Nog éér dat de politieke arbeiderspartijen tot stand kwamen, vormden zij allerlei inrichtingen van socialen en economischen aard, in dewelke gebonden samenwerking hooger op prijs werd gesteld dan individueel initiatief. Het individueele werd in het maatschappelijke opgeslorpt, terwijl ook het sociale en het staatkundige nadeelig op elkander reageerden. Aan de ondergeschikte leden van de partij werd het streng verboden van de gegeven politieke richtlijnen af te wijken, onder bedreiging van ook uit de coöperatieven, de syndicaten, de trade unions, de ziekenbonden uitgesloten te worden. Aan den anderen | |
[pagina 29]
| |
kant werden, ten gevolge van de stijgende macht van de associaties, raden en congressen, de afgevaardigden in het parlement aan de ijzeren tucht der partij onderworpen. Die massale bewegingen en onverantwoordelijke drijverijen belemmerden in steeds toenemende maat de soepele werking der parlementaire instellingen. Tegenwoordig bestaan de wetgevende kamers - en niet door de schuld van de arbeiderspartijen alleen, - niet meer uit gentlemen, die zich bewust van hun verantwoordelijkheid tegenover het volk, maar ook van eigen waarde, waardigheid en zelfstandigheid, hun persoonlijke zienswijze wenschen uit te spreken bij de gewichtigste aangelegenheden van het land. Ze gelijken meer en meer op de assemblées van de Fransche Revolutie, waar de afgevaardigden over dag stemmingen kwamen uitbrengen die hun 's nachts te voren in de vergaderingen van hun clubs werden opgelegd. Daarbij kwam, ook door de ontwikkeling van het kapitalisme en de daaruit spruitende moeilijkheden, dat de Staat zich meer en meer om stoffelijke zaken bekommerde. De Verklaring van rechten onderstelde in 1789 dat ieder mensch en burger bekwaam was in de materieele behoeften van zijn persoon en zijn gezin te voorzien. De Staat zou zich alleen met hoogere belangen inlaten, nl. het handhaven van de openbare orde, het voeren van den oorlog en het sluiten van den vrede, het slagen van de munt, het heffen der belastingen, het maken van wetten, het uitspreken van vonnissen, de inrichting van gevangenissen, enz.: alle traditionele bevoegdheden van den vorst onder het Ancien Régime. Bovendien nam hij de regeling van het onderwijs, den openbaren eeredienst, den openbaren onderstand van weezen, ouden, zieken en behoeftigen op zich, alle werkzaamheden vroeger aan de Kerk overgelaten. Sedert de opkomst van de democratie ging hij met snelle schreden den weg van het 'totalitarisme' op en legde zonder aarzeling, maar ook zonder onderscheid, de hand op alle nieuwigheden door den vooruitgang van cultuur en techniek geschapen: de spoorwegen, het postwezen, de telegraaf, de telefoon, de luchtvaart, de industrie - tegenover welke de landbouw natuurlijk niet ten achter mocht blijven, - de sociale voorzorg, de pensioenen, de sport en vermakelijkheden, de hygiene, enz. Eenzijdig ontwikkelde hij geheel zijn bedrijvigheid langs den materieelen kant, en verloor natuurlijk daardoor soms zijn hoogere doeleinden uit het oog. Gedrukt door | |
[pagina 30]
| |
de omstandigheden, gedreven door democratische partijen voor wie uiteraard de stoffelijke welvaart van hun leden een bekommernis van den eersten rang uitmaakte al hadden ze zelf niet noodzakelijk een materialistische wereldbeschouwing, in het gedrang gebracht door allerlei ondergeschikte sociale inrichtingen, drong de moderne Staat het individu op den achtergrond en hielp in dezen de overtuiging te vestigen dat hij uitsluitend voor den Staat bestaat, doch dat anderzijds de Staat ook alles voor hem moet doen.
* * *
De reactie tegen het individualisme en het parlementarisme, waardoor de moderne wereld zich in de allerlaatste jaren plotseling bewust werd dat ze naar een nieuwe corporatieve regeling leidt, is dus al een heelen tijd aan den gang. Evenals in de middeleeuwen vloeit ze uit bestaande mistoestanden voort, en daar ze zich tot nu toe even natuurlijk ontwikkelde, kan ze in menig opzicht vergeleken worden bij deze die we hierboven beschreven. Toen de oude gilden en corporaties door het aankomend liberalisme afgeschaft werden, werden tevens van overheidswege maatregelen getroffen om te verhinderen dat ze onder nieuwe gedaanten zouden herleven: de vereeniging van arbeiders werd bij de wet coalitie geheeten en als misdrijf bestraft. Maar de natuur werkte weer ditmaal sterker dan de menschen. De vrijheid van vereeniging werd door de meeste constituties in de reeks der moderne vrijheden opgenomen, en moest sedertdien ook aan de proletariërs worden gegund. Arbeidersorganisaties met sociale doeleinden, de reeds genoemde syndicaten, kwamen tot stand en streefden naar juridische erkenning. Tegenover de krachtige werking van dezen, gevoelden de werkgevers weldra aan den lijve de noodzakelijkheid om op hun beurt onder elkander aaneen te sluiten. Bij herhaald bijeenbrengen van de inrichtingen beider soort, rees spontaan de gedachte op van hoogere lichamen, waarin georganiseerde werknemers en werkgevers regelmatig zouden samenwerken tot belang van de bedrijven: de corporaties. Op dit gepaste oogenblik grepen sommige staatslieden in: Italië, Duitschland, Portugal, Oostenrijk werden als nieuwe 'Standenstaten' ingericht, onder dictatoriaal of zoo goed als dictatoriaal gezag. In andere landen, waar het parlementarisme diepere wortels had geschoten, trad men niet zoo drastisch op. Doch sedert | |
[pagina 31]
| |
enkele jaren worden overal nieuwe formules voorgesteld van economisch beleid, van sociale organisatie en zelfs van politieke structuur. Die conjunctuur is gevaarlijkGa naar voetnoot(1). Spreken we niet van het neo-corporatisme onder dictatuur, waarvoor de wil van Führer of Duce de eenige wet uitmaakt en waarvan, à la lettre, alles te verwachten is. Het corporatisme, dat vrij en natuurlijk opkomt en dat zijn voorstanders bij voorkeur bedrijfsorganisatie noemen, stuit vooreerst op een moeilijkheid van technischen aard: gezien de hedendaagsche economie en de sociale verhoudingen oneindig meer ingewikkeld zijn en merkelijk minder stabiel dan de middeleeuwsche, hoe zal het tot een doelmatige indeeling en organische groepeering der bedrijven komenGa naar voetnoot(2)? Overwint het op dit punt, dan komt het oogenblikkelijk nadien in conflict met de thans nog overheerschende opvatting van het gemeen recht; of ligt het soms in zijn bedoelingen het gebied van dit recht zoodanig te beperken, dat men waarachtig tot privilegieering zou terugkeeren? De geschiedenis leert bovendien dat het zich moeilijk tot het sociaal-economische kan beperken en dat de georganiseerde bedrijven maar al te sterk geneigd zijn, zoodra hun die kans gegund wordt, om in de politiek in te grijpen, eerst om zich te verdedigen, later om te veroveren, en niet altijd zonder nadeel voor de anderen, noch voor het algemeen. Juist omdat het anti-individualistisch is, leidt het modern corporatisme, evenals het oude, vroeg of laat naar dualisme, oligarchie of absolutisme. Wellicht is niemand op dit oogenblik bestand een dam op te werpen tegen een strooming, die zelfs in het Frankrijk van het Front populaire het individualisme tot in de grondslagen aan 't wankelen brengt. Maar aan den anderen kant is het onverantwoordelijk die beweging onbedacht en | |
[pagina 32]
| |
zonder de noodige voorlichting vooruit te helpen, alleen maar omdat ze wat 'nieuws' medebrengtGa naar voetnoot(1). Alleszins dient door onze landgenooten ernstig overwogen, dat een stelsel uit den vreemde overgeplant niet noodzakelijk op dezen bodem dezelfde vruchten zal afwerpen. Alle volken van Europa zijn ook nog heden niet, onder cultureel en politiek oogpunt, even hoog ontwikkeld. Evenals de middeleeuwsche Standenstaat kwam ook niet het individualistisch parlementarisme bij allen even snel tot rijpheid en evenwicht: reeds ca. 1750 werd het in Groot-Brittannië gevestigd; slechts in 1830 in Frankrijk en België; in 1848 in Nederland; eerst in 1862-1870 in Italië; in Duitschland en in de jongste republieken, niet vóór het einde van den Wereldoorlog. Thans wordt het als verantwoordelijke schepper van alle wanordelijkheden in den ban gedaan door Italië, dat in 1870 plotseling, na tien eeuwen afbrokkeling en vreemde overheersching, van het staatkundig niet-zijn tot eerste rang mogendheid werd bevorderd en dat tot 1922 in zeer bedenkelijke toestanden verkeerde; door Duitschland, eveneens, dat het eerst in September 1918, in den angst van de komende militaire nederlaag, huldigde; door Oostenrijk, dat verscheurd wordt door vijandige partijen van rechts en van links; door Portugal, dat meer dan honderd jaar onophoudelijke burgertwisten achter den rug heeft... Niemand denkt er aan te loochenen dat die vier landen hun toestand onder menig opzicht hebben verbeterd, doch dit is misschien niet alleen te danken aan het feit dat ze zich corporatief hebben heringericht, en daaruit volgt zeker niet noodzakelijk dat het opgeven van het parlementarisme ook voor anderen een waarborg van vooruitgang zou zijn. Zouden er werkelijk gegronde redenen bestaan om te gelooven, dat die landen ineens de baanbrekers zijn geworden van de staatsphilosofie der toekomst? Of zouden ze misschien slechts hun evenwicht trachten te vinden bij een formule, die in het Westen al sedert geruimen tijd ouderwetsch is gebleken? 'Gemeinnutz vor Eigennutz'! Dit slagwoord van het Duitsch | |
[pagina 33]
| |
nationaal-socialisme maakt in de meest verscheiden kringen zoo veel opgang, dat het zelfs in den geest van hooger ontwikkelden een zeer verderfelijke verwarring schept nopens de verhouding Staat-individu. De wereld reageert, en met reden, tegen de classieke liberalen die alleen oogen hadden voor het individu, d.w.z. practisch alleen voor zichzelf. Maar zooals het in dergelijke omstandigheden haast niet te vermijden is, gaat ze ineens te ver in tegenovergestelde richting en staat ze nu vol bewondering te kijken naar de alles verbrijzelende Staats-machine, tegenover welke de enkeling hoogstens nog het figuur kan slaan van een willoos raderwerk, zooniet van de stof om verbrijzeld te worden. Een en andere opvatting is echter evenzeer verwijderd van de oplossing van het gezond verstand, gestaafd door de traditioneele leer van de Katholieke Kerk. In hun herderlijk schrijven op Kerstdag 1936 spraken HH. Excellenties de Bisschoppen van België zich met kracht uit tegen den totalitairen Staat. En in de encycliek Divini Redemptoris, van 19 Maart j.l., verklaarde Z.H. de Paus even uitdrukkelijk dat de gemeenschap slechts is 'een natuurlijk middel, waarvan de mensch zich kan en moet bedienen om zijn doel te bereiken, daar de menschelijke gemeenschap voor den mensch is en niet omgekeerd'Ga naar voetnoot(1). Géén tekst kan duidelijker wijzen op het ideaal evenwicht van de verhouding individu-Staat, individueele vrij- | |
[pagina 34]
| |
heid-collectieve macht, libertas-potestas, waarvan wij de schommelende wisselvalligheden in de historie hebben beschreven. Doch aan den anderen kant kan ook géén andere, door een fijner nuanceeren, ernstiger de aandacht trekken op de moeilijkheden die met het zoeken, het vestigen en vooral het handhaven van dit evenwicht onverbreekbaar verbonden zijn. De partijgangers van het hernieuwde corporatisme veroordeelen maar al te licht het partijwezen, en nog meer de partijen zooals deze tegenwoordig in ons land bestaan. Zeker is het partijwezen niet de eenig mogelijke regeling van een doelmatige vertegenwoordiging en verkeeren de Belgische partijen op dit oogenblik niet in den best mogelijken toestand. Wij meenen echter dat de partijen als dusdanig, met hun ideologische grondslagen, veel soepeler zijn dan de standen met hun publiekrechtelijke structuur. De oude standen - niet omdat ze in de verre middeleeuwen werden geboren, maar juist omdat het standen waren - waren zeer geneigd hun voorrechten te gebruiken, vooral hun weerstandsrecht, tot verdediging en bevordering van eigen belangen. Zelfs de meest overtuigde bewonderaars ervan, zeggen dat het precies de eigen rol van den vorst was evenwicht, verstandhouding en harmonie onder hen te doen heerschen, alsmede ze tot samenwerking te brengen met de regeering, hetgeen noodzakelijk onderstelt dat de vorst de noodige macht | |
[pagina 35]
| |
bezat om ze tot volgzame onderdanigheid te verplichten. De partijen hebben daarentegen dit vóór, dat ze elkaar automatisch in evenwicht houden, omdat de stemming van wetten en moties niet per partij - als vroeger per stand, - maar per hoofd geschiedt, omdat de beslissingen niet noodzakelijk bij eenparigheid van stemmen moeten worden getroffen en, ten slotte, omdat het mandaat der afgevaardigden breed genoeg is om toe te laten dat een opponeerende minderheid in regeerende meerderheid zou worden omgezet. Het partijwezen is o.i. technisch volmaakter dan het politiek standenwezen, als men ten minste onderstelt dat niet enkel één partij in een bepaald land wordt geduld. En het biedt alleszins meer waarborgen voor het handhaven van een vrij uitgebreide libertas op alle gebiedGa naar voetnoot(1). Door geen andere instelling bewijst het parlementarisme zjin soepelheid en relatieve volmaaktheid zoo afdoend, als door de ministerieele verantwoordelijkheid. Alle vrijzinnige Staten hul- | |
[pagina 36]
| |
digden dit beginsel met geestdrift en handhaafden zich van toen af in vrede. Alle despoten verwierpen het beslist, of namen het slechts in uiterste omstandigheden aan: beide Napoleons voerden het slechts enkele maanden vóór den ondergang in; de Duitsche keizers wezen het tot het uiteinde van de hand; Mussolini roept zelf zijn ministers ter verantwoording en geeft voor eigen daden slechts rekenschap aan den koning van Italië; de Führer-kanselier Hitler heeft zelfs dit opgezegd, daar hij na den dood van veldmaarschalk von Hindenburg geen anderen rijkspresident liet aanstellen en hijzelf het aangeboden presidentschap weigerde. Twee democratische regeeringen die het meenden te kunnen missen, nl. het Directoire (1795-1799) en de Tweede Fransche Republiek (1848-1852), eindigden beiden op dezelfde wijze, nl. door een staatsgreep en invoering van het cesarisme. In de Staten alwaar, door bestendige naleving van de formule der 'union nationale', practisch geen wettelijke oppositie meer bestaat, derft het parlementarisme zijn voornaamste stuwkracht, daar de bestaande regeering practisch niet kan omvergeworpen worden en, in geval ze zich uit eigen beweging terugtrekt, het hoofd van den Staat geen vaste aanduiding krijgt om de leden der volgende te benoemen. In het belang van het parlementarisme zou de opvatting van de ministerieele verantwoordelijkheid in haar origineele zuiverheid moeten worden hersteld. En in geval men progressief wenscht over te gaan naar een corporatieve regeling waar meer aandacht zou worden geschonken aan de bedrijfsorganisatie, zou men slechts in laatste instantie moeten afwijken van een formule, waarbij de meest harmonische oplossing berust van het probleem Staat-individu, die tot heden gevonden werd. |
|