Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
'Vondels Geloof' van Gerard BronsGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 636]
| |
we den schrijver ten goede houden. Want kost het lezen van zijn boek inspanning, deze inspanning wordt ook ruimschoots beloond. De meeste lezers brengt het boek begrip van Vondel bij, vermoedelijk heel wat dieper en veelzijdiger dan zij te voren hoopten er uit te halen. En voor wie geen bepaald belang stelt in Vondel, staan er gansch het boek door 'woorden om er dagen in te dwalen'. Wat men, op het voorbericht afgaande, er evenwel in zoeken mocht, wordt door het boek slechts gedeeltelijk geboden. Het voorbericht belooft een beschrijving van den groei van Vondel's godsdienstige overtuiging, een beschrijving van den ontwikkelingsgang in Vondel's geloofsleven. Doch zelden maar ontdek je hier of daar enkele sporen van dien gang. Voortdurend sta je geboeid stil, je luistert naar al wat Brom onder het lezen van Vondel's leven en complete werken in zijn geest vernuftig bijeen heeft gebracht. Al die invallen en trouvailles van Brom kunnen je stellig Vondel's groei helpen volgen, maar terwijl je naar Brom luisterde, is Vondel naar den geest weer zooveel gegroeid, en de wijze waarop hij groeide, is je ontgaan... Zoo telkens opnieuw. Mogen we de schuld er van aan het boeiende vernuft van Gerard Brom geven, dat Vondel's zielegroei ons grootendeels ontging? - Niet in het minste. Zonder Brom zouden we Vondel's zielegroei nog minder naspeuren. De schuld ligt aan de documenten, waarover Brom en wij beschikken, aan Vondel zelf eigenlijk, die bij al zijn overvloedig dichten een voorbeeldig zwijger was. Vondel kon de kunst niet om den vinger op den mond te leggen, wanneer hem naar de keel welde, wat op 's harten grond leyd. Al wat hij inhad, welde hem echter niet naar de keel. Veel heeft Vondel gezongen over gewichtige en onbelangrijke gebeurtenissen die hij beleefde, voor en over menschen waarmee hij betrekkingen had; over zichzelf, over zijn eigen zieleleven heeft ie weinig gezegd. Bij Vondel moet je naar bekentenissen over zijn eigen persoon bepaald zoeken, zooals Brom terecht aanstiptGa naar voetnoot(5). Vondel praat graag uit naam van een groep, een partij of een kerk. Dat ligt zoo in zijn natuur. Bij bruiloften zorgt hij voor de verzen, die bijdragen moeten tot de vroolijke stemming van geheel het feestgezelschap, hij hekelt uit naam van de remonstrantsch gezinden, treedt op als feestdichter van de Amsterdamsche stadsregeering, betoogt en jubelt als zoon der Roomsche Kerk. Betrekkelijk schaarsch daarentegen zijn de gedichten, waarin hij over zijn persoonlijk gemoed praat, als b.v. in zijn Gebedt over mijn qwijnende sieckte (1621) of in den Geboorte- | |
[pagina 637]
| |
Zang aen Gregorius Thaumaturgus (1647), schaarsch zijn de gedichten als het ware ten behoeve van zichzelf geschreven, als de Lyckklaght aan het Vrouwekoor (1635). Schaarsch zijn eveneens de terloopsche uitlatingen betreffende zijn individueele gemoed zóó onomwonden als het spreekwoordelijke vers over sprekensdrang in Roskam (1630) en als de verklaring in Olyftack aan Gustaaf Adolf (1632): Een heimelicke treck
Verleit het hart naar mijn geboortstad Keulen.
Wordt een dichter autobiografisch genoemd, als hij in zijn werk zijn eigen gemoedsleven expliciet uitzegt, zoo mag Vondel dus maar in geringe mate een autobiografisch dichter heeten. Wie over Vondel's gemoedsleven nadere inlichtingen wil inwinnen, moet op zoek gaan in het impliciete. Dat is kiesch werk! Wie ietwat van nabij Gezelle bestudeerde, vooral zoo hij het deed met behulp van Walgrave's studiën, weet wel hoe een klank, een beeld, een stemming, een stuk van een gedicht soms jaren lang in de ziel van den dichter hangen kan. Ten halven af gewrocht,
ontvangen, niet geboren,
gevonden algeheel
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
van volle uitspreekbaarheid.
Allerhande feiten en verschijnselen wijzen er op, dat bij Vondel deze zielegroei bijzonder langzaam vorderde. Deze langzaamheid bemoeilijkt heel wat het volgen van dien groei. Weet je voor bepaald vers van Vondel, wanneer hij het schreef, je weet nog niet meteen, hoelang ie het in zich reeds omdroeg. Wat het geloof van Vondel betreft, komt er trouwens nog een nieuwe zwarigheid bij. Zijn bekeering gebeurde buitengewoon geleidelijk, zoodat op godsdienstig gebied nergens een breuk is, amper een eigenlijk keerpunt. Lang vóór Vondel's belijdenis Roomsch werd, was zijn zieleleven het al volop. Zijn katholicisme was gewoon de consequente aanvaarding van heel zijn jeugdgeloof. 'Daarom heeft niemand ook de minste moeite om de latere Vondel in de vroegere ofwel de vroegere in de latere te herkennen. Wie de langzame groei volgt in zijn leven, kan het verwijt, dat Vondel telkens te horen krijgt, alsof hij een 'wispelturige weerhaan' zou zijn, licht ontwapenen. - | |
[pagina 638]
| |
Hem zitten geen oude woorden, die hem nagehouden worden, in de weg; en dat wil wat zeggen voor een kampioen, die tegenstanders nooit een sterk woord spaarde. Wanneer heelt hij ooit geschimpt op paus of heiligen, zoals toch onder Protestanten vrijwel regel was? Waar de Mis gehoond en het vagevuur bespot? Vondels verontwaardiging is een andere kant uitgegaan. En als verschillende hekeldichten terloops een vijandige stemming tegen Rome vertoonden, dan had zijn hartstochtelijkheid toch zelden lust in antipaapse gemeenplaatsen uitgevierd, omdat hij zich onwillekeurig naar de Moederkerk getrokken voeldeGa naar voetnoot(6)'. De geleidelijkheid zelve van deze bekeering maakt de geschiedenis van Vondel's geloof tot een veel intricater geval dan bij voorbeeld de zoekende kronkelpaden van Van Eedera zijn. Een andere moeilijkheid levert het feit op, dat in weerwil van de omvangrijke massa bijzonderheden die wij over Vondel en zijn kring bezitten, de chronologie van Vondel's leven en werken al te dikwijls wankel staat. Zelfs het jaar waarin hij formeel Roomsch werd, is een punt, waarover de deskundigen nog steeds twisten. Hoewel die bekeering in een periode van drukke literaire bedrijvigheid valt.Ga naar voetnoot(7)
* * *
Typisch lijkt reeds het feit, dat op de eerste bladzijden van zijn werk Brom ons al dadelijk niet naar Vondel's jeugdjaren in Keulen of Utrecht verplaatst, maar naar doopsgezind Amsterdam van omstreeks 1610, toen Vondel zijn Pascha schreefGa naar voetnoot(8) en 23 jaar werd. De biografen plegen het leven van hun personage in te leiden met mededeelingen over de ouders. Sommige klimmen nog wat hooger op... Brom gewaagt ternauwernood van Vondel's tamelijk bewogen jeugd. Blijkbaar omdat het op dit oogenblik althans onmogelijk is, het gemoed van den jongen Joost binnen te dringen. Deze leemte in onze wetenschap omtrent Vondel's jonge jaren had Brom eenigszins kunnen maskeeren door hetzelfde procédé als wat hij in zijn vijfde hoofdstuk (blz. 153-168) aanwendt. In dit hoofdstuk toont hij uit een heel stel treffende details, die met Vondel weinig te maken hebben, hoe in de jaren 1630, toen Vondel zich naar de Roomsche Kerk toekeerde, de Hollandsche wereld nog vol katholicisme hing. Ter belichting van zeventiende-reeuwsche stroomingen en gees- | |
[pagina 639]
| |
tesrichtingen maakt Brom ook een knap gebruik van het Gulden Wieroockvat, het kerkboek door Rovenius, apostolisch vicaris voor de noordelijke provinciën (1614-51), ten behoeve van zijn kudde samengesteld, en maakt Brom een knap gebruik van Blaise Pascal's geschriften, waarmee Vondel oogenschijnlijk zóó weinig gemeens heeft. Aldus van buiten uit had Brom Vondel's jonge jaren kunnen opvullen. Gelukkig deed hij dat niet en bekent hij met zijn zwijgen ronduit, dat het geestesleven van den jongeren Vondel hem onvoldoende bekend is.
* * *
Omstreeks het jaar 1610 is Vondel een menist en een rederijker, schrijft rijmpjes, zelfs een tooneelstuk. In de voorrede van dit stuk bepleit ie het goed recht van het tooneel, schoon de menisten doorgaans over het rederijkerdom even slecht te spreken zijn als de overige protestanten. De strekking zelf van dit drama, merkt Brom op, gaat boven de angstvalligheden van zijn doopsgezinden kring uit, want het behandelt de staatkunde en daarmee willen doopsgezinden zich niet bemoeienGa naar voetnoot(9). Niettemin zal Vondel een goed menist geweest zijn om door zijn gemeente tot diaken verkozen te worden. Hoe dat alles overeengebracht? Van in zijn prilste jeugd treffen we in Vondel's leefkring rederijkers aan. Hoe heeft de jonge meniste Joost psychologisch tegenover ze gestaan? was het als rederijker en vriend van Samuel Coster of als doopsgezinde vriend van Mathew Slade, dat Vondel er toe kwam zich op de studie van oude letteren toe te leggen? Of brachten menisten zoowel als rederijkers hem daartoe? Menist en humanistisch moment in Vondel worden door Brom voortreffelijk beschreven, van het parallelogram dezer twee tegenstrijdige krachten krijg je echter geen duidelijk beeld. Gedurende den eersten tijd van Vondel's schrijversleven trekt de spanning van zijn gemoed 'zich vermoedelijk samen in de vraag hoe kunst', aanvankelijk het retoryckelicke element, later het humanistische, 'en godsdienst', het meniste element, 'te verbinden. Libertijnen dringen hem een wijde wereld van schoonheid op, terwijl Mennisten hem aan een huisbakken vroomheid willen vastleggen. Het 'rekkelijke' van de ene groep is hem te slap, het 'preciese' van de andere te nauw; en tussen beide mogelijkheden weet hij geen raad. Een uitweg door zoveel kronkelpaden zal eerst te vinden zijn, wanneer hij boven zijn | |
[pagina 640]
| |
omgeving zal uitkijkenGa naar voetnoot(10)'. Van zoo hoog en naar zoo verre te kijken zou het humanisme hem leeren. Het humanisme 'moest ruimte maken voor de dichter, die binnen een enge sekte gevangen zit'. Het humanisme 'bracht ruimte en beweging, kontakt met de hele cultuurGa naar voetnoot(11)'. Dit is allemaal waar, doch vooralsnog kunnen wij geen nauwkeurige voorstelling vormen van de evolutie door Vondel doorgemaakt om van doopsgezinden rederijker te worden tot een zich met politiek fel inlatenden renaissancist.
* * *
Hoe het dan ook gebeurde, het schijnt wel dat het humanisme in Vondel zoowat de bovenhand aan het krijgen was over meniste preciesheid en retorijcke in den tijd, toen Vondel Samuel Coster's medestander werd bij het hekelen van de Contra-Remonstranten. De jaren verloopende tusschen het begin van dezen hekelstrijd en Vondel's openbaren overgang tot de Roomsche Kerk zijn wellicht de eenige periode, waarin de gang van Vondel's geloofsontwikkeling duidelijk waarneembaar is. In wat voorafgaat en in wat later volgt, heeft Brom geen ontwikkelingslijn weten te ontdekken. Buiten enkele bijzonderheden over stijlvernieuwing, waarmee de bekeering gepaard ging, buiten de opmerking van Dr. Sterck, dat het pas na den dood van intieme vrienden onder de wereldgeestelijken was, dat Vondel zich speciaal bij de Jezuïeten aanslootGa naar voetnoot(12), valt er in de hoofdstukken over den Roomschen Vondel bitter weinig te bespeuren wat naar een ontwikkelingsgeschiedenis zweemt. Deze hoofdstukken bevatten een reeks leerrijke beschouwingen over den rijp geworden dichter. Met vele elementen uit die beschouwingen zou een speurder naar den ontwikkelingsgang van Vondel tusschen 1640 en '79 rekening moeten houden, maar die ontwikkeling zelf wordt niet beschreven. Dit alles doet niets af van de waarde van Brom's werk. Hij gaf ons een belangrijk boek. Wie het leest... en tegelijk ook Vondel, zal | |
[pagina 641]
| |
Vondel veel juister begrijpen. Zal tevens een wezenlijker inzicht verkrijgen in Vondel's eeuw, onder meer wegens het origineele idee, om Vondel te confronteeren met drie markante religieuze figuren, die net als onze dichter zeventiende-eeuwers en leeken waren: de Romewaarts schrijdende Grotuis, de katholieke Rubens en de jansenist Pascal. Om de parallel tusschen deze vier grooten alleen reeds zou het boek van Prof. Brom waarde hebben. Opmerkelijk is de belangstelling door Brom voor Vondel's leerdichten betoond. 'Vondel is teveel vanuit zijn oude satiren benaderd, die hij, na zijn instinct overwonnen te hebben, nauwelijks meer laat gelden. Deze belangstelling, om allerlei bijkomstige redenen, het eerst naar zijn hekeldichten gegaan, dient op zijn leerdichten overgedragen te worden, willen wij de meester in zijn rijpe kracht waarderenGa naar voetnoot(13)'. Mag het pleidooi van Brom ten gunste van Vondel's didactische werken wel heelemaal overtuigend heeten? In het voorbericht geeft de schrijver zelf toe, dat in zijn boek 'Vondel weinig als dichter uitkomt' en hij hoopt, bij gelegenheid Vondel's poëzie te behandelen, liefst in verband met heel de kunst van de zeventiende eeuw. Door Vondel niet als kunstenaar, doch al te uitsluitend als geloovige en als belijder te beschouwen, heeft Brom zijn pleidooi voor Vondel's didactiek onvermijdelijk verzwakt. De waarde van Vondel's theologische verhandelingen ligt slechts voor een luttel deeltje in de godgeleerde wetenschap er in verwerkt, schier geheel in de mate waarin de wetenschap tot schoonheid werd bezield. Als in Vondel's leerdichten de godgeleerdheid tot geen schoonheid werd gesublimeerd, dan zijn die leerdichten waardeloos voor ons, behalve voor een of ander pluizer op zoek naar documenten over Vondel of zijn tijd. Toch is het goed dat Brom zijn pleidooi schreef. Want wat ie er in zegt, doet met meer sympathie den zeventiende-eeuwschen geest begrijpen. En in het kunstgenot wordt een gewichtige rol gespeeld door de sympathie. Jammer maar dat die leerdichten goeddeels nog ontoegankelijk blijven voor gewone lezers, die niet buiten tekstverklarende aanteekeningen kunnen en maar een platte beurs bezitten. Jammer vooral dat breede lagen van het Nederlandsch lezende publiek niet zulke ziel hebben als haast onmisbaar is om de hoofdwerken van den rijperen Vondel te genieten: een Roomsche ziel en een religieuze ziel, een ziel die daarenboven tenminste een weinig de Barok begrijpt. |
|