Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
Kronieken
| |
IDe wereld der verbeelding, zegt W. Weidlé, verdwijnt. De positieve kennis, de wetenschappelijke veelzijdigheid, het individualistisch zelfbewustzijn nemen, zonder haar te vervangen, haar plaats in. Daar- | |
[pagina 623]
| |
mede verdwijnen de onontleedbare intuïtie en de volkomen overgave, zonder dewelke geen kunstwerk mogelijk is (Ch. I, Le crépuscule des mondes imaginaires). - Niet door doodende ontleding toch creëert de kunstenaar zijn levende menschengestalten; hij ziet hen en gelooft in hun bestaan (Ch. II, Le héros mécanique). - Vroegere geslachten ademden in poëzie; nu zoekt men, theoretisch en practisch, naar de zuivere poëzie die op zichzelf onbereikbaar is: in de wereld waar de godsdienst verkwijnt, kan de poëzie (die hem nochtans nooit vervangen zal) niet leven (Ch. III, La poésie pure). - Met het verkwijnen van den godsdienst is, sedert het Romantisme, niet alleen de gemeenschappelijke stijl verloren gegaan; ook de levenseenheid waarvan de stijl het uitwendig teeken was. Zonder doel nog en zonder algemeen aanvaarde richting, gaat de kunst onder in een krampachtig tasten naar individualistische oorspronkelijkheid (Ch. IV, L'agonie de l'art). - Nieuwe kracht kan zij alleen putten uit de getrouwheid aan de intuïtie, wars van redeneering en logica; zij herleeft bij wie, als een kind, opgetogen staat voor het wonderbare dat hij opmerkt; zij voedt zich aan de rust van het land; slechts wanneer zij zich met de Kerk vereenigt zal zij, gestorven, heropstaan (Ch. V, Convalescente ou résurrrection). De tegenstelling geloof-wetenschap, die de XVIIIe eeuw uitvond en de XIXe eeuw doorzette, keert zich hier tegen de wetenschap. De wetenschap, in zoover tot zuivere deductie en industrie herleid, doodt het leven dat zij ontleedt en ordent. Alleen het geloof bereikt de onbegrijpelijke verrassing van elke levensdaad; en het natuurlijk geloof, tegen het bovennatuurlijke onafscheidelijk aanleunend, is dat van de volkomen aanvaarde intuïtie, waarbij de verbeelding werelden schept. Daarom, als de wetenschap het bovennatuurlijk geloof verdringen wil, randt zij ook de kunst aan; en een heropleving van de kunst is, buiten den godsdienst om, ondenkbaar en onmogelijk. De denkkracht van Wl. Weidlé heeft, bij zijn uitgebreide kennis van de wereldliteratuur, niets ingeboet; en denken en weten staan, in zijn geloofsleven, als geworteld. Zoo bereikt hij, met zijn boek, een zeldzame synthetische eenheid die ons evenzeer bevredigt als voorlicht.
Sinds Goethe, meent U. Van de Voorde, is, in de kunst, het universeele verloren gegaan: de analytische wetenschap maakte, door haar verbazende en velerhande ontwikkeling, de herschepping van het algeheele leven bijna onmogelijk (I, bl. 1-26). Want kunst is de | |
[pagina 624]
| |
verwezenlijking van een nieuwe, andere wereld; dank zij de bevruchtende kracht van het herinneringsleven, de werking der persoonlijkheid. Reeds in het Fransch Classicisme was zij, verminderd, aanwezig; en 'het Faustus-pact van het Fransche naturalisme is het uitgangspunt van het verval' (blz. 46) (II, blz. 27-46). - Geleidelijk kwam men tot de ziekelijke analyse en de erotische obsessie, die den modernen tijd kenmerken. De kunstenaar wilde, zich bewust, van zijn tijd zijn...: 'Het eeuwige is verzaakt ten bate van het tijdelijke; het onstoffelijke verdrongen door het materieele... Het pact van Faustus' (blz. 65) (III, blz. 47-66). - Ook de uitbreiding van de techniek, de industrie, de staatsmacht verstikten, mechaniseerend en materialiseerend, de persoonlijkheid en de kunst; het pact van Faustus, door Rusland bezegeld (blz. 93), werd, nauwelijks minder baldadig, in Italië en in Duitschland werkelijkheid (blz. 9596) (IV, blz. 67-96). - Zelfs poogde men de ontologische gronden van de menschelijke persoonlijkheid te schenden: de ziel, die 'de vonk' is 'der Godheid in ons' (blz. 106). Het modern rationalistische 'ik', hard, sceptisch, ongebonden, is dan de definitieve vorm van het pact van Faustus (cfr. blz. 124); dat slechts zeldzame moderne kunstenaars vermogen te verbreken (V, blz. 97-134). - Zoo hebben allerhande instellingen en stroomingen den mensch zijn ziel doen verliezen; alleen de kunstenaar zal. Gods zendeling, ze hem weer laten veroveren (VI, blz. 135-174). Het verval der Europeesche cultuur staat, bij dezen schrijver, als één pact van Faustus voorgesteld (cfr. blz. 139), waarvan verschillende aspecten, een voor een, helder worden belicht... Het is een verkwanselen van persoonlijkheid, ziel, eeuwigheid, Godheid, voor tijdelijke en stoffelijke veroveringen; en die schijnbare winst onthult nu het groot verlies. Maar dat verlies zelf wijst op 'de sacrale taak van den kunstenaar': namelijk aan 'de opnieuw... hulpeloos geworden menschen den zin der eeuwigheid weer te geven' (cfr. blz. 174). Oogenschijnlijk bevindt Van de Voorde zich heel dicht bij Weidlé: ook hij leverde een machtig synthetisch werk met zedelijk-godsdienstigen inslag. Alleen bemerken we aanstonds dat de positieve kennis van Weidlê verder reikt, en dat Van de Voorde vermetel optreedt. Zijn beoordeeling van den Franschen geest b.v. (blz. 35-46) is voor discussi zeker vatbaar; ook zijn voorstelling van het christendom in Rusland (blz. 94); - en zijn vele razzia's op het gebied van bijbelkennis (blz. 78-80), ethnologie (blz. 106-114), wijsbegeerte (blz. 105-106) en elders, leveren soms een bedenkelijken buit. Men kan den indruk niet ontkomen dat hij, met enkele waardevolle persoonlijke | |
[pagina 625]
| |
ideeën, vrij onbesuisd doordraaft; en op heel wat namen, stelsels en verschijnselen wat haastig de hand legt. | |
II.Het groot verschil tusschen beide essayisten kan men, door de titels, reeds vermoeden. Die van Weidlé is bedrieglijk, in zoover we veel méér dan een humanist aantreffen. Die van Van de Voorde wekt de vrees op, dat hij het kunstwerk als verafgoodt; en die vrees blijkt, bij het lezen, niet heelemaal ongegrond te zijn geweest. Het allereerste beginsel luidt, voor beide denkers, verschillend; dat oerverschil moet, bij een synthetisch opzet, àlles doordringen. Trots oppervlakkige gelijkenis!... Ziehier het grondbeginsel van Weidlé: 'Par toutes ses racines [l'art] s'enfonce profondément dans la vie religieuse, mais cela ne veut pas dire qu'il lui soit possible de remplacer (comme certains l'avaient cru) la religion' (p. 146)Ga naar voetnoot(2) - En ziehier dat van Van de Voorde: 'Nog altijd heeft de kunstenaar iets van wat hij in primitieve tijden was, waar we hem te zelfder tijd zien in de gestalte van magiër, priester, profeet, bemiddelaar tusschen God en de menschen' (bl. 163)Ga naar voetnoot(3). Kunst, hoe religieus ook, is nooit godsdienst: van dit onderscheid, bij Weidlé kapitaal, rept Van de Voorde geen woord. Heel beslist vereenzelvigt hij de kunst met de godsdienstigheid nog niet; maar inadequaat houdt hij hen gescheiden. Zijn synthese ignoreert de bovennatuur, het geloof en het Katholicisme: iets bedenkelijks voor den essayist over Ruusbroec en over Gezelle; iets | |
[pagina 626]
| |
bevreemdend waar het een synthese geldt met godsdienstigen inslag. De oorzaak: de feiten moeten zich plooien naar Van de Voorde's ideeën; en daar hij den godsdienst voor essentieel inwendig houdtGa naar voetnoot(4), kan de Roomsch-Katholieke Kerk voor hem niets anders zijn dan een nuttig, doch vergankelijk hulpmiddel tot de blijvende godsdienstigheid. Het onvolkomen algemeen standpunt, maakt elke bijzondere behandeling onvolkomen: Van de Voorde vat het leven en de kunst anders op dan wij. Het leven is, meent hij, grondige bezinning ten laatste, waarbij de mensch zijn ziel (de vonk der Godheid in hem) vurig maakt. Afgezien van deze pantheïstisch getinte uitdrukking, leggen wij, achter die grondige bezinning, nog de deemoedige onderwerping van verstand en wil, door het geloof, aan Gods bovennatuurlijk ingrijpen en verheffen. En een soortgelijk geloof, maar in de natuurlijke orde, onderscheidt, van zijn opvatting van het kunstwerk, de onze. Hoe komt de kunstenaar er toe zijn grondige levensbezinning artistiek uit te drukken? Op geheimzinnige wijze, meent Van de Voorde. Wij antwoorden meer bepaald: doordat hij waarlijk gelooft aan de wereld van zijn verbeelding; en alleen wie er eveneens aan gelooft, vindt, in die verbeelding, de diepere levenswijsheid weer. Aan de wereld van den kunstenaar moet men gelooven, het geheim der wetenschappen achterhaalt men met de rede: het eerste van deze twee belangrijke begrippen heeft Van de Voorde nergens gerealiseerdGa naar voetnoot(5). Maar wat is, volgens Weidlé, de kunst dan wel? De weerspiegeling, in de natuurlijke orde, van 's menschen bovennatuurlijke bestemming. Een wereld van droom en verbeelding: het meest intieme of verheffende straalt, ruischt en geurt er om levende gestalten; en andere gestalten incarneeren het lage, het ontbindende. Een zelftucht en een zelfovergave, waarbij stijlprocédé's en technische resultaten als sacramenteel (magisch, waar het een demonische kunst geldt) op ons inwerken. Een weerspiegelde godsdienst, die echter, waar de ware godsdienst bestaat, daartegen moet aanleunen: de vereeniging van beide brengt beide, afzonderlijk, tot zuiverder bloeiGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 627]
| |
Het valt buiten deze bespreking, hierop nog verder in te gaan. Het groot nadeel van Van de Voorde's onvolkomenheid is echter dit: hij heeft geen norma om de demonische van de godsdienstige kunst te onderscheiden. Zijn termen (magisch, sacraal) zijn, in dat opzicht, dubbelzinnig; en de bewering als zou een groot kunstenaar, ook als hij creëert, zijn talent kunnen misbruiken, heeft bij hem geen zin... Toch komt zoo iets herhaaldelijk voor.
Wij wilden er op wijzen hoe U. Van de Voorde, met zijn ernst en zijn groote gaven, voor ons toch onvolkomen blijft. Hij denkt niet katholiek, hij ignoreert de bovennatuur, het mist ook eenigszins den zin voor het concrete feit. Maar tegenover dit theoretisch besluit plaatsen wij er een practisch dat velen zal verbazen: ONTWIKKELDE MENSCHEN, DIE KUNNEN BEOORDEELEN EN ONDERSCHEIDEN, ZULLEN UIT VAN DE VOORDE'S ESSAY ZEER VEEL HALEN. De vijfjaarlijksche prijs voor critiek en essay's, onlangs hem toegewezen, lijkt ons een verdiende erkenning van zijn aanleg en werkkracht; en, meer nog dan zijn vorige studies, geeft deze laatste arbeid van beide blijk. Daarom betreuren wij ten zeerste ons vrij belangrijk voorbehoud, al moeten wij het maken. Het essay van W. Weidlé heeft, na dit onderzoek, geen bijzondere aanbeveling meer noodig. |
|