Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |||||||||
Sub specie aeternitatis
|
1o) | In verscheiden literaire boeken doet de godsdienstige toon opgeld. Het ware wezen van de beoefende en opgehemelde godsdienstigheid valt moeilijk te achterhalen; ze lijkt een mystisch godsgevoel, - en de geloofsleer, de zedenleer, de eeredienst zouden verstarring beteekenen en dorheid. |
2o) | Als haar voornaamste bestanddeel komt, meer dan eens, de goedheid voor. Altruïsme, humanitarisme: beiden namen zouden op die goedheid passen indien zij niet godsdienstig getint was; - en deze overtuiging geeft het best haar draagkracht weer: het toekom-stig geluk der wereld dient op goedheid gebouwd. |
3o) | De moderne praestaties verblinden en verbluffen veel menschen. Letterkundig zouden de laatste jaren niets dan vooruitgang beteekenen; voor sommige genres zelf, niet het minst voor den roman, hebben we nu pas de formule gevonden. |
4o) | Men laat zich door de letterkunde bedwelmen. Haar belang voor de evolueerende cultuur zou men niet kunnen oversçhatten; en het blijvend bestaan van een waar kunstwerk weegt, voor verscheidenen, op tegen 't is eender welke onsterfelijkheid. |
Godsdienstigheid en goedheid, letterkunde en moderne cultuur twee en twee voegen we zoo de vier verschijnselen samen. Hoe de twee groepen elkander nog raken en doordringen, komt verder aan het licht.
Beoordeelen of veroordeelen ligt veel minder in onze bedoeling dan onderzoeken. Zal het onderzoek naar de drijvende krachten, bij dezen nieuwen geest, op een veroordeeling uitloopes? Niet veeleer op een schiften en scheiden, waardoor deze of gene stuwing onze katholieke levensbeschouwing wellicht ten goede komt?
I
Onze tijd, naar het oordeel van gezaghebbende moderne denkers, keert zich naar het godsdienstige... Neen, oordeelen wij, als wij de volksmassa beschouwen bij wie de goddeloosheid eerder toeneemt; voor een intellectueele elite (en dat is tenslotte hoofdzaak) is het zeker waar. Intellectueelen denken weer godsdienstig, uit reactie. Het individualisme, het liberalisme, het gelaïciseerd burgerdom waarborgen noch orde, noch geluk; en het Marxisme, even ongodsdienstig als deze, brengt het niet verder. Weer tast de ontvoogde wereld, zich bewust van haar falen en van haar eigen ontbinding, naar den gods. dienst en de zedelijkheid die zij vroeger misprees.
Vooral naar de goedheid. Vrije concurrentie en een onbeperkt eigendomsrecht brachten alleen conflicten en verdrukking voort. Even onbestendig als het papier waarop haar wetten, regels en verdragen stonden opgeteekend, leek de loutere rechtvaardigheid; zonder een grondslag van toegeeflijkheid, dienstbetoon, barmhartigheid, ware liefde in God en om God, bouwde men op het zand... En godsdienstigheid en goedheid staan zoo in het teeken van den opgang: het individualisme, het laïcisme, het materialisme beteekenen, bij de besten, een overwonnen standpunt.
Maar even klaar vinden wij een neergang aangeduid. Bij geloovige volkeren vooral, waar het dogmatisch geloof zich oplost in godsdienstig gevoel en het gebod der liefde ondergaat in humanitaire goedheid. Zijn de laatste positieve geloofselementen, in het rationalistisch Protestantisme, niet verzwonden; en komt, zelfs onder Katholieken, een soortgelijke afvalligheid niet voor? En dus, hoewel eenerzijds een overwinning op het materialisme, ondermijnt de moderne godsdienstigheid en goedheid, anderzijds, de bestaande godsdiensten. Tusschen onvoorwaardelijk geloof en volstrekte afzijdigheid in, meent zij beide te kunnen aanvaarden en terechtwijzen meteen: 'bepaalde godsdiensten en materialistische stroomingen hooren, evolutiemo-menten, bij een bepaalden tijd. De eeuwige waarheid ligt aan geen systeem noch groepeering gebonden.'
Al het goed, maar ook al het kwaad dat men van deze levenshouding zeggen kan, komt hierop neer: 'Zij is modern. Zij, niet het Christendom, vertegenwoordigt een moment in de evolutie der wereld; en die evolutie is nog het laatste niet'.
Elke tijd gaat op in zijn belangrijke ontdekkingen; de onze heeft
voornamelijk het dynamisme ontdekt. Dat alle natuurlijke werkelijkheid vervloeit, verandert, vergaat en geboren wordt; en dat het menschelijk verstand, daarin abstraheerend, wel snijden en ontleden kan, maar het vorderend leven niet anders vatten dan met een eveneens levende intuïtie. Dynamische standpunten beheerschen thans elke wetenschap en kunst; zij werken ook (dikwijls met een beperkten gezichtskring) integreerend en synthetiseerend, omdat, in de rusteloozee veelvuldigheid, alles op alles invloed uitoefent. En elk deel is dan ook betrekkelijk gaan lijken; en men voelt een al-geheel aan, met een geheimzinnige stuwkracht: een onontkoombaren kringloop, denkt men, van ontwikkeling en vernieuwing.
Waarlijk, het dynamisme, op de verstandelijke intuïtie gebaseerd, legde voor de analytisch gerichte wetenschap, nieuwe banen open; en hoeveel afstand kan nog worden afgelegd! Maar het wendde zich van de rationeele constructie en methode af: verstandelijke helderheid en klare afleiding gingen niet alleen teloor; ook de hiërarchische ordening der wetenschappen onderling; ook, voor bepaalde onder hen, de volledige uitbouw en de evenwichtige opvatting.
Dit kan klaarder voorgesteld. Uit verstandelijke intuïtie en met reflecteerende redeneermg bouwt men elk menschelijk weten op; maar het is moeilijk beide, in de juiste verhouding, op elkander te laten inwerken. Gewoonlijk schommelt men, in opeenvolgende tijd-. vakken, van het eene naar het andere: van de vindende intuïtie die alles nog chaotisch voorstelt, nog op één plan, met onduidelijkheid en mysterie nog vermengd; - tot de ordenende, bouwende redeneermg, die, ook op de vuurlijn, loopgraven aanlegt en versterkingen opricht; tot zij, van alle intuïtie ontdaan, niets meer bewerken kan dan nutte - boze verfijning.
Intuïtie en ref lexie, dynamisme en statische constructie: de twee uiteinden van het slingerend voortbewegen naar de kennis; elk van beide onvolkomen, beide samen haast nooit harmonisch op elkander inwerkend. Intuïtie, individualistisch tenslotte en godsdienstig ge-kleurd, die zich vult, in tijden van onrust, met een eschatologisch verwachten; ref lexie daartegenover, het begrenzend werk van de rustige methode, waarbij de menschen hun eigen voortbewegen vergeten in den tijd. En als wij bedenken dat in onze eeuw - van onrust trouwens en onzekerheid -, het intuïtieve sterk is toegenomen; dan bemerken we ineens hoe het denken zich naar het godsdienstige richt: naar het godsdienstige dat, niettegenstaande de beklemtoonde goedheid, individualistisch wordt opgevat.
Waarachtige godsdienstigheid en individualisme staan tegenover elkander als water en vuur: één tegenstrijdigheid onder veel andere. Want heel de moderne cultuur bestaat stuksgewijze.
De weergalooze stoffelijke vooruitgang in de laatste honderdvijftig jaar wijzigde, grondig, niet alleen het maatschappelijk r, ook het intellectueel en zedelijk leven. De positieve wetenschappen werden, op verbazende wijze, uitgebreid en verdiept: positieve methoden vonden, ook in andere kennissen en kunsten, hun verrassende toepassing; doodgedrukt leek het zuiver-speculatieve en het zuiver-ethische; de eenheid van conceptie verging in de specialiseering; de rede, die alles niet meer omvatten kon, vond zich, in haar analytische methode, door de intuïtie nog gehinderd, zooals die, de laatste jaren vooral en reeds reageerend, sterk toenam... Er bestaan thans heerlijke brokken van wat men een moderne cultuur kan noemen; een moderne cultuur bestaat niet.
Ja toch, daar bestaat iets van; want elke intuïtie is min of meer totaliseerend. Elke wetenschap, elke kunst, elke cultuurpraestatie iä gedrenkt met het gevoel dat de eenheidsgedachte zou moeten schragen: met godsdienstigheid. Men spreekt van 'den gotischen mensch' of van 'mystiek', om ze aan te duiden. Doch daar blijft het dan bij; veel menschen willen of kunnen niet, redelijk en rustig, de oplossing zoeken en uitbouwen van de groote levensvragen. Zij begeeren die oplossing zelfs niet, omdat zij, neurasthenisch, de onrust voor het hoogste goed houden. En deze rilt dan in hun arbeid, waarvan het object zich haast nooit verheft boven het fragmentarisch ge. specialiseerde. Instinctief ook, bij veel waargenomen onrecht, hunkeren zij naar goedheid... En godsdienstigheid en goedheid, tot gevoelens en leuzen herleid, zonder voldoende den drang te voeden tot een daadwerkelijk onderzoek: - zij trillen over de wereld, te veel als ijdele verlangens... Velen dompelen zich graag, agnostisch, onder in donker mysterie en droom van liefde; doch, al is Gods wezen mysterie en liefde tegelijk, waar zij mysterie en liefde leggen, treedt daarom God nog niet nader
II
De moderne cultuur is als een reusachtige tentoonstelling. Heerlijke paleizen glanzen er, vol betooverende schatten; en geen lanen zijn breed genoeg voor de drommen van verblufte bezoekers. Maar de paleizen en schatten passen niet samen; als schelle en schetterende reclamen overschitteren en overschreeuwen zij elkander; met licht
en wanklanken vloeken zij tegen elkander op: een prikkeling en een jacht, een verblinding en een verdooving.
Midden in die bonte verwarring rijst, nauwelijks onderscheiden van de profane gebouwen, de tempel van de kunst, van de letterkunde. Nauwelijks vergt men er nog stilte; toch zou van daar de heiliging moeten uitgaan! Want het groot kunstwerk was altijd d vrucht van ingetogen bezinning; en telkens als een mensch neerdaalde in zijn binnenste, vond hij er zichzelf tegenover God, een geschapen persoon tegenover zijn Schepper. Hooge kunst was altijd, voor den kunstenaar als voor den genieter, een daad van aanbidding, opstijging, zuivering; en, voor den schepeenden kunstenaar in het bijzonder, een daad van mildheid, waardoor hij, zonder maat, zichzelf weggaf. Altijd deed een groot kunstenaar, wanneer Gods geest over hem vaardig was, Gods geest over de anderen vaardig worden; en wij, Katholieken, al stellen wij het werk der genade daarbuiten, toch weten wij welk een kunst aan het leven der Kerk ontsprong, en hoezeer die levende kunst op de levende Kerk inwerkte.
Maar in inzen tijd, bij het verdwijnen der godsdienstige en wijsgeerige eenheid, heeft ook de kunst, ook de letterkunde, haar bijzondere plaats moeten prijsgeven. Haar tempel rijst boven de wolkenkrabbers niet meer uit; en aan diens stijl bemerkt men niet aanstonds dat het een tempel is.
'Neen', werpt iemand op; 'wel integendeel! Nooit bloeide de letterkunde weliger; nooit stond zij in hooger aanzien; nooit werd haar verheven zending duidelijker voorgesteld!'
Evenals vele onderdeelen der beschaving zich, onder den drang der positieve methoden en der toenemende industrialiseering, verrassend breed en heerlijk hebben ontwikkeld; maar ten overstaan van de algeheele cultuur zijn ze, door hypertrophie, wanstaltig: evenzoo - op een heel bijzondere wijze - de letterkunde, Het is waar: nooit was de letterkundige productie zoo aanzienlijk en verscheiden, nooit waren de uitgevers zoo talrijk en de schrijvers zoo georganiseerd. Nooit misschien werd de geschiedenis der letterkunde zoo vlijtig bestudeerd en zoo ijverig bekend gemaakt; nooit vorschte men (en de psychoanalyse bewees hier diensten) zoo positief de werkwijze uit, bij den groei van een lyrisch, episch of dramatisch kunstwerk. Nooit daarbij vormden de letterkundigen zulk een gesloten groep: een syndikaat van kunstenaars; en nooit, ten laatste, stelde men het kunstwerk zoo absoluut hoog, buiten en boven elken godsdienst, - terwijl het zich zoo natuurlijk met godsdienstigheid doordrenken liet. De hedendaagsche
literatuur, met haar penclubs, tijdschriften, uitgaven, critiek, geschiedenis, psychologie en cultureele zending: - een wereld is het op zich zelf, die van de huidige crisis dezen weerslag alleen schijnt te ondergaan: de menschen, al koopera zij al de boeken niet die zij lezen, lezen veel méér.
Maar past deze wereld, harmonisch, in de geheele wereld; en, is dat het geval niet, bemerken wij onder haar bestanddeelen geen disc harmonie en geen wanstaltigheid? Op dat standpunt leggen wij den nadruk.
Een bedenkelijk verschijnsel is het toenemen, zonder maat, van wat wij reflexieve literatuur kunnen noemen: critiek namelijk, literatuurgeschiedenis en literaire psychologie. Deze bestaan toch om de creatieve literatuur alleen: tot voorlichting, begrip, ordening; maar nu lijkt het alsof de creatieve literatuur om hen zou bestaan. En ziehier het voornaamste gevolg daarvan: tusschen het waar leven en de schepping der kunstenaars vormen zij een versperring. De stroor mingen, opvattingen, procédés, themaza die zij noteeren, gaan van het leven wel uit, doch zijn het leven niet meer; en zeer dikwijls zoekt een modern kunstenaar, veel meer dan in de werkelijkheid, in deze ge' styliseerde werkelijkheidsvormen zijn laatste inspiratieGa naar voetnoot(1). Zijn kunst wordt vermechaniseerd... Als een versterkt kasteel staat de literatuur daar: niemand of niets vermag zijn prachtige macht te schenden; doch daarbinnen heerscht hongersnood.
Toch redt men den schijn. Letterkundigen, kunstenaars, uitgevers scholen samen. Geen groepeering schijnt, ernstiger dan deze kleur rige gilde, haar gewichtige taak op te vatten; weldra bemerkt men echter dat hun levensbeeld slechts de aesthetische af glans is van het echte, het kwellende, het stormende, het overwegende, dat verzadigend hongerig maakt... In hun té hermetisch gesloten vereenigingen evenals in hun té gespecialiseerde levenstaak, vermechaniseeren de kunstenaars, onwillekeurig, zichzelf.
De oorzaak? De afwezigheid van de levende eenheidsgedachte, die alles tot zich trekt en aan alles toch zijn eigen wezen laat. Daar is geen organische samenhang, geen natuurlijk inwerken van al de deelen onderling, als vormden zij samen één lichaam. Daar zijn me-thoden en nog methoden, los van elkander; geen enkele omvat alles, en elke wil zich tyrannisch doen gelden. Daar is een verwarde verscheidenheid; en, daardoor, een zucht naar meer verwarring en meer
verscheidehneid nog. Daar is een fragmentarische kunst, sinds lang geleidelijk naar de oppervlakte gehaald: van het innigrbezonkene naar het kleurige, het plastische, het melodieuze om zichzelf, naar het ongewone weldra, het sensationeele. Gebroken ligt de sierlijke vaas in Sèvres-porselein; daar is nu het indrukwekkend museum van haar scherven... De schijn van eenheid is bewaard, de bedrieglijke schijn alleen, die, - naar gelang de scholen, godsdienstigheid of onsterfelijkheid heet; in waarheid is de moderne letterkunde niets méér dan ee'i monumentaal aandoende modeshow.
Wij willen niets overdrijven; maar bij een totaalbeeld ziet men van alle schakeeringen af. Op geen enkel schrijver in het bijzonder past, heelemaal, wat hier in het algemeen van hen gezegd wordt. Er zijn ook, goddank, uitzonderingen... Nog eens, dit is slechts een globale indruk.
Maar hoe durven wij beweren, vragen sommigen, dat de moderne literatuur zich aan het leven niet voedt? Geen andere nare méér directe waarneming, typeering, ervaring in zich op! Stond integendeel de streng styliseerende Fransche X JIe eeuw, bij voorbeeld, niet verder van het leven?
Daar is leven en leven; en de zintuigelijke waarneming bereikt haar innigst wezen niet. Het is waar dat de moderne literatuur veel werkelijkheidsmateriaal bevat, bruut en ondoorgrond, in een diepgaand kunstwerk niet of nauwelijks toelaatbaar. Het is ook waar dat de moderne vooruitgang heel nieuwe horizonnen van cosmische, psychologische, historische werkelijkheid heeft doen opengaan; dan nog dient deze in het kunstwerk niet alleen opgenomen, ook geïntegreerd. En dat integreeren geschiedt niet door een paar willekeurig aanvaarde of verworpen stijlprocédé's, niet door een paar krachtproeven van virtuositeit of aanleg; wél door een op alles reageerende levenshouding, die zich uit in een als vanzelf gevonden en natuurlijk geworden le-. vensstijl. En voor de algeheele letterkunde volstaat het niet dat één persoon die houding aanneme en dien stijl einde; houding en stijl w moeten gemeengoed worden: de achtergrond van een schilderij waarop elke gestalte scherp staat af geteekend, zonder stoornis toch groep vormend met al de andere.
Beginselloos en stijllóos, dikwijls sensationeel en oppervlakkig, met veel niet verwerkt materiaal en voorbarige resultaten, zich dikwijls blind starend op: eigen procédé's en anderen verblindend door schitterende détail-praestaties; een wereld op zichzelf met georden-
dee deelen, gezamenlijk verward; een verbazende quantitatieve productie en een nog verbazender som van mogelijk bereiken; een verwoesting en een belofte; een beeld van het leven en toch een vervalsching er van: zoo komt de moderne literatuur ons voor. Minder dan in de maatschappijleer is het onbeperkt individualisme er over wonnen; nu pas omvat haar voorgoed de doorlende greep der industrialisatie. En prikkelend, bedwelmend, meestal bedrieglijk werkt zij op de reeds ontredderde samenleving in; zij ondermijnt de laatste grondslagen van zedenleer, schaamtegevoel en verstandelijke overtuiging; het edelste en heiligste wendt zij voor, om haar sloopingswerk te voltrekken.
Wij beschuldigen haar niet; wij beschuldigen niemand. De literatuur heeft trouwens het leven niet verworpen; maar het leven de literatuur. Toen, in de samenleving, de verstandelijke en zedelijke eensgeaardheid teloorging; toen verkwijnde haar innigste ziel. Toen brak de band. Beperkte groepen konden, op een beperkt domein, zulke eenheid nog tijdelijk verwezenlijken; telkens bloeide, heel even, de kunst weer op... En, tegenover de moderne ontreddering, wie hoort thans haar noodkreet niet? Wie ziet haar niet, krampachtig, grijpen naar eeuwige waarden; en haar, stuiptrekkend, verschrompelen omheen menschelijke grofheid, boosheid, strijd en ramp, of... dorre wetenschap? Verlaagd tot journalisme en reportage, tot cynisme en trots, tot magie en bedwelming (dit laatste in theorie); hoe zal zij eens, samen met de wereld, opstaan uit haar eigen ineenstorting? Is de moderne godsdienstigheid, hoe onvolkomen en verbijsterend ook, hoezeer ook aangewend tegen den waren godsdienst zelf, het eerste licht in het Oosten? Wie weet?
III
Want dit is zeker: een religieuze overtuiging alleen kan het aanschijn der aarde vernieuwen, En, afgezien van het Katholicisme (al beseft eenieder dat wij ons geen anderen, algemeenen godsdienst kunnen voorstellen), zoodra de blik der menschen weer naar het hierna-maals is gericht, zal die overtuiging rijzen. Sinds de XVIIIe eeuw toch zoekt men, te uitsluitend, zijn hemel op aarde. Niet technischen vooruitgang, met maatschappelijke systemen en cultureele instellingen, wil men het aardsch paradijs weer open stellen; men ignoreert den engel met het vuurzwaard.
Het geluk op aarde... Kan er een ander bestaan dan dat van de Zaligheden? Kan er een ander groeien dan uit de overtuiging
van het 'non sunt condignae...'? Stijgt, bij wie hier zijn blijvende woonsteê wil vestigen, de onrust niet veelvuldig, pijnigend, dreigend? Het mysterie van het lijden en dat van den dood, dat van het maatschappelijk onrecht en de internationale verwikkelingen; de klaarblijkelijke onmacht der menschen om, ook maar op één tijdstip, den wereldvrede en het maatschappelijk eenwicht te waarborgen, en hun totale machteloosheid tegenover de grootste der kwalen: spookt dat alles niet, onafwendbaar en verbijsterend?... Door den dood heeft men zijn zijn levenshorizon afgesloten; en vóór den dood vindt men niets dan kwalen!
Oplossinigen heeft men, ook i: den 'diesseitigen' gedachten kring, verscheidene voorgesteld, Langzaan evolueert de wereld, zeggen sommigen, naar vasten vrede en zuiver geluk; intuschen worden wij geslachtofferd... Alsof ieder mensch in zich den drang naar het geluk niet voelde, door hem persoonlijk en voorgoed te bereiken! -Anderen hechten zich, naar aloude traditie, aan eeuwig-gewaande waarden: aan cultuur en wetenschap. Door kunst en kennis, meenon zij, vergeet de mensch allen strijd en alle smart; hij vergeet zijn eigen vergankelijkheid omdat hij, scheppend kunstenaar of verbreiden van -cultuur, bij het nageslacht zal voortleven... Een magere troost, die, door de ongewone beteekenis van het woord 'onsterfelijkheid', zand in de oogen strooit. - Nog anderen dringen op een zuiverder zedenleer aan, op meer goedheid vooral... Doch als men de eeuwige beloofling van het goed wegneemt: de vereeniging met God, samen met al de uitverkorenen; waar blijft dan, voor elke zedenleer, de onvervangbare sluitsteen?
Daar is geen oplosing, tenzij voor wie alles beschouwt 'sub specie aeternitatis'. Dan wordt àlles in dit leven betrekkelijk van waarde; behalve de ééne uitslag, de beslissing bij den dood. Dan gaat ieder, zich bewust, zijn pelgrimstocht; en ook die tocht wordt heerlijk, want men geniet den voorsmaak van het gelukkig einde, het meest dikwijls in de zwaarste beproeving.
Dan krijgt de godsdienstigheid haar volle beteekenis en kracht. God wordt de wijze Vader die, langs wonderbare wegen, zijn kinderen leidt; en zijn zichtbare Kerk is wellicht (voor wie het onderzoekt) de vér lichtende vuurtoren, die zijn barmhartige Voorzienigheid stichtte en ontstak. Gehoorzaam en vertrouwvol gaat men zijn veilige baan; als instinctmatig pleegt men rechtvaardigheid en barmhartigheid. Minder dan vroeger misschien is alles met godsdienstigheid doorsidderd: men leerde zijn eigen daden als hierarchiseeren; maar Zelfs de laagste er van hoort bij den levensgang naar God.
Dan wordt de kunst, de letterkunde vooral, de bemoedigende zang der karavanen, waar hoop door schalt. De menschen weven er hun avonturen in, hun strijd, hun nederlagen en overwinningen, hun lafheid en heldendaden; in een geheimzinnig verband steeds met hun liefste verlangen, het doel van hun tocht. Neen, godsdienstig is die kunst, die letterkunde, voor een groot deel niet; maar zij culmineert in het godsdienstige, en - als men ze gezamenlijk beschouwt - ner gens loopt en barst, een scheiding. Trots haar zeer groote verscheiden beid van mensch tot mensch, van volk tot volle, van tijdvak tot tijdr vak, - toch voelt men haar diep liggende éenheid: het strijden, zoeken lijden, verblijden, verlangen, verwachten van het leven na den dood, het leven in God. Omheen elke groote letterkunde waait de wind der eeuwigheid.
Een terugkeer alleen tot een wereldbeschouwing 'sub specie aeternitatis' laat het zwoegende menschdom en zijn kunst, verjongd en vernieuwd, opstaan uit de wanordelijke overstelping van zijn eigen stoffelijke veroveringen.
In drie besluiten vullen wij de vier waarnemingen aan, waarmee wik aanvingen.
1o) | De moderne godsdienstigheid en de prediking van goedheid, hoe onvolkomen ook en hoe dikwijls misbruikt, zijn toch wellicht, in hun geheel, de eerste aanduiding van een geestelijke vernieuwing. |
2o) | De moderne cultuur en de moderne letterkunde, hoe verbluffend ook met hun tallooze détail-praestaties, missen de eenheid van levensovertuiging, levensrichting, en stijl; waardoor zij, in hun geheel, de menschen zouden verheffen en verrijken. Veeleer bedriegt en verbijstert de letterkunde, door haar bijzondere hypertrophie waarbij de scheppende kracht onder positieve methoden verkwijnt, het innerlijk leven onder sensatie en effect, - en waarbij haar zending van bevrediging en zuivering, bedrieglijk, buiten en boven den godsdienst wordt gesteld. |
3o) | Geen ware opstanding is mogelijk, geen loskomen uit de doodende brutaliteit der mechaniseering en van het positivisme, dan indien men alle menschelijke bedrijvigheid weer beschouwen kan, 'sub specie aeternitatis', als een gang naar de eeuwigheid. |
19-5-'36