Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Van Racisme tot Nationaal-Socialisme
| |
De Pan-Scandinaafsche beweging.Ga naar voetnoot(2)Voor zoo'n beweging bood Scandinavië, bij den aanvang der vorige eeuw, maar een ongeschikt terrein aan. Hoezeer toch waren de beide koninkrijken Denemarken en Zweden, na den val van Napoleon (1815) door eeuwenoude veten en recente conflicten van elkander gescheiden! Men herinnere zich o.m. den verwoeden strijd tusschen beide ten tijde van Karel XII van Zweden in het begin van de XVIIIe eeuw en hoe Denemarken, als straf voor zijn houding tegenover Napoleon, aan Zweden Noorwegen had moeten afstaan. En haddenn de Noren zelf, in den loop van hunne geschiedenis, het ooit | |
[pagina 392]
| |
met hun Zweedsche buren kunnen stellen? Bisschop-dichter Tegner een Zweed, was er zich dan ook wel van bewust, dat hij een nieuw geluid liet hooren, toen hij, in 1829, op de Universitaire feesten te Lund, aan zijn confrater, den Deen Oehlenschläger, de volgende woorden toestuurde; 'De tijden onzer verdeeldheid zijn voorbij.' Drukten die woorden op dit oogenblik maar een wensch uit, zij zouden weldra een manifest worden; het manifest van de Pan-Scandinaafsche racistische beweging. Met belangstelling en weldra ook met vrees hadden Noorsche, Zweedsche en Deensche intellectueelen en patriotten de wording en groei van het Germaansche racisme gevolgd. Waarom zouden zij niet denzelfden weg opgaan en door nauwe toenadering tot elkander, de schatten hunner aloude kultuur bewaren en verdedigen tegen de aanvallen van Duitschers uit het Zuiden of van Russen uit het Oosten? De gedachte won veld; de Pan-Scandinaafsche beweging werd geboren en groeide op volgens hetzelfde ontwikr kelingsproces als het Duitsche Racisme. In de Scandinaafsche scholen zooals aan de Duitsche universiteiten, zette men de studie in van de oudste tijden. De Edda's, waaraan een Prask, het beste van zijn tijd schonk en ook de periode van de aloude Noorsche beschaving werden met geestdrift ingestudeerd en hadden - op Professoren en studenten hetzelfde uitwerksel als de studie der Germaansche oudheid op de intellectueele middens in Duitschland en bij de Slavische volkeren. Het gevoel van éénzelfden oorsprong werd opnieuw levendig; de liefde voor een zelfde kultuur overbrugde stilaan de kloven, die de politiek dor de Scandinaafsche landen had getrokken. Gemeenschappelijke congressen werden op geregelde tijdstippen gehouden: de Scandinaafsche natuurkundigen vergaderden om de drie jaar, nu eens te Kopenhagen, dan weder te Christiania. Scandinaafsche studentenvergaderingen hadden plaats, in 1845 te Kopenhagen, in 1856 te Stockholm en te Upsala. Daar in de bosschen van Odin vierde men het ontwakend racisme. Maar de meeste deelnemers eraan huldigden tevens ook de nieuwere ideeën van vrijheid en gelijkheid door de Fransche revolutie verspreid. Zoodat het Racisme in Scandinavië, evenals in Duitschland een voor de conservatieve regeeringen oppositioneele houding aannam en door de Koningen van Zweden en Denemarken aanvankelijk bestreden werd. Ook de Staatslieden voelden er maar weinig voor, terwijl het Noorsche particularisme en de Deensche achterdocht voor het Zweedsche imperialisme nog andere stokken in de wielen staken. Toen kwam echter het Duitsche gevaar de banden tusschen de | |
[pagina 393]
| |
Scandinaafsche volkeren aaneenrijgen. Het gebeurde in 1848. Het weener Congres van 1815 had aan den Koning van Denemarken, in ruil voor het aan Zweden afgestane Noorwegen, de hertogdommen van Sleeswijk, Holstein en Lauenburg toegewezen. Hij kreeg ze ten persoonlijken titel en mocht ze bij Denemarken niet inlijven. Beide laatste hertogdommen hadden daarbij een Duitsche bevolking en maakten van den Duitschen Bond deel uit. Sleeswijk daarentegen, had een gemengde Duitsch-Deensche bevolking en lag daar als een bufferstaat tusschen Duitschland en Denemarken. Toen nu in 1848 de Duitsche Sleeswijkers het intreden van hun land in de Duitsche confederatie opeischten, voerden hun Deensche landgenooten campagne voor aanhechting bij Denemarken. De Duitsche Confederatie nam het voor de rasgenooten op en verklaarde der oorlog aan Frederik VII, Koning van Denemarken. Deze laatste deed beroep op het rasgevoel van de Scandinaven. Vele studenten uit Noorwegen en Zweden boden zich pils vrijwilligers aan in het Deensche leger, terwijl Oscar I, Koning van Zweden, zijn leger tegen Duitschland mobiliseerde. Intusschen waren de Europeesche Grootmachten zich aan het conflict gaan interesseeren, met het gevolg dat aan Duitschland de wapenstilstand van Malmoe opgedrongen werd en later (1852) het tractaat van Londen, waarbij de beslissingen van het Weener Congres gehandhaafd bleven. Weldra werden de Scandinaven in Finland en in Lapland door het Russische imperialisme bedreigd. Voor de Pan-Scandinaafsche beweging was dit alles koren op den molen. Het bracht haar een toevloed van partijgangers aan, waaronder de nieuwe koning van Zweden Karel XV, die er de ziel van werd. Toen, op het einde van 1863, de kwestie der hertogdommen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg, opnieuw gesteld werd, en nieuwe bedreigingen door Duitschland tegen den Koning van Denemarken Frederik VII werden geuit, sloot Karel XV een militaire alliantie met de Denen. Alvorens echter dat verbond te hebben kunnen onderteekenen, stierf de Koning van Denemarken plotseling (15 November 1863). De troonsopvolging bracht de gekende verwikkelingen mede, die tot den Deensch-Duitschen oorlog van 1864 aanleiding zouden geven. De Koning van Zweden toonde zich bereid ons het gewapenderhand voor de Denen op te nemen. Maar Napoleon III, van Frankrijk, die hem in zijn alliantie-politiek aanvankelijk gesteund had en hem zelfs de hulp van Frankrijk had beloofd, trok zijn woord terug. De Zweedsche ministers, voornamelijk Manderström, hielden hun Koning van een tusschenkomst af, bevreesd als zij waren voor de gevolgen ervan, daar niet alleen Frankrijk, maar ook | |
[pagina 394]
| |
Rusland en Engeland Denemarken aan zijn lot overlieten. De onderhandelingen met Denemarken werden afgebroken. Noch de sympathieën van Karel XV, noch de verontwaardiging in de Scandinaafsche landen, noch de perscampagne ten voordeele van interventie aan de wijde van Denemarken, vermochten de Zweedsche Staatslieden van hun voorzichtige houding af te brengen. De hertogdommen gingen voor Denemarken en Scandinavië verloren. Hiermede werd ook aan de Pan-Scandinaafsche beweging een doodelijken slag toegebracht. Op politiek terrein zou het tusschen de drie Scandinaafsche volkeren tot een samenwerken niet meer komen. | |
In Spanje.Ga naar voetnoot(3)Omstreeks denzelfden tijd als het Scandinaafsche Racisme, onder den impuls van den Koning van Zweden tot een machtige politieke beweging uitgroeit, wordt het rasgevoel in Spanje ten dienste gesteld van een Pan-Iberische beweging, een beweging namelijk tot nauw aansluiten van Spanje bij Portugal. Van diep doordringende, machtig om zich heen grijpende volksbeweging is hier echter geen sprake. Zooals trouwens de gansche binnenlandsche geschiedenis van Spanje, in de XIXe eeuw, en ook wel in de onze, door partij-verhoudingen beheerscht wordt, is het kortstondig Iberisch Racisme tot een politiek partij-manoeuver te herleiden. Twee groote partijen hadden tot omstreeks 1850 beurtelings het bewind in handen gehad. De Conservatieven, met Narvao, Bravo Murillo, e.a., waren voorstanders van de absolute monarchie en de wel wat kortzichtige verdedigers van de aloude privilegies der Kerk. De Progressisten, onder de leiding van Espartero, namen daarentegen een sterk liberaal-revolutionnaire houding aan en toonden zich zeer anticlericaal. Van 1854 tot 1856 hadden zij het bewind in handen gehad, maar boetten spoedig veel van hun prestige in door hun heulen met de Engelschen, die toentertijd den Franschen invloed in Spanje trachtten te verdringen. In 1856 werden zij in de regeering door een ministerie O'Donnell vervangen. Generaal O'Donnell was noch behoudsgezind, noch progressist. Misschien ligt daar wel de reden, waarom hij het vijf jaar | |
[pagina 395]
| |
kon volhouden. Van die gedwongen rustperiode zouden de Progressisten gebruik maken om de organisatie van hunne partij grondig te wijzigen en hun programma op te frisschen. Espartero wordt aan kant geschoven. Andere leiders zooals generaal Prim, Olozaga, Muniz, Zorilla namen zijn plaats in. Om aan hunne partij nieuw leven bij te zetten, pakten zij uit met een nationaal-racistisch programma. Italië scheen hun het voorbeeld te geven. Daar was de beweging voor de éénmaking van het schiereiland met succes ingezet en zij droeg daarbij een anticlericaal karakter, wat haar de sympathieën van de Spaansche progressisten verzekerde. Waarom hetzelfde niet in Spanje beproefd? De Progressisten lieten de gelegenheid niet ontglippen. Zij kwamen op voor een Pan-Iberische Unie, een Staat waarin Portugeezen en Spanjaarden zouden vereenigd leven, onder den scepter van den nog jongen Portugeeschen Koning don Luiz (1861-1889), die voor een zeer liberaliseerende vorst doorging. Die ideeën werden met klem verkondigd en verdedigd in het groote progressistische partijblad, waaraan men den veelzeggenden titel van Iberia gegeven had. Toen don Luiz in 1865 aan Madrid een bezoek bracht, werd hij er op uiterst demonstratieve en geestdriftige wijze ontvangen. De kansen stonden gunstig: in Januari van het daaropvolgende jaar waagde Prim een opstand te Villarejo. Hij mislukte echter en moest naar Portugal vluchten. Twee jaar nadien, den 18 September 1868, brak andermaal de opstand uit onder de vloot van admiraal Topete voor Cadix geankerd. Generaals Prim en Serrano rukten naar Madrid op en dwongen Koningin Isabella II de wijk naar Frankrijk te nemen en troonsafstand te doen. De opstandelingen, Progressisten en Republikeinen, beoogden niet alleenlijk het omverwerpen van de regeerende dynastie, maar ook een grondige wijziging van den regeeringsvorm. Prim zag nu een tweede maal de kans klaar om zijn nationaal-racistisch programma door te zetten en meteen de kwestie van de troonsopvolging en van de staatshervorming met één slag op te lossen. De gedachte aan een republikeinschen staatsvorm deed hij aan kant zetten. Ook de kandidatuur van den Hertog van Montpensier, zoon van den onttroonden Koning van Frankrijk Louis-Philippe, die in de monarchistische kringen nogal instemming vond, bestreed hij met succes. In de plaats stelde hij de kandidatuur van Luiz, Koning van Portugal, die over de beide, vereenigde Iberische landen, als een constitutioneele vorst zou regeeren. Prim stuitte echter op het verzet van Ferdinand van Coburg, den vader van den jongen vorst, die om familiebezwaren, en ook wel uit vrees | |
[pagina 396]
| |
voor buitenlandsche verwikkelingen, de aangeboden kroon voor zijn zoon weigert. Toch zal Prim het bij die eerste poging niet laten. Nadat hij vruchteloos in Italië en in Duitschland een anderen kandidaat voor den Spaanschen troon zal hebben gezocht, keert hij tot zin eerste projekt terug en knoopt opnieuw onderhandelingen aan met Ferdinand van Coburg en don Luiz. Wanneer echter Ferdinand als voorwaarde voor het aanvaarden der Spaansche kroon stelt: dat Spanje en Portugal nooit zullen vereenigd worden, breekt Prim de onderhandelingen af. Van een racistische beweging is verder in de geschiedenis van Spanje geen sprake meer. | |
In Duitschland.Zoo is dan het politiek Racisme, hoezeer het ook in sommige landen oplaaide, omstreeks 1880 uitgedoofd. Alleen in Duitschland blijft het voortleven, om er dan na den Wereldoorlog in het programma van de Nationaal-Socialistische Partij gehuld, de heerschende rol te spelen. Hoe het Racisme in Duitschland na 1850 zich verder ontwikkeld heeft of tenminste is blijven voortbestaan, zonder den steun van een politieke partij, kan gemakkelijk worden verklaard. De ideeën hebben in Duitschland meer dan elders een taai bestaan, omdat de Duitscher graag vasthoudt wat hij eenmaal gegrepen heeft en zich door tegenslag of oppositie niet zoo licht laat ontmoedigen Had de oppositie van het conservatieve Oostenrijk het de Duitsche Racisten in 1848 onmogelijk gemaakt, hun land naar eigen wenschen en beginselen te reorganiseeren, andere politieke en kultureele factoren zouden weldra de gewenschte atmosfeer scheppen waarin hunne droombeelden tot concrete theorieën zullen uitgroeien. En hier moet al vooreerst gewezen worden op den blijvenden invloed van de heerschende philosophische gedachten: de Duitsche allermeest, maar ook de Franschen. | |
Philosophie en Racisme.Ga naar voetnoot(4)Terecht heeft men er op gewezen, hoe het Fransche Positivisme van een Auguste Comte en van Hippolyte Taine en de Sociologische School van Durkheim, den weg hebben gebaand voor de nationaal-socialistische levensbeschouwing. Zij toch hebben het individu afhankelijk gemaakt van de maatschppij, waartoe hij behoort, zelfs in de meest individueele uitingen van zijn geestelijk leven. Heeft Taine. | |
[pagina 397]
| |
onder den invloed van het Positivisme, de geestelijke productie van den mensch niet grootendeels laten afhangen van de raseigenschappen? Heeft Durkheim, de stichter van de Sociologische School te Parijs, de gedachten niet onttrokken aan de invloedsfeer van het individu, om er producten van de gemeenschap van te maken. Logisch doorgezet, moet zijn philosophie dan ook hierop uitkomen: dat de gemeenschap het recht heeft op het intellectueel leven van de enkelingen niet alleen contrôle uit te oefenen, maar ook gezag. Rosenberg, de grootmeester (?) van de Nationaal-Socialistische wijsbegeerte, laat dan ook niet na op den invloed te wijzen van de Fransche philosophie op de nu in Duitschland verkondigde ideeën.Ga naar voetnoot(5) Meer rechtstreeksch echter was de invloed van de Duitsche wijsbegeerte. In een vorige bijdrage wezen wij op den invloed, dien de philosophie van Schelling en Hegel op het Panslavisme in Rusland uitoefende. In nog sterkere mate werd het Pan-Germanisme ermede gevoed. De machtige Hegeliaansche Staat, volgens de wetten van de transcendentale dialectiek uit het primitieve individualisme gegroeid, zal hij niet grealiseerd worden door het machtige Duitschland der toekomst, heimat en bolwerk tevens van het Germaansche ras? Schopenhauer, met zijn verheerlijking van den wil, Nietzsche, met zijn theorie van den Uebermensch, leverden den gewenschten wetenschappelijken grondslag voor een energiek voorwaarts streven naar een Duitsche gemeenschap, die al de andere moest overvleugelen. Niet zonder reden zijn Rosenberg en Goebbels warme bewonderaars van Nietzsche. Was het ook niet een Schopenhauersche gedachte, die de nationaal-socialistische minister voor de propaganda, in zijn groote redevoering voor de studenten te Rostock (30 Januari 1933) uitdrukte in de volgende woorden: 'Er is maar één middel om den Hemel het succes af te dwingen en dat middel is: meer te gelooven en meer te willen dan de anderen.' | |
De theoretici van het Racisme.Hoe groot ook de invloed van de Duitsche wijsbegeerte op het voortleven van het Racisme is geweest, van nog grooter belang waren de werken van theoretici, die telkens en telkens weder de rassen-ideeën verkondigden en er, in schijn althans, een wetenschappelijk karakter aan gaven. Vreemd is het daarbij te moeten constateeren, dat de voornaamsten onder hen vreemdelingen waren. Daar hadt ge vooreerst al | |
[pagina 398]
| |
'den vader van het Racisme', een Franschman nog wel, Graaf Joseph Arthur de Gobineau (1816-1882), waarover in de laatste jaren tamelijk veel geschreven werd. Hij beantwoordde maar weinig aan het beeld van den accurate, nauwgezette kamergeleerde. Zijn veelzijdige persoonlijkheid, zoo in daden als in woorden, - hij was beurtelings reiziger, diplomaat, dichter, romanschrijver, anthropoloog en wijsgeer - maakten van hem veeleer een dilettante dan een opbouwer van stelsels. Zijn werken geven den indruk dat hij zijn verbeelding meer den kost gaf dan zijn redeneervermogen. En toch heeft hij op het wissenschaftliche Duitschland ingegrepen op een wijze die hij zelf wellicht niet heeft vermoed.Ga naar voetnoot(6) In zijn boek: 'Essai sur l'inégalité des races humaines', heeft hij zijn racistische theorieën vastgelegd. Daarin stelt hij zich de vraag: waarom volkeren en beschavingen vervallen en verdwijnen. Naar zijne meening: omdat de naties hun raseigenschappen laten verbasteren, door zich met andere rassen te vermengen. Hoe nu het onderscheid tusschen de rassen vastgesteld? Uitgaande van de bekende classificatie van Cuvier, onderscheidt Gobineau drie oer-rassen: het blanke of Arische, het gele en het zwarte. De twee laatste zijn ontegensprekelijk minderwaardig, beweert hij. Alleen het blanke ras telt. Daartoe behoorden de voornaamste volkeren van Europa en ook de Ariers in Indië. Tot deze laatste conclusie werd Gobineau gebracht door de taalkunde, die er in de XVIIIe en in het begin van de XIXe eeuw op gewezen had, hoe er verwantschap bestaat tusschen het Sanskriet, de oude taal der Ariërs, en de voornaamste talen, van Europa. Maar het blanke ras. is niet homogeen gebleven. Het heeft zich in drie groepen gesplitst. Aan elk hunner geeft Gobineau den naam van één der zonen van Noë: de Chamieten, de Semieten en de Japhetieden. De Chamieten vermengden zich met het zwarte ras en verloren zoodoende hunne raseigenschappen. De Semieten ook, hoewel in mindere mate. De Japhetieden worden dan op hunne beurt onderverdeeld in: Kelten, Slaven en Germanen. De twee eerste groepen zijn geen echte Ariërs meer, daar zij zich vermengden, niet met het zwarte ras, zooals de Chamieten en de Semieten, maar met het gele. Alleen de Germanen hebben het zuivere Arische type bewaard. Zij zijn echter tegenwoordig niet meer talrijk. 't Valt daarbij op dat Gobineau Duitschland als een van de minst Germaansche naties van westelijk Europa bestempelt. Het Oosten ervan is grootendeels Slavisch, het Zuiden en Westen, | |
[pagina 399]
| |
grootendeels Keltisch. Alleen de Franschman 'au sang bleu' zou het Germaansche type zuiver hebben bewaard. In eigen land vond Gobineau's opvatting geen ingang, maar des te meer in Duitschland. Daar werd zijn theorie in breede kringen verspreid o.m. door Richard Wagner, die hem te Rome had ontmoet en geheel in zijn theorieën opging. Toch werden die theorieën, zooals men wel denken kan, niet zonder enkele wijzigingen in Duitschland ingeburgerd. Waar Gobineau het Arische type nog alleen in den Franschman erkende, stelden de Duitschers zichzelf in diens plaats. Waar hij met pessimistische vooruitzichten concludeerde en beweerde dat een noodzakelijke rassenvermenging tot een algemeene decadentie van het menschdom zou leiden, verklaarden de Duitschers in staat te zijn, het Arische ras in zijn vroegere schoonheid en macht te herstellen.Ga naar voetnoot(7) Terwijl een zwerm Duitsche geleerden: juristen, natuurkundigen, sociologen, geschiedschrijvers en wijsgeeren op de beschouwingen van Gobineau nederstormen om ze te ontspinnen, uit te rafelen, te wijzigen en aan te passen, duiken andere theoretici van het Racisme op. Zij gaann de ideeën van Gobineau in een nieuw kleed hullen en er een meer wetenschappelijk (?) karakter aan geven. Onder hen nemen een voorname plaats in: de Engelschman Houston Stewart Chamberlain en de Fransche socioloog: Vacher de Lapouge. Houston Stewart Chamberlain, in 1855 te Portsmouth geboren, was de zoon van een Engelschen admiraal. Hij studeerde de muziek, de aesthetica en de wijsbegeerte, eerst te Genève, daarna te Dresden. Vol bewondering voor de kunst van Wagner, vestigde hij zich in 1908 te Bayreuth. In 1890-1891 had hij zijn boek: Die Grundlage des neunzehnten Jahrhunderts, uitgegeven, waarin hij zijn rassen-theorie op zulke wijze uiteenzet dat hij den meest fanatieken Pangermanist niet aangenamer kon streelen. Onder den Wereldoorlog, in 1916, liet hij zich Duitscher naturaliseerèn.Ga naar voetnoot(8) Chamberlain gelooft in de bestendige rassenverscheidenheid en meent dat onze moderne tijd er eene is van rassenstrijd. Ook verwerpt hij de Katholieke en de Socialistische pogingen tot internationale verbroedering. Het indeelen van de menschen in rassen moet volgens hem geschieden, niet zoozeer op den grondslag van lichamelijke eigenschap- | |
[pagina 400]
| |
pen of taalaangelegenheden, dan wel op dien van het karakterverschil. Nu hebben de Germanen het schoonste karakter, met als hoofddeugden: trouw en vrijheidsliefde. Daarom ook is het Germaansche ras het meest hoogstaande. Ongelukkig is het Germaansche ras in een aantal nationale groepeeringen verdeeld, die door vermenging in minder of meerdere mate ontaard zijn. Tegenover de Germanen staan de Joden en de Ethnische chaos. Eerstgenoemde hebben wel groote hoedanigheden maar ook stootende gebreken. Bij hen noch besef van trouw noch vaderlandsliefde. Zij zijn zelfzuchtig en verloochenen gauw alles, wanneer hun eigen belang op het spel staat. De ethnische chaos vereenigt al de niet-Germaansche volken van Europa. Chamberlain heeft voor hen nog minder achting dan voor de Joden. Zijn er bij hen nog goede hoedanigheden te bespeuren, dan komt dit door den invloed der Germanen met wie zij in aanraking kwamen. Uit hun godsdienstige overtuiging blijkt hunne minderwaardigheid allerduidelijkst. Terwijl de echte Germanen Luther volgen, is Ignatius van Loyola, de stichter der Jezuietenorde, de typische religieuse leider van den ethnischen chaos Daar nu de verschillende rassen een onvermijdelijker en bestendigen strijd onder elkander te voeren hebben, dienen de Germanen zich op dien offensieven of verdedigenden strijd, voor te bereiden. Een heilige plicht: want zij hebben de hoogste kustuur te bewaren en te beschermen. Om sterk te staan, wordt hen door Chamberlain den raad gegeven zich in een sterken staat te vereenigen. Hier krijgt het Racisme dus een nationaal en strijdend karakter. Valt het dan te verwonderen, dat Chamberlain's theorieën in de militaire en pargermanistische middens een warm onthaal vonden? In talrijke scholen werd het boek als een klassiek werk binnengeloodst en Keizer Willem II betuigde den schrijver zijn hooge voldoening. Met Vacher de Lapouge landden wij andermaal in Frankrijk aan. Professor aan de Universiteit te Montpellier, heeft hij zijn racistische theorieën in twee werken ondergebracht: L'Aryen, son rôle social en Les Sélections sociales. Beide verschenen op het einde van de vorige eeuw. Ter inleiding van zijn eerste boek verklaart hij plechtig: 'La politique sentimentale, idéaliste du Christianisme a vécu. Aux fictions de justice, d'égalité, de fraternité, la politique scientifique préfère la réalité des forces, des lois, des races, de l'évolution. Malheur aux peuples qui s'attardent dans le rêve!' Hier wordt dus de rassenstrijd niet alleen aanvaard, maar zelfs verheerlijkt. | |
[pagina 401]
| |
Het systeem van Vacher de Lapouge is heelwat ingewikkelder dan dat van Chamberlain. Ook zijn zijne boeken voor oningewijden op vele plaatsen ongenietbaar. De bewoners van Westelijk Europa stammen hoofdzakelijk voort van twee rassen: dat van den homo europaeus (de Europeesche mansch) en van den homo alpinus (de Alpijnsche). De eerste is groot van gestalte, blond van haar, breedschedeug, vol durf kracht en, met een woord, een baanbreker; hij heeft ook de schoonste zedelijke hoedanigheden; hij is werkzaam, rechtschapen, zakelijk en van natuur uit: een heerscher. De echte Ariër! Bij voorkeur bewoont hij de vlakte; men treft hem zelden aan op meer dan 100 m. hoogte. De Alpijnsche mensch daarentegen, is klein, bruin van gelaatskleur, breedschedelig, vlijtig, maar schuchter, wars van allen vooruitgang, zonder initiatief en geneigd om zich onder de leiding van anderen te stellen. In tegenstelling tot den eerste, past hij zich moeilijk aan. Kortom, het type van het middelmatig burgersmenschje, slaaf van de traditie en van het gezond verstand. Men treft hem in de hoogere streken aan (boven de 200 m.), vanaf den Atlantischen Oceaan tot aan de Kaspische zee. Voor Europa schat Vacher de Lapouge hun getal op 50.000.000. De meesten zijn echter met eerstgenoemde ras vermengd. Opvallend is het, dat ook volgens deze theorie, de godsdienstige overtuiging tot de raskenmerken behoort. De Europeesche mensch is van natuur Protestant, de Alpijnsche, Katholiek. Voor Vacher de Lapouge speelt het ras een hoofdrol in de geschiedenis der volkeren. Klimaat, geographisch milieu, tijdperk, politieke of economische factoren zijn van secondair belang. Een volk met hoogstaande raseigenschappen schept overal, in alle omstandigheden, hooge cultuurwaarden. Neemt men aan dat de raseigenschappen van levensbelang zijn voor een volk, zoo volgt daaruit dat men die raseigenschappen met alle middelen moet trachten te bewaren en zelfs te verbeteren. In zijne Selections sociales, stelt Vacher de Lapouge eenige middelen daartoe voor. Wat Darwin over de dieren gezegd had, zal hij ook op de manschen toepassen. Want de mensch is toch maar een dier, al heeft hij wat meer verstand. De methodes voor rasveredeling bij de dieren door de Darwinisten aanbevolen, komen dus evenzeer in aanmerking wanneer het menschelijke rassen geldt. Vacher de Lapouge spreekt dan ook van selectie onder de individuën, van eliminatie van al de ongezonde elementen, die men best zou kunnen afzonderen in, wat nu zou genoemd worden concentratie-kampen, om ze daar door alcohol en ontucht 'tuto, cito et jucunde', d.w.z. zeker, snel en op een aangename (?) wijze naar de eeuwigheid te sturen. | |
[pagina 402]
| |
Ik wil die cynieke theorie niet in haar geheel op rekening van het Nationaal-Socialisme brengen, maar iedereen zal gemakkelijk inzien, dat de huidige machthebbers in Duitschland ze ook niet geheel hebben verloochend.
* * *
Met opzet weidde ik tamelijk breedvoerig uit over de in Duitschland verspreide philsophische en racistische denkbeelden. Zj leggen ons immers uit, hoe het Racisme in dit land is blijven voortleven, wel niet als het programma van een bepaalde partij, maar als een idee, die de mentaliteit van velen gaat beïnvloeden en onder gunstige omstandigheden. in daden zal worden omgezet. Heeft geen enkele politieke partij in Duitschland voor den Wereldoorlog het Racisme als zoodanig in haar programma opgenomen, toch had het burgerrecht verkregen in de meest uiteenloopende sociale en politieke kringen. Ik kon hiervoor talrijke citaten ten bewijze aanbrengen. Niet alleen een von Bernhardi of een Treitschke kunnen hier aangehaald worden, maar zelfs een authentieke Jood, de vermoorde minister Walther Rathenau. Reeds vóór den Wereldoorlog betreurde hij het in een zijner werken, dat de Germaansche factor hoe langer hoe minder invloed had op het moderne leven. Vandaar, volgens hem, het vervlakken van het geestelijk leven en het uitsterven van alle idealisme. Bismarck, die voor theorieën en theorici een zeer geringe achting koesterde, want hij was een man van de daad, spreekt over de superioriteit van de Germanen boven de Kelten en de Slaven op een wijze, die Chamberlain later niet zou hebben verworpen. | |
De Duitsche politiek en het Racisme.Was Bismarck geen aanhanger van de racistische theorieën, toch heeft hij ze door zijn staatkunde krachtig gediend. Onvrijwillig wellicht, maar met groot succes, heeft hij de Duitsche politiek in dezelfde richting laten werken als het Racisme. Terwijl dit laatste in andere landen tegen de werkelijkheid te pletter liep, mocht het zich in Duitschland over een reeks successen verheugen, al werden die niet in zijn naam behaald. Dit dankte het vooreerst aan Bismarck.Ga naar voetnootproblem(9) Aanvankelijk droeg de politiek van den IJzeren Kanselier veel meer een Pruisisch- dan een Groot-Duitsch karakter. Toen hij in 1862 als minister-president naar Berlijn werd ontboden, lag het in zijne | |
[pagina 403]
| |
bedoeling de macht van Pruisenn te helpen verstevigen zelfs ten koste van andere Duitsche naties. Maar achter dat Pruisisch particularisme schuilde bij hem een Pangermanistisch ideaal. Hij ook toch droomde sinds lang van een machtig Duitschland; maar de verwezenlijking achtte hij dan slechts mogelijk, wanneer een krachtig Pruisen de andere stamverwante volkeren om zich heen zou kunnen groepeeren. Een Groot-Duitschland door- en onder een machtig Pruisen, dat was zijn leuze. Daarom ook weigerde hij in 1864 in opdracht van den Duitschen Statenbond tegen Denemarken te velde te trekken, maar deed het weldra in naam van Pruisen. Ook zorgde hij ervoor dat de hertogdommen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg, niet bij den Duitschen Bond, maar bij Pruisen werden ingelijfd. Twee jaar nadien aarzelde hij niet den oorlog te verklaren aan Oostenrijk en zijn Duitsche bondgenooten: Beieren, Saksen en Hannover, want hij had in hen hardnekkige tegenstanders van een machtig Pruisen erkend. Toen Frankrijk in 1871 gedwongen werd Elzas-Lotharingen af te staan, zorgde Bismarck ervoor, dat beide gebieden als Reichsland onder de directe autoriteit van den Duitschen keizer, tevens ook Koning van Pruisen, kwamen te staan. Met dit alles had hij toch meer dan één punt van het racistisch programma verwezenlijkt. Meerdere door Duitschers bewoonde grensgebieden waren met het stamland vereenigd en al was het Duitsche Keizerrijk van 1871 nog niet de machtige Germaansche eenheidsstaat, waarvan de Racisten droomden, het stond toch heelwat sterker dan de losse Statenbond door Metternich in 1815 geconcipieerd. Met de vredespolitiek, door Bismarck na 1871 gevoerd,Ga naar voetnoot(10) hebben de Racisten minder vrede gehad, al bereikte ze toch dit resultaat: dat het prestige van Duitschland een ongekende hoogte nam. Na den val van Bismarck (1890) echter zou Willem II, met zijn Weltpolitik, de wenschen van de Pangermanisten of Racisten meer in het gevlei komen. Het is waar: nieuwe Duitsche gebieden werden daardoor niet meer geannexeerd; maar het zoeken naar machtsuitbreiding in verre gewesten, beantwoordde ten volle aan de wenschen van hen, die krachtens hun gewaande superieure raseigenschappen een Wereldheerschappij voor zich opeischten. | |
Racisme en Democratie.Het later ontstaan van de Nationaal-Socialistische partij werd ook nog in de hand gewerkt door het feit dat de racistische theorieën | |
[pagina 404]
| |
reeds vóór den Wereldoorlog ook in de arbeiderskringen van Duitschland binnendrongen. Bij de toenemende industrialisatie van Duitschland, na 1880, en van Oostenrijk, een weinig later, was het arbeidersvraagstuk voor beide landen klemmend geworden. In beide ook had het Marxistisch Socialisme de arbeiders voor zich gewonnen. Maar het had een uitgesproken internationaal karakter en de voornaamste leiders waren Joden. Het kon niet anders,bij de toen alom heerschende racistische ideeën, of er moest oppositie komen vanwege menschen, die hoe democraat zij ook waren, toch Duitsch voelden. Zoo ontstaan in verscheidene streken van Duitschland kleine partijen, democratisch en tevens nationaal en dus uitgesproken anti-marxist. Reeds in 1896 had dominee Friedrich Naumann een National-sozialistische partij gesticht te Berlijn. Zij kwam op voor een sterke monarchie - waarom zij dan ook door de Marxisten heftig werd aangevallen - en voor een sociale wetgeving ten bate van den arbeider - wat haar in strijd bracht met de behoudsgezinden. Ook kon zij het niet lang volhouden: zij werd in 1903 ontbonden. Uit reactie tegen het internationaal Marxisme wordt te Weenen in 1904 een Deutscher Arbeiter Partei gevormd. In 1918 gaat zij in de Pangermanistische ideeën op en heet voortaan: de National-Sozialistische Partei. In Beieren eindelijk sticht een werkman, Antoon Drexler een Deutscher Arbeiter Partei (1918), enkele maanden nadien in National-Sozialistische Deutsche Arbeiter Partei omgedoopt en waarin Gottfried Feder aanvankelijk een hoofdrol speelde. Bij die partij gaat Adolf Hitler zich aansluiten (Mei 1919) en er weldra de leiding van in handen nemen. Van 1922 of tot in 1924 vereenigen zich al de nationaal-socialistisch getinte partijen in Duitschland in de groote Hitler-partij. | |
De National-Sozialistische Deutsche Arbeiter-Partei.Zoo zijn wij dan uit de geschiedenis in de hedendaagsche toestanden aangeland. Uit wat voorafging blijkt dat Hitler niet op onontgonnen terrein heeft moeten arbeiden. De bestanddeelen voor een Nationaal-Socialistische beweging lagen voorhanden; alleen bleef nog over ze te ontdekken, te verzamelen en te verbinden. Een reuzenwerk voorzeker, waarvooor buitengewone persoonlijke hoedanigheden vereischt waren en waarvoor ook onvoorziene omstandigheden een hand hebben moeten toesteken. Want het gaat niet op een beweging, als die van Hitler, als een noodzakelijk gevolg uit vroegere gebeurtenissen en toestanden af te leiden. Hier, zoowel als elders in de geschiedenis, speelt | |
[pagina 405]
| |
het onvoorziene en het persoonlijke een gewichtige rol. Om de verbazende ontwikkeling van de Nazi-partij uit te leggen, dient rekening gehouden met de buitengewone personaliteit van hen, die er de leiding van hadden. Het volstaat ook niet te wijzen op het anti-semietisch karakter van enkele secondaire vóóroorlogsche tendenties om het zoo sterk uitgesproken anti-marxistisch en anti-Joodsch karakter van de Hitler-beweging te verklaren. Over de naoorlogsche toestanden in Duitschland in hun verband met het ontstaan van het IIIe Duitsche Reich hebben ontelbare geschriften uitvoerig gehandeld. Wij komen er hier niet op terug. Hoofdzaak voor ons was aan te toonen hoe het Racisme ontstond, zich verspreidde en zich ontwikkelde tot op het oogenblik dat het, door toedoen van de Nazi-beweging, als grondslag zou worden gebruikt voor een totale politieke, sociale en economische hervorming van één der grootste staten in de Wereld. | |
National-Sozialisme en Racisme.De vraag kan echter gesteld worden: of dat Racisme, door de Nazi's als basis voor hun stelsel uitverkoren, nog wel het oude Racisme is der XIXe eeuw? Heeft het Derde Rijk de theorie van een Chamberlain, of van een Vacher de Lapouge eenvoudig weg overgenomen? Het antwoord luidt beslist: neen.
Vooreerst hebben de Nationaal-Socialistische theoretici aan de notie van ras een breedere beteekenis gegeven. Zoo toch deed Hans F.K. Günther, die in 1930 tot Professor benoemd werd aan de Universiteit van Iena en nog wel op aanbeveling van den Nationaal-Socialistische leider, Dr. Frick. 'De Germanen, zegt hij, vormen niet één ras, maar een groep volkeren. Er zijn in Europa drie hoofdrassen: het Noorder ras, het Middellandsche zee ras en het Alpijnsche. Het eerste is het edelste. Het was vroeger overwegend in Duitschland, maar zal uitsterven zoo men geen maatregelen neemt. Daartoe moeten het leven en de opvoeding van de nog overblijvende Noordschen door een passende wetgeving beschermd worden. Verder moet er beroep gedaan worden op al de Germanen, die sympathie voor het Noorder ras gevoelen, opdat zij met vereenigde krachten aan het herstel van dat ras zouden werken. 'Hier heeft het Racisme dus voor doel: het herstel van een ras-eenheid door groepeering, niet alleen van de rasgenooten, maar ook van de sympathiseerenden. De opvatting van Günther is in het huidige Duitschland klassiek | |
[pagina 406]
| |
geworden. Door haar krijgt de Nazi-politiek vorm en doel. 'Het einddoel zoo van de binnenlandsche als van de buitenlandsche politiek moet het bewaren en verbeteren zijn van het bloed, d.w.z. van de eigenschappen van het Noorder-ras.' Zoo schrijft Rosenberg. Zoo ongeveer ook zegt Hitler, waar hij in zijn boek 'Mein Kampf' het begrip Völkisch, als hoofdkenmerk van den Nationaal-Socialistischen Staat, wil verduidelijken. 'De Völkische levensbeschouwing, zoo verklaart hij, erkent in de menschen hunne raseigenschappen. Zij gelooft niet aan de gelijke waarde der rassen. Zij acht het zich tot plicht de meerwaardige rassen te veredelen, te sterken; de minderwaardige daar-entegen dienstbaar te maken aan de andere. De Völkische Staat is maar een middel daartoe. Hij schept het gewenschte milieu, waarin de hoogere raselementen tot hun volle ontplooiïng kunnen komen.' Past men die ideeën op Duitschland toe, dan wordt het duidelijk op welke gronden de Nazi's hun antisemitisme en maatregelen zooals de sterilisatie-wetten, zoeken te rechtvaardigen. Tot welke wantoestanden zulke theorieën aanleiding kunnen geven, voornamelijk als zij met een Duitsche konsekwentie doorgevoerd worden, begrijpen best zij, die met de huidige toestanden bij onze westerburen vertrouwd zijn. |
|