Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Cultuurscheppend Intellectualisme
| |
[pagina 364]
| |
zicht, voeren ons tot de diepste vezelen van bestaan en levensuitingen. Integendeel: intellectualisme, - dat vèr-af staat nochtans van rationalisme - graaft het diepste; en er is geen existentie-laag of levensvorm, die zich ooit buiten het intellectueel-doorzichtelijke kan of mag stellen.
Op gevaar af van iets te willen verdedigen, dat bij eerste kennismaking of half-begrijpen een dor-schoolsch hulpmiddel lijkt, willen we in een paar punten den levensrijkdom en de cultuurscheppende kracht van dit intellectualisme aangeven. Dit intellectualisme lijkt m.i. het allervoornaamste en gezondste in Huizinga's boek. Hierom werd het een stuk cultuurphilosophie genoemd; hierom zijn de vier drukken en vijf vertalingen, die er van verschenen, een verblijdend verschijnsel. Intellectualisme wordt hier voorgestaan, geen rationalisme. - Wanneer gezegd wordt: 'al wat is, is door een intellect te vatten', beteekent dit niet, dat heel het bestaan, heel de zijnsfeer van God en wereld, door het beperkt menschelijk redeneerend verstand, in abstracte begrippen scheidend en onderscheidend, geheel omvademd kan worden. Er is dus 'zijn', en waarheid, boven menschelijke ratio of redebegrip uitgaande. Maar ook dan is er geen anti-intellectualisme te huldigen. Men staat voor een sfeer, die supra-rationeel is, maar waarin men ook dan nog de intellectueele lichtende lijnen zich ziet doorzetten, al is het tot in een oneindig perspectief verlengd. Gods zijn te schouwen 'is boven redene niet dersonder', heeft Jan van Ruusbroec wondermooi gezegd. Dit intellectualisme bergt levensrijkdom en cultuurscheppende kracht, zoo werd betoogd. Zoo'n 'intelligere' is hoogste levensactiviteit, het is het leven van den geest boven de stof, en boven het dierlijke niveau; het is het beheerschen van het bestaan. Rationalisme, zoowel als anti-intellectualisme, brengen den dood van den geest in kunst, in wetenschap, ja zelfs in dat wat men dan nog 'leven' noemt. En een 'vitalisme', dat de zoogenaamde levensdaad verheft boven alle intellectualiteit, beteekent toch eigenlijk een sterven van den geest; 't is de weg naar het barbarisme, naar den dood der cultuur. In Plato's Symposion, dat hooge cultuurproduct van den Griekschen geest, luidt het thema dat leven leven doet. Eros is de daemonische, de naar God opvoerende kracht, die alles bezielt, waardoor het leven naar onsterfelijkheid streeft. Dat voortleven wordt beoogd door de voortplanting; maar evengoed, en nog subliemer, door het doen voortdragen van de cultureele goederen in de geesten. Een Homerus, | |
[pagina 365]
| |
een Solon, een Lycurgus zijn door den Eros een levensbeginsel voor hun volk, dat den volksgeest leven doet, en daarin steeds nieuw leven voortbrengt. De slotzin van Huizinga's derde hoofdstuk is de korte formuleering van hetzelfde: 'Wij weten het ten stelligste: willen wij cultuur behouden, dan moeten wij voortgaan met cultuur te scheppen.' Ook geestesleven, dat zich niet meer verder voortteelt, en zich niet meer verder uitleeft in de beheersching der stoffelijke natuur, is ten doode opgeschreven. We mogen wel weer van Plato en Aristoteles gaan leeren, waarin dat geestesleven bestaat. De waarden van de traditie en het verleden meedragen is, ook volgens Huizinga, een teeken van heel wat gezonder geestelijke kracht, dan het rusteloos jagen naar het volstrekt nieuwe, dat nog nooit zou gedacht en gezegd zijn. Volgens die beiden, die daarin worden gevolgd door de traditievereerders, zooals een S. Augustinus, een S. Thomas van Aquine en zooveel andere katholieke denkers, bestaat het leven van den geest in de Veritas, in het intellectueel bezit van dat wat is. En die impuls die door Plato Eros genoemd werd, is de drang om op te stijgen naar dat schouwen der waarheid, naar dat leven, dat is: volle ontplooiïng van geestesactiviteit; naar dat zaligende indrinken met volle teugen van de wijsheid, die is: het weten van wat het weten zelf is, de Aristotelische Noësis Noëseos. Heel de scholastieke, en voornamelijk de Thomistische theologie over de visio beatifica, over de zaligmakende Godsintuitie, is de met bovennatuurlijk weten gestaafde dóórtrekking van dit intellectualisme; het natuurlijk-philosophisch adagium: ens et verum convertuntur is daarmee in het bovennatuurlijk perspectief geplaatst. De waarde en de intensiteit van het leven, het wezen zelfs van het goede en het zaligende, dat in zijn zuiverste trekken wederom identiek is met de diepstliggende vezels van zijn en bestaan, zijn te vinden in de intellectueele, waarheid-vattende activiteit. Nogmaals dient gezegd, dat hier geen sprake is van dat zo vaak gesmade intellectualisme, dat een naïef vertrouwen beteekent in de beperkte omgrenzing juist van het menschelijk verstand, en met name in de berekenende en redeneerende deductievormen daarvan. Maar ook in zijn begrensden vorm kent men nog iets van wat intellect en zijn en waarheid in hun wezen zijn, zonder dat grenzen het inperken. Daarom gaat alle redeneering met een intellectueele intuïtie, en alle begrippenonderscheiding met een stuk inzicht in den samenhang van | |
[pagina 366]
| |
het geheel gepaard. Wie dus totaal anti-rationalist wil zijn, eindigt er mee met geheel anti-intellectualist te worden: en wie anti-intellectualist is, wie ontkent, dat uiteindelijk het bestaan en het zijn in al hun niveau's en al hun geleidingen voor intellectueele grijpbaarheid openliggen en open moeten liggen, die heeft voor zich den lichtenden toegang en het zaligend levensverkeer van den geest met diepere en diepste beginselen afgesloten. Geen wonder, dat men in zulke donkere kelders naar barbarie op weg is, naar dat ontbindingsproces van waarheid, wijsheid en geestesleven in de stoffelijke natuurbeheersching; naar den dood dus van de cultuur. Door Huizinga wordt deze intellectueele crisis nagegaan en ontleed op de verschillende terreinen van wetenschap, kunst en het leven. Stijlverlies wordt met irrationaliseering in verband gebracht; pueriliteit en bijgeloof tieren te weliger, zoo wordt geconstateerd, naarmate de zienswijze der menschen meer anti-noëtisch is ingesteld. En als 'het leven', het 'zich uitleven', als 'vitaliteit' wordt losgemaakt van begrijpen en intellectualiteit, dan zijn met de wetten van 'zijn' en denken, ook die der moraliteit prijs gegeven. De zin daarvan, van dezen nl. moreelen kant van het bestaan, is verdwenen; waar de grondslagen zijn ondergraven, is de instorting onvermijdelijk. En dat met zulk een anti-intellectualisme vooral het gemeenschapsleven en de staats-praktijken (die dan toch weer in theorie-vorm worden gehuld), verbarbariseeren, verhoudt zich als oorzaak en gevolg.
* * *
Huizinga's onderzoek gaat diep en treft raak. Maar als bovenstaande uitgesproken stelling mag blijven staan, dat nl. ens et verum convertuntur een bij uitstek fundamenteel scholastieke en Thomistische slagzin is, en de daarin vervatte intellectualistische wijsbegeerte innig verbonden gaat met een hoogconjunctuur van katholiek cultuurleven, dan zou men dus de ziektekiemen van het hedendaagsch geestelijk lijden reeds vèr terug moeten gaan zoeken. Telkens waar een al te groote klove werd gehouwen tusschen gelooven en weten zooals bij het Nominalisme en Occamisme was het ziektebeeld zich al aan het afteekenen. Erger verwoestingen worden aangericht door de groote Reformatoren, die de natuur, ook de intellectueele natuur, door de genade totaal laten opteren, en het intellect op het openbarings- en verlossingsterrein zien rondwroeter als een blinde mol, gelijk Calvijn het uitdrukt. Een in Nederland en Zuid-Afrika tegenwoordig opkomende z.g.n. Calvinistische wijsbegeerte verraadt zoowel in haar stellingen als in haar tegenstelling tegenover de Scholastiek, hoeveel anti- | |
[pagina 367]
| |
intellectualisme juist als afkeer van het intellectualisme zij uit Genève heeft meegekregen. Hoewel soms in deze kringen Kants benaming als de karakteristieke philosooph van het Protestantisme wordt afgewezen, toch is hij in zijn anti-metaphysieke houding, waarmede hij de diepste bestaanskernen voor intellectueel contact heeft weggesloten, en ze alleen laat benaderen langs a-logische wegen, de theoretische wijsgeer van reformatorisch leergoed. De theologie der crisis of de dialectische theologie van Karl Barth weet van God en het goddelijke slechts dit in allerlei toonaarden en in een overvloed van synonymen te zeggen, dat hij 'Das Ganz Andere' is; wederom is daarmee het 'zuiverste zijn', esse purum, zooals God in het Thomistisch intellectualisme heet, als het kennisideaal onttroond. Men kan er niet meer bij, want er is tusschen God en schepsel, tusschen Oneindigheid en eindigheid alleen maar verschil, niets geen overeenkomst. De scholastieke analogie-opvatting, die tusschen God en schepsel overeenkomst ziet in verschil, wordt door Barth, die protestant wil zijn tot op zijn gebeente toe, als een uitvinding van den Antichrist uitgekreten, en deze zoo-echt katholieke en het intellectualisme fundeerende theorie zou alleen al in staat zijn, hem van het katholiek-worden terug te houden, naar hij bekent.Ga naar voetnoot(1) Bij Plato en Aristoteles is de wijsbegeerte, en voorai dit intelectualisme, nog niet volgroeid tot de hoogte, die het in zijn toppunt van middeleeuwsch denkleven bereiken zal. Maar in het anti-intellectualisme, dat sindsdien ten tooneele verschijnt, is men in kwade stemming aan 't wegloopen van het geesteshuis. Eigenlijk is, in zekeren zin, in gezonder en blijder toestand degene, die naar het vaderhuis opgaat, dan hij die het in afkeer en onmin achter zich laat. Vandaar die ziekte en dat lijden van den geest, die zijn eigen lichtend tehuis, de waarheidszijde van het bestaan, het kenbare van het 'zijn', achter zich sloot. Vitalisme en existentiëel zijn de moderne slagwoorden, die vooral bij onze naburen dienst doen, om de moderne ataraxie te uiten; om een belijdenis te geven van maling aan al wat weten en waarheid is, gelijk Huizinga het overduidelijk zegt. Prof. De Bruyne wees vroeger reeds in zijn Inleiding tot de Wijsbegeerte op de parallel tusschen de zgn. levensphilosophie en het Fransche 'Je m'en fichisme'Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 368]
| |
Nietzsche, Kierkegaard, Heidegger en de namen van vele anderen zijn verbonden aan zulke doctrinaire houdingen, die met vitalistisch of existentiëel getypeerd moeten worden. En al is het pogen van den een meer serieus en meer religieus dan bij den ander, - in zoover er gedeeld wordt in het ver-on-intellectualiseeren van leven en bestaan, is er een gemeenschappelijke factor werkzaam, die cultuur-ontbindend werkt. Cultuur is een samenbindend element. Maar dan moet het ook echte cultuur, geesteswerk zijn. Europa is zoo gespleten, omdat zijn moderne beschaving den godsdienst en de spiritueele momenten niet meer ziet als de samenbindende krachten. Voor een groot deel is de unificeerende kracht in onze moderne samenleving een materieel belang. En vaak wordt tegenwoordig juist in de materieele factoren van ras, bloed en bodem de unificeerende kracht gezien, waardoor die hoogste vorm van natuurlijke samenleving, de Staat, als societas perfecta tot stand komt. Als boven alle staten uit weer eens de Kerk met haar geestelijke waarden, de Kerk ook met de door haar graag geziene intellectualistische cultuur, zooals die in de Scholastiek en met name in St Thomas' visie philosophisch ligt verwerkt, - als die geestelijke macht weer eens boven alle staatsverbinding uit Europa en de wereld samensnoerde, wat zou het ook werkelijk diepen invloed hebben op kunst, wetenschap en levensstijl. Dan worden er gebieden bestreken, waarop eigenlijk geen staat, zelfs geen totale staat, en geen staten- of volkerenbond kan ingrijpen. Als men uit een heel onverdacht getuige dit bevestigd wil hooren, dan kunnen Nietzsche's woorden uit zijn 'Fröhliche Wissenschaft' opmerkelijken dienst doen: Laat ons niet vergeten wat een Kerk is, en in 't bijzonder wat zij beteekent tegenover een staat; - een Kerk is boven alles een gezagsorganisatie, die den hoogsten rang geeft aan den meest geestelijken mensch, en die gelooft in de onmacht van den geest... Daarom alleen al is de Kerk onder alle omstandigheden een nobeler instituut dan de staat.'
Voor eenige jaren kwam er ook in Engeland een merkwaardig boek uit met cultuurbeschouwingen: 'Progress and Religion, An historical inquiry', geschreven door Christopher Dawson (London, Sheed en Ward, 1929), dat, evenals Huizinga's boek, spoedig meerdere malen herdrukt en vertaald werd. Met kracht en klem wordt ook door Dawson er op gewezen, hoe de vitale en scheppende kracht achter iedere cultuur alleen een geestelijke kan zijn. Maar als een cultuur volgens zijn wezen is: een gemeenschap in geestesgoederen, - en het | |
[pagina 369]
| |
leven van den geest is de van intellectualiteit doordrenkte greep op de diepste lagen van al wat bestaat - dan gaat deze gemeenschapsvorm boven economische en politieke bindingen uit. Dan is het zichtbaar geworden orgaan van een cultuur niet een staat, maar een Kerk, een maatschappij die dus de belichaming is van een levensvoortplanting en traditie, van zuiver geestelijke waarden; - die dus niet steunt op stoffelijke macht, maar op de vrije en liefdevolle aanhankelijkheid der individuën. Zoowel Dawson als Huizinga keeren zich beiden tegen de verouderde, eigenlijk 19-eeuwsche romantiek van den cultuurphilosooph Spengler. Voor de beide eersten is de mensch te zien als bouwer aan een grootsche geestesarchitectuur, vervuld met geestesleven, van kennis en liefde der waarheid; voor den laatste is de mensch een roofdier, dat strijdt om te strijden, en dat alleen vrede sluit, om den oorlog met andere middelen voort te zetten. Ook een Ortega y Gasset, de 'vakgenoot' uit Spanje, die den thans heerschenders hordemensch, door zijn on-intellectueele instelling verbarbariseerd, vergelijkt met een primitief iemand, een natuurmensch, die plotseling opduikt in een beschaafde wereld, wijst Spengler's idées fixes in zijn cultuuropvattingen af.
* * *
Misschien gaat het langzaam, te langzaam, dat het besef weer doordringt van het adagium ens est intelligibile in zijn diepen zin. Wat die diepe zin is, en de bevruchting er van op de cultuur, werd in deze enkele bladzijden eerder slechts even aangestipt dan uitgewerkt. Door dit korte compendieuse is wel onopgelost gebleven menige moeilijkheid, die men er tegen zou willen maken. Maar een totale theoretische uitwerking van dien zin zou met een grootsche Summa Theologica gelijk staan, en een totale practische uitwerking zou tot gevolg hebben een modernen vorm van dat hoogstaande katholieke geestesleven, dat in de middeleeuwen zich cultureel zoo rijk heeft ontplooid. Prof. G. Mannoury zou omtrent dit laatste, en kortweg omtrent alles, ook tot ons het verwijt richten dat we leven in de schaduwen van gisteren, dat we door een verleden tijd te zeer verdonkerd ronddolen, om het oostwaarts van ons opgaande zonnelicht in de Russische Sovjetbeschaving te kunnen aanschouwen. Hieromtrent gaat ook zijn aanval en zijn meening tegen prof. Huizinga.Ga naar voetnoot(3) Gij àl te bedrukten | |
[pagina 370]
| |
en benauwden, dwingt uzelf de blik te richten ad orientem solem, zoo luidt het vermaan van den Amsterdamschen communistischen wiskunde-hoogleeraar, tegenover den Leidschen historicus, die ook het heil uit het Oosten ziet dagen, maar van uit Hem, die sprak: 'Ik ben de weg, de waarheid en het leven.' Bij den eerste moeten intellectueele, aesthetische en moreele waardeoordeelen zich in het huidige keerpunt totaal gaan wijzigen tengevolge van een sociaal-economische revolutie als materieele basis; bij den tweede is de Waarheid en het Leven van den Geest de hervormende en heilbrengende kracht ook voor den stoffelijken ondergrond. Materialisme en spiritualisme in scherpe typeering tegenover elkaar. Aan welken kant de scholastieke wijsbegeerte zich bevindt, is niet moeilijk uit te maken. Bij de intelligibilitas-beginselen, die boven zijn uitgewerkt, behoort ook het zoo vaak door S. Thomas e.a, herhaalde: unumquodque est intelligibile (et intelligens), in quantum removetur a materia, - ofwel: zich verheffen boven materialiteit gaat gelijk op met kenbaarheid en intellectualisme.Ga naar voetnoot(4) Al zullen we niet voor iedere bladzijde van Huizinga's boek willen instaan, ja al moet worden toegegeven, dat menige passage door een positief Christendom anders zou zijn geformuleerd,Ga naar voetnoot(5) toch is het reeds verblijdend, dat in de diagnose der ziekte van onzen tijd het ontbreken van dit echt scholastiek wijsgeerig kernpunt, dit intellectualisme, als één der meest verwoestende lijdensoorzaken is aangewezen; en dat de katharsis verwacht moet worden van de Levende Waarheid, die Liefde is, Noësis en Eros, intellectueel inzien en lievend omstrengelen, in een veel inniger vereenzelviging, dan waartoe Aristoteles zijn Noësis-speculaties of Plato zijn Eros-hymne heeft kunnen doortrekken. |
|