Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Letterkundige Kroniek
| |
[pagina 413]
| |
I'Een vijftal sagen' noemt ANTOON COOLEN zijn boek. Hier en daar raapte hij deze op; en hij vertelde ze na, weelderig en zangerig, op den hem eigen stemmiger toon, die alles klaar zegt en toch alles omwaasd laat van droom en teederheid Een nieuw Zegen der goedheid, geringer van omvang en iets soberder geschreven; met, op den achtergrond, de vage vredeboodschap aan menschen van goeden wil. De vage vredeboodschap; want de totaal-indruk van deze verzameling gaat niet diep. Te verschillend smaken de verhalen, uit verscheiden bronnen afkomstig. Te afzonderlijk staat De Treurwilg: een fantastisch-bevallige legende, uit de apocriefen wellicht, over de vlucht naar Egypte; tegenover de vier legendarische verhalen uit het volksleven, het echte milieu voor den schrijver van Kinderen van ons volk. Poëtisch en stylistisch zijn deze laatste meesterlijk: het eerste vooral, Het petekind van den rooverhoofdman, verteld met de naïeve bonhomie der eenvoudigen van hart; het laatste het meest, De klokkengieter en het kind, doorzinderd met den klaren toon eener klok, die, in een hoog akkoord van vergiffenis en barmhartigheid, lang nazingt; - maar, zooals we reeds zeiden, de totaal-indruk gaat niet diep. De reden: Coolen's receptiviteit, een hoedanigheid en een gebrek tegelijk. Hij ondergaat zijn onderwerp; en, dank zij zijn onverdroten arbeid, werd hij de weergalooze uitbreider van verhaalschema's, die hij altijd even eenvoudig-reëel voorstelt, stemming-verdroomd, zangerig-bekorend. Maar hij doorkneedt ze niet als een man; hij doorgloeit ze niet met eigen schitterende visie; ze stralen niet, in gouden letters, een spreuk van vlammende overtuiging of verrassend inzicht. Coolen's receptiviteit, met zijn zeer groote technische vaardigheid vereenigd, laat hem eenigszins zwelgen in stemmingen, in stijl ondergaan. En het ware doodjammer zoo hij de hooge kunst niet bereikte! Het tekort, maar ook de verdienste, van deze Kerstvertellingen kan men hieruit afleiden. Niet als een heldere ster, niet als een hemelzang, niet als een land vol rust, niet als een onpeilbaar mysterie van liefde en zonde, nemen wij er de vredeboodschap in waar. De katholieke Kerstvreugde wordt er niet, door innige medidatie, vernieuwd en verlevendigd. Maar wie, in den Kersttijd, een stemmig en bekorend boek verlangt, stille verpoozing en zachte verheffing: - aan dezen.(en ze zijn legio) kunnen wij het werk niet genoeg aanbevelen. Twee zinsneden, niet méér, beletten jammer genoeg dat men het, zonder onderscheid, alle kinderen in handen zou geven. | |
[pagina 414]
| |
IIHoe anders WALSCHAP! Ook een verteller, maar van een heel andere soort. Alles behalve receptief; en als ge, na Kerstvertellingen, De vierde koning opslaat: - uit een gonzenden droom wekt u een harde stem die, met verbazend gevatte gezegden, u onmiddellijk boeit... en spoedig neemt ge, onder de altijd parate schamperheid, een goed hart waar. Walschap, tegenover Coolen gesteld, is volkomen creatief. Voor stijl en onderwerp beide; maar fataal geeft hij zich dan ook bloot, heel zijn wezen. 'Een vertelsel voor mijn kinderen': dat is zijn formule. De vader legt zich, met zijn drie zoontjes, te Wenduine in het zand; en hij begint. Hij weet wat ze begrijpen en hoe ze 't begrijpen; wat hen doet lachen en sidderen; wat ze, bij elk woord, voelen, verafschuwen en begeeren: dat is zijn eenige stijl-norm. Dat bepaalt ook den inhoud van zijn vertelsel, want hij wil zijn kinderen wat leeren. Niet een paar gedachten voor hun hoofd; wél een paar gevoelens voor hun hart: de gevoelens die vader in zijn hart heeft, en die hij neerschreef met zijn vulpen (zie blz. 8). Nu beseffen zij dat alles nog niet, zij ondergaan het alleen; later slechts, wanneer zij het boek lezen, zullen zij weten wat vader toen voelde en bedoelde (blz. 107). Wat zullen de kinderen, later, in dit boek vinden?
Vooreerst dat vader veel van hen hield. Hoe zijn leven in den huiskring zijn intiemste gedachten weerspiegelde; en als hij met hen stoeide of speelde, - steeds was hij om hun geestelijk erfdeel bezorgd. Dit geestelijk erfdeel vooral: men moet goed zijn. Goed als de vierde koning, die aan baanstroopers en samenzweerders weldeed. (blz. 16-19, 44-45) en die zelfs een beer met tegenzin doodde (blz. 20-21); goed als zijn zoon die, naar vaders geest, zelfs aan de schandelijkste bedriegers welstand verschafte (blz. 106-107). En goedheid, met als een physischen afschuw voor wreedheid en oorlog, tot alle offers bereid voor vrede en geluk (passim, vooral in het tweede deel)... 'Ja, dat had vader in zijn hart': bewogen zullen de kinderen al hun herinneringen zich, rondom dien kentrek, zien verzamelen. Maar, helaas, misschien vinden ze ook méér. Worden zij letterkundige critici, dan zien ze hoe, in dit stevig gebouwd vertelsel, hier en daar een steentje leutert. Vader heeft zich, | |
[pagina 415]
| |
b.v., van de vele kinderen van den ketellapper Simon, te haastig afgemaakt (biz, 75); en op het evangelieverhaal van Mattheus sloeg hij te weinig acht (biz, 27), - In alle geval bemerkten ze de strijdiustige schamperheid, met de leuze goed zijn onafscheidelijk verbonden; en in de klacht van den officier na den kindermoord (blz. 3637), en in het order van 'den zoon van God' die den oorlog beveelt (blz. 103-104) liggen de gedachten aan dienstweigering en aan de kruistochten heel dichtbij. - Zij zoeken nog verder, De voortvarende goedhartigheid van den goeien snul die de vierde koning heet, heeft met de christelijke naastenliefde weinig gemeens: deze is toch de onverhoopt grootsche bekroning - geenszins de verkrachting - van waarheid en recht; en zij doet een veel heerlijker levensregel aan de hand dan: zich laten bedotten. - Er is nog meer. Zoo naar den geest als naar de feiten zien zij hét evangelie verminkt; als zou, tegenover den trouwen spoed van den bedrogen vierden koning, de vadsige traagheid der drie koningen alleen haar belooning ontvangen. - En als de kinderen het boek dan herlezen: schoon genoeg, zullen zij besluiten; maar het mist de stille bevrediging die voortkomt uit biddende contemplatie. Het is te zeer gewild, verbazend en eigenaardig; het mysterie van Gods liefde omgeeft het niet als een ruischende zee. Hoe komt dat? vragen zij zich af. De goedheid van den vierden koning en de goedheid van vader zelf die zich, spelend met zijn kinderen, heelemaal blootgeeft, dragen te zeer de kenmerken der reactie tegen de moderne wereld: sluwe, onmenschelijke hebzucht schijnt daar alles te vermogen; de manschen dragen een masker, en machteloos schijnt Christus' Kerk...
Dan zullen de kinderen, met het boek naast zich, aan hun vader denken, met zijn even hunkerend als verontwaardigd hart. Onverpoosd zocht hij naar de eeuwige waarden; die hij, met hun integrale eischen, in de kromme werkelijkheid als verloochend beschouwde? Waarom als verloochend? Zag hij, in den offerdood van den vierden koning (blz. 104-106), de straling niet van een zuiverder levensinzicht? Dat de Kerk toch alleen; als schijnbaar verwonnene, offerend overwint; en dat de zonde, schijnbaar overwinnend, zichzelf steeds neerrukt naar' de diepte? | |
[pagina 416]
| |
2. Essay Of systematische analyseDr. Math. RUTTEN, De lyriek van Karel Van de Woestijne. - Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liége, 1934, 305 blz.. In 1934 verschenen, over Karel Van de Ioestijne, twee comprehensieve werken: het essay van Urbain Van de Voorde (De Sikkel, Antwerpen) en de hier behandelde analyse, waarvan de schrijver, terwijl zijn studie ter perse was, nog juist die van Van de Voorde in handen kreeg. 'Het zal den lezer blijken', schreef hij, 'dat wij soms, maar niet altijd, tot hetzelfde besluit komen' (blz. 1, nota). In een zestal voetnota's wees hij nog op de voornaamste punten van overeenkomst of verschil. Meer dan een jaar later, in De Standaard van 30 November 1935 (Morgenpost) van 5 December) reageerde Van de Voorde. 'Slechts op aandringen van de Redactie' deed hij het: een kalm betoog, doch met categorische beweringen. Hij kon niet goed inzien waarin Dr. Rutten en hijzelf, behalve waar het vanzelfsprekend was, wel zouden overeenstemmen; hij vond Dr. Rutten's terechtwijzingen haastig werk en, als zoodanig, onverantwoord. Verder had mem 'de al te uitvoerige beschrijvingen van veel gedichten... kunnen missen'; en van de onderscheiden liefdelyriek bij Romaansche en Germaansche volkeren heeft Dr. Rutten 'gewoon geen Ahnung'. Overigens 'een zeer leesbaar werk', 'een omstandige, goed gedocumenteerde toelichting van V.d. Woestijne's lyriek', 'een uitmuntende introductie... tot de poëzie van den grooten dichter'. Dat meeningsverschil vloeit hoofdzakelijk uit verschillende methoden voort; als zoodanig willen wij het hier beschouwen.
Urbain Van de Voorde schrijft essay's. Niet naar de Engelsche opvatting van het genre, die er fantasie, humour, psychologie en wetenschap in vereenigt; naar zijn eigen opvatting veeleer. Het essay vertolkt (meent hij), in literairen vorm, een synthetische opvatting, min of meer breed of veelzijdig, van een persoonlijkheid, een tijd, een strooming. Geen volledigheid, geen bewijsmateriaal, geen klare en methodische indeeling der stof; het voorgestelde moet door eigen klaarblijkelijkheid overtuigen; een diamant, met de vlam in zich der intuïtie. | |
[pagina 417]
| |
Zulk genre stelt, evenwichtig, synthetische kracht voorop en critischen werkelijkheidszin. Niet elke synthetische blik mag worden uitgewerkt; een zorgvuldig onderzoek van de werkelijkheid doet hem dikwijls verzwinden, vervangt hem door een beteren; - en alleen wanneer een synthese blijvende bevrediging schenkt, durend licht verspreidt, is zij, voor een essay, een waardig onderwerp. Het stelt, even evenwichtig, nederigheid voorop en moed. Den moed om zijn inzicht aan het licht te brengen; de nederigheid om zichzelf te beoordeelen en, eventueel, te veroordeelen. Want wie, op een eerste vondst, blindelings doordraait, laat dikwijls zelfingenomenheid merken. Liever echter dan zich op het gevaarlijk rotspad te wagen naar een spoedig vergezicht, volgen anderen de zachtere helling naar het hoogland. Zij houden zich aan systematische analyse. Moed, kracht, zelf beheersching vervangen zij door taaie volharding; lokkend avontuur door onverdroten doorzetten; huiverende ontroering door kalm zelfvertrouwen. En meestal komen zij even hoog; en anderen kunnen hen volgen, want zij hebben een weg gebaand. De analytische studie van Dr. Rutten hoeft niet, wat talent en stijl betreft, met het synthetisch inzicht van Van de Voorde vergeleken! Maar zij is veel bruikbaarder; en, wat de kennis van den dichter betreft (daar gaat het toch om!), brengt zij ons veel verder.
Ziehier, ongeveer, Van de Woorde's stelling. Voor 't eerst komt bij ons, in Het Vader-Huis (1903), het levenszware en verfijnd-perverse Westeuropeesche gevoelsleven van het einde der XIXe eeuw tot uiting; den nooit rustenden prikkel der zinnen ontvlucht de jonge dichter in de droomwereld van Herfstnatuur, van dood en eeuwigheid, waarin hij God wenkend ontwaart... Die droomwereld verzwindt; De Gulden Schaduw (1910), met zijn overladen natuurtafereelen in over dadigen woordenpraal, is een poëtisch-verminderd Vader-Huis... In De Modderen Man (1920) en in God aan Zee (1926), kreunt en zucht, onder den doem der zinnelijkheid, de 'poète maudit'. Het Berg-Meer (1928) daarna, een angstige poging om de droomwereld der jeugd weer binnen te varen, stelt hem wachtend voor den dood de uiteindelijke verlossing uit den ban van het vleestb, het eenige ingaan tot God... En als men alles ineens overschouwt: de kenmerkende gespletenheid van Karel Van de Woestijnti is te wijten aan de breuk, bij hem, tusschen ras en cultuur. Germaan van oorsprong, Latijn van beschaving, doorleefde hij, met Germaansche verscheurdheid en onrust. de anders levensblije Latijnsche erotiek. | |
[pagina 418]
| |
Dr. Rutten daartegenover onderzoekt vers na vers, legt draden en verwikkelingen naar gelang ze zich voordoen, maar neemt nergens afstand. Zelfs in het laatste hoofdstuk niet, waarin hij een synthetisch beeld van den dichter ontwerptGa naar voetnoot(1). Hij komt tot veel beperkter resultaten; maar deze staan veel vaster. Heel de lyrische levensgang van den dichter is, meent hij, een zoeken, tusschen zinnelijken hartstocht en geestelijk eeuwigheidsverlangen, zwaarmoedig en onrustig, naar de bestendige liefde. Twee penoden onderscheidt hij daarin. De eerste, tot na De Gulden Schaduw, met een aanhef (Vader-Huis) en een opgang (Boomgaard der Vogelen en der Vruchten), wordt besloten door een directen contact met de werkelijkheid. Op de werkelijkheid verwerft de dichter een poëtische macht; en met die poëtische macht construeert hij, in de tweede periode, intuïtief zijn levensinzicht. Tot den uitersten walg in de zinnelijkheid gedompeld (Modderen Man-, leert hij, geleidelijk, God bevroeden (God aan Zee) en Hem, bevrijd van de zinnen, bereiken (Berg-Meer). Niet door de genade der mystiek, maar door een intens speculatieve gespannenheid. Met de verdeeling naar den inhoud gaat de verdeeling naar den vorm bijna gepaard: sensualistisch en impressionistisch tot en met den Modderen Man, spiritualistisch en klassiek daarna, Aan den grond van alles: een onvoorwaardelijk individualisme bij den aanvang, dat op 't einde reikt tot een heel persoonlijk metaphysisch godservaren; dat echter nooit verdwijnt voor een jubelend besef hoe allen en alles, in Christus, werkelijk één is.
Bij een eerste overzicht zou men meenen dat beide gezichtspunten, hoe anders ook geschakeerd, zoo grondig niet verschillen. Beide critici leggen toch nadruk op De Modderen man; beide beschouwen den mystischen opgang als onvolkomen; beide brengen den aanhef in verband niet tijd en omgeving; - en dat alles, wat Van de Voorde ook moge bevoeren, is niet vanzelfsprekend. Ziehier echter het diepe verschil: het centraal probleem van Van de Woestijne's lyrische persoonlijkheid wordt, zoo oordeelt Van de Voorde, dgor Dr. Rutten zelfs niet vermoed, door hemzelf opgelost. De sleutel van die oplossing zou in het invloeden-complex liggen van ras en cultuur, Germaansch en Romaansch. | |
[pagina 419]
| |
Nu kàn dat waar zijn; maar dit is zeker: Van de Voorde legt het centraal probleem waar hij het leggen wil. Men leert iemands persoon lijkheid vooreerst door zijn werken kennen; en al brengt zulk onderzoek nog tot onvolkomen uitslagen, op dien grondslag toch moet men bouwen, of men bouwt op zand! En dit is ook zeker: we raken hiermee het aanzienlijkst tekort van Van de Voorde's krachtig en ernstig talent: gebrek aan werkelijkheidszin, Met groote verschijnselen, door landen en eeuwen, stelt hij zijn menschen in verband; maar in plaats van door de menschen de verschijnselen te behandelen, doet hij het omgekeerd. Rustig zoekende wetenschap, met voorloopig gedeeltelijke uitspraken, kan hij niet waardeeren; en zoo komt het dat hij, die ook Gezelle en Ruusbroec als illustratie van een paar onvolkomen gerealiseerde concepten en stroomingen heeft gebruikt (en misbruikt), ons hier een standpunt wil opdringen dat we niet als noodzakelijk aanvaarden, en een verklaring waarvan we de waarheid voorloopig buiten be-schouwing laten. Een essay kan prikkelen en vergezichten openen: een verkenningstocht en een verlokking; het kan ook besluiten en bevredigen: een laatste, definitief inzicht. Elk essay bereidt soliede weten-schap voor, of sluit zich daarbij aan. Dit essay nu, tegenover dit wetenschappelijk werk gesteld, wordt er gedeeltelijk door bevestigd, gedeeltelijk verworpen, gedeeltelijk onaangeroerd gelaten. En voor wie, met Van de Woestijne's dichtwerk, ernstig kennis wil maken, is het essay nog misbaar, de wetenschappelijke studie niet meer. Niettegenstaande de te breedsprakerige paraphrase der gedichten, het licht merkbaar gebrek aan synthetische kracht, bekroont zij een lang erstip, grootendeels geslaagd pogen om de dichterlijke persoonlijkheid van Van de Woestijnti veilig te benaderen. |
|