Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Brief van een gevangeneHierbij zend ik u een foto van mijn bastielje. - Een alledaagsch, stijlloos gebouw, vanbuiten gezien tenminste, hoor ik u zeggen. Zeker geen wolkenkrabber, nog minder een belfort. Anders een gerieflijke woning voor een gevangenis. Ge moogt niet klagen, ze hadden u slechter kunnen logeeren. Pas op, vriend, niet te haastig. Een banale gevel? Zeker. Doch een gerieflijke woning. Oh! Oh! Ge kent het huis vanbinnen niet. Ken ik het zelf wel? Ik dwaal er nu al zes en veertig jaar in rond en nog dagelijks sta ik vóór verrassingen. Hetgeen achter de buitenmuren ligt, kan ik niet fotografeeren. Evenmin kan ik er iets van afmeten of teekenkundig vastleggen op het papier. Beschrijven misschien? Ik kan niet anders dan indrukken weergeven, en dan nog wel BEPAALDE INDRUKKEN. Bijvoorbeeld deze van vandaag, 11 Februari 1933, vier uur 's namiddags. Want morgen, of straks, zal het beeld, dat ik nu schets mezelf onvoldoende of onoprecht, of valsch schijnen. Ik mag er niet te lang op denken of ik werd gek. En toch... dit huis is me lief, en... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Ik zit hier dus, - voor zoover ik vernomen heb en zelf ondervind, - (en God weet voor hoelang ik er nog zit) in een, vroeger wellicht weidsch en heerlijk, nu echter vervallen en verweerd prinsenslot, FANTASTISCH VANBINNEN EN VERANDERLIJK ALS EEN DROOM. | |
[pagina 355]
| |
Op dit oogenblik zit ik in mijn studeerkamer. Ik heb heel den dag gezocht, met het oog op dezen brief voor u, naar zekere zuilengaanderij en naar een paar pronk- en receptiezalen, die hier ergens moeten bestaan, doch heb ze niet kunnen vinden. Ik heb me moegeloopen in een doolhof van gangen, verloren hoekjes, wenteltrappen, vouten en opkamertjes. Af en toe kwam ik terecht in een keuken, in een stal, in een werkhuis of in een muffig afvalkot. Zelfs gelukte ik er niet in het gezellig zitplaatsje te bereiken, dat ik zoo goed ken. Ik meende straks, dat ik er vóór stond, trad binnen en... landde in de folterkamer aan. Met de grootste moeite ben ik eruit geraakt. Ik heb een half uur rondgedwaald om mijn slaapzaal te vinden en nu beproef ik, weer zonder hoop op eenig resultaat, u een gedacht te geven van mijn beheksten burcht. Alles is hier op de gekste wijze dooreengesmeten en door elkaar gebouwd. Er is een onmeetbaar gelijkvloers. Er zijn ontelbare verdiepingen, trapzalen en zolders. Er zijn kelders en nog kelders en nooit ten einde geloopen onderaardsche gangen en bodemlooze putten... en 't raakt al aan malkaar en 't loopt al dooreen en 't schuift al gedurig en wisselend ineen gelijk de figuurtjes van een kaleïdoskoop. Kijk: Ik zit hier te schrijven. Ik zie op en bemerk daar, vóór mij, in den muur, een deur die ik er vroeger niet wist. Ik sta op en ga van dichterbij zien. Aan die deur zit een wonder slot. Eer ik het zelf goed weet voel ik den sleutel in mijn hand. Ik doe de deur open en sta als naakte bedelaar op een warm, donzig vloerkleed, in een vertrek zooals er in 'Duizend en één Nacht' geen beschreven staan. Een weelde en een pracht van meubileering. Ik jubel van vreugde, denk aan u en wil dat dadelijk voor u opteekenen. Ik zie rond... - Ach! Ik slaak een gil. Op een divan zit een akelig wezen, het heeft de knieën hoog opgetrokken en de lange armen strekt het naar mij uit. De tong hangt uit den halfgeopenden mond. De oogen staan wijd open, strak, en bezien mij raadselachtig en fascineerend. - God! ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Ik zit weer aan mijn tafel te schrijven, het koude angstzweet nog op het voorhoofd. | |
[pagina 356]
| |
Monster, divan, vertrek, muur, deur, slot en sleutel zijn verdwenen. Neen, ik heb niet gedroomd. Hier is de werkelijkheid fantastischer dan wat ik droomen kan. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Achter het huis of erin - weet ik het? - zijn even dwaas en grillig aangelegd: binnenhoven, lochtings, boschjes, akkervelden, vlekken schaarhout, vijvers, verraderlijke moerassen, mesthoopen, donker stilstaand water, bloemperken, ongelooflijk bekoorlijke tuinen plots, met lustpriëeltjes en rechtgeschoren, donkere hagen en nette paadjes, waarop ik nu wandel, - hoe kom ik daar? - stil, behoedzaam, op de teenen en mijn hand op het hart, vol ontroering om die stonde rust en geluk die ik kort en broos weet. Achter die hoven ontwaar ik nieuwe gebouwen, flanken of zijvleugels van het hoofdgebouw, waarachter een onafzienbare vlakte... Want het meest wonderlijke nog van dit huis is wel, dat er geen grenzen aan te ontdekken zijn. Nooit ben ik aan 't einde. De gevel dien ge op de foto ziet, alhoewel het eenige vaste en teekenbare van dit slot, is geen grens. Evenmin als de kamer waarin ge slaapt een grens is voor uw droomen. Ik geraak niet tot op het hoogste, bijvoorbeeld. Wat ik ook klim of doe, steeds schiet ergens een nieuwe trap naar een hoogere verdieping. Vroeger ging ik zelden de trappen op. Het klimmen viel me lastig. Nu trekken die bovenzalen me sterk aan. Ik zou er heel den dag willen verwijlen. Dààr komt over mij en wondere stemming. Het is er stil en rustig. De tijd vliegt er voorbij. Mijn gevangenschap wordt er draaglijk, heerlijk zelfs. Ik heb een gedachte, dat ik langs boven eens ontsnappen moet en vrij zal komen. Helaas! Lang kan ik er nooit blijven. Ik ben op mezelven aangewezen en moet zelf voor mijn onderhoud zorgen. De bezigheid in keuken, werkhuis of moestuin is mijn taak. Ze is hier, zooals overal elders, alledaagsch en prozaïsch. Als een automaat volbreng ik ze. Wanneer ik 's morgens wakker word staat ze mij het eerst voor de oogen, veelal als een lastige vijand dien ik in den loop van den dag zal te bekampen en af te maken hebben. Mijn taak, altijd dezelfde. kan me vreeselijk drukken. Verveling, walg besluipen me dan. Soms bespringt mij een onbeschrijfelijke angst. | |
[pagina 357]
| |
Er hangt me iets boven het hoofd! Oh! Wat? Wat is er? ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Ik poos een oogenblik. Ik zit hier rustig. Mijn brief vordert. Ik leg de pen neer. Rust is vrede en geluk. Ik voel me geestelijk en lichamelijk gelukkig. Heerlijk! Ik glimlach van geluk. Ik denk er een oogenblik aan naar boven te klimmen. Neen, nu niet. Straks misschien. Ik wil niet de minste moeite doen. Het is hier nu te goed en te RUSTIG. Heerlijk! Carpe horam. Ik neem een mooi boek, steek een sigaret op en ga in den leunstoel zitten. Wat lees ik? Fabre: Souvenirs Entomologiques. Ik denk nog even, dat er elk oogenblik iets schrikkelijks gebeuren kan en verwonder mij erover, dat ik zoo rustig onverschillig zit. Ik ben bij het vuur gezeten. Alles is stil. Ik lees geboeid over: Le Scorpion languedocien. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Er wordt op de ruit getikt. Ik schrik op. Ik weet wat het is en wat er zal gebeuren. Toch sta ik op en ga zien. Ja, zoo verwachtte ik het: Buiten staat een mensch. Hij glimlacht genegen en roept me toe hem binnen te laten. Hij komt als vriend mij helpen en opbeuren. Ik antwoord, dat ik dat niet kan, dat ik opgesloten zit en over geen sleutels beschik. Hij heeft van mijn gevangenis gehoord en wil ze vanbinnen leeren kennen. Hij verzekert me, dat hij een bescheiden man is. Ik weet uit veelvuldige ervaring, dat ik voorzichtig moet zijn... En toch... Ik heb zulk een grooten nood aan vriendschap, aan veruitwendiging. En die man heeft een innemend gelaat. Er ligt goedheid in zijn blik. Zijn mond is niet hard. Hij zal niet zijn als de vorigen. Ik open het venster en praat met hem. Ja, hij is een lieve man. Ik laat hem kijken in mijn studeervertrek en geef uitleg. Terwijl ik zoo aan 't praten ben, bukt hij zich plots, raapt een steen op en slingert hem met volle kracht tegen mijn voorhoofd. Even nog zie ik hem grinnikend aftrekken, de handen in de zakken, terwijl ik wegduizel van den slag. | |
[pagina 358]
| |
Op de plek waar de steen mij heeft geraakt, boven den neus, tusschen de oogen, zit een schorpioen. Hij heeft zijn scharen in mijn hersenen geslagen en zijn giftstaart omgekruld en in de wond gedreven. Ik zal drie, vier dagen noch eten noch slapen, onbeschrijflijk beklemd zijn en braaklust gevoelen. Op zekeren morgen is de schorpioen verdwenen, voel ik me bevrijd en weer rustig worden en gelukkig. Een greintje meer weemoed. Een bladzijde meer ervaring. En een nieuw tresje grijs haar boven den rechterslaap. Ik ga zoeken naar den steen. Ik vind hem niet.
Eerstdaags wordt er weerom op de ruit getikt en zal ik iemand aan mijn venster zien, die sterk op u gelijkt, vriend. Maar gjj zijt een bescheiden en sympathiek mensch, dat weet ik zeker. Aan u mag ik, niet waar?, alles, alles toevertrouwen. Tegenover u mag ik me laten gaan, zonder achterdocht. Niet waar, ik mag dat? Ik heb zulk een nood aan belijdenis. U zijt een waarachtig goed mensch, dien ik ten volle vertrouw, die... Wat hebt u daar in de hand? Doe open, doe open uw hand, zeg ik u. Oh! schurk, huichelaar! Een scherpe kei! Oh! bedrieger, hartelooze! Wat zegt U? Niet voor mij? Die steen was niet voor mij bestemd? En ook voor niemand anders? U zijt een goed mensch, ik weet het, ik zie het. Ik lees de goedheid in uw oogen. U zijt een kind. Ja, nu zie ik het, het is een platte kiezel dien ge straks over den vijver zult werpen om hem langs het watervlak te zien op en neer schijveren. Ik geloof u, ik zweer dat ik u geloof. Kijk niet hard. Ik verdacht u niet. Ik wil u bewijzen, dat ik u ten volle vertrouw. Ik zal u vertellen wat ik tot nog toe aan niemand vertelde, aan niemand. Doch gooi niet straks, ook niet over het water... De steenen schieten hier zoo gemakkelijk uit hun baan. Dit somber huis hier, zit in zijn kelders vol akelige wezens. Ik liet er u reeds een zien op den divan. Zijn het menschen? Dieren? Ik weet het niet. Beide wellicht. | |
[pagina 359]
| |
Ik woonde hier reeds eenige jaren voor ik het ondervond. De eerste ontmoeting staat me nog ontstellend duidelijk voor den geest. Het was op een warmen namiddag in April. Ik had lui in den zetel gelegen. Ik stond op en zag in de open kelderdeur een meisje staan. Het leek een onschuldig, naïef kind, dat iets verkeerde had gedaan, want het hield het hoofd gebogen en het donkerrood der schaamte kleurde zijn voorhoofd en wangen. Het keek af en toe op en bezag me met befloersden blik. Wij bleven elkander een tijd aanstaren. Tenslotte deed het meisje teeken, dat ik met haar zou afdalen. Ik aarzelde. - Ik zal u geleiden, zei het zacht, vrees niet. Ik ben meê afgedaald. Diep! Jarenlang leefde ik in vunzige kelders, temidden weerzinwekkende monsters. Roekeloos zocht ik naar een grens in de diepte, naar een uitweg. Ik vond er geen. Steeds viezere krochten waar kruipwezens over den bedrekten vloer woelden. Ik werd zelf monster. Op zekeren dag zat ik neergehurkt in een hoek van een grooten vierkanten steenen bak waarin gevleugelde draken fladderden. Zij beproefden op te stijgen en sloegen met hun vlerken in een etterachtige brij die den bodem van den bak bedekte. Ze bespatten malkaar doch geen enkele kon ook maar een span boven de vuile laag geraken. Terwijl ik vol walg en toch aangetrokken, als betooverd, hun spel gadesloeg en mijn gelaat zoo goed mogelijk met de handen beschutte, kwam op den rand van den bak een monsterpad naar mij toe. Ik ried haar inzicht, Toch bleef ik zitten, gefascineerd, machteloos. Ze kwam nader en bevuilde mij. Toen herkende ik in het paddegezicht het verwrongen, misvormd gelaat van mijn lieve, kleine geleidster. Dien dag rolde ik millioenen trappen de diepte in. Ik bleef eindelijk gebroken ligden bij een deur waartegen een vrouw geleund stond die haar gelaat in de handen verborgen hield. Ze knielde bij me neder alsof ze medelijden had. Ik keek op. Ze deed haar handen van voor het gelaat weg. Ontzet deinsde ik achteruit. | |
[pagina 360]
| |
Nimmer vergeet ik dat vertrokken, beangstigd en beangstigend gelaat. Ik had plots de zekerheid, dat ik vóór een nakende ramp stond. Die vrouw bezag me zooals me nooit iemand had bezien. Ik stel me voor, dat een door ellende opgejaagde, waanzinnige moeder op die manier het kind bekijkt, dat ze op het punt staat het mes in de keel te ploffen. Heel de aanblik van dat wezen was een dooreenflitsing van licht en donker waarin zich een somber drama aan 't afspelen was. Ik spreek als van een tooneel, alhoewel het gek is hier om het even wat, aan theater of schouwspel herinnerend, te willen oproepen. Maar, na jaren en hier aan mijn schrijftafel, weet ik niets beters dan mijn indrukken op de volgende manier weer te geven: Tegen een achtergrond van onuitspreekbare VERTWIJFELING en RADELOOSHEID werd en subliem VERLANGEN NAAR RUST EN VREDE onteerd door een GRENZELOOZE LAFHEID, terwijl Trots, Adel, Moed, Werkkracht, Eenvoud en Vreugde als overwonnen slaven door een zevenkoppigen reuzensalamander over den grond werden gesleurd, het gelaat in het kwijl, dat hij achterliet... Och, woorden allemaal... De vrouw tilde mij op, opende de deur en leidde mij binnen. In het midden van een vertrek, dat op een groote zolderkamer geleek, stond een tafel, waarop een man, neergezeten op een stoel, het hoofd in den linkerarm te rusten had gelegd. De rechterhand hing nevens het lijf af. Op den grond, bij zijn voeten, lag een kleine browning. Toen bemerkte ik een klein zwart gaatje boven den rechterslaap en tusschen de vingers der linkerhand een klein stukje papier waarop iets gekrabbeld stond. Ik begreep. Mijn hart ging aan 't bonzen. Nu zag ik, dat de kamer vol lijken was. Er lagen er op den grond, er hingen er, verhangen, aan een kram of aan een balk. Ik wilde weg doch de vrouw klampte zich aan mij vast en ik voelde, dat de WANHOOP mij te pakken had. Niets scheen me plots begeerlijker dan het lot dier dooden hier. Ik bukte mij en greep naar het wapen. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Toen heb ik en kreet gehoord, een gil, iets bovennatuurlijk smartelijks en geweldigs. | |
[pagina 361]
| |
Ik voelde mij opgenomen en uit de diepte ontvoerd met de snelheid van een pas weggeschoten pijl, en binnen de tijdspanne van een oogopslag lag ik weer in een der kamers op het gelijkvloers... AAN DE VOETEN VAN IEMAND wiens naam mij sedert het begin van dezen brief op de lippen brandt. Ik dierf niet opzien. Er ging een hand over mijn hoofd... Ik hoorde mijn naam noemen, Ik dierf niet opzien. Ik wist wie daar zat. Ik klamde mij aan zijn voeten vast en schreide: MIJN CIPIER!
* * *
Ik weet wat men u van Hem verteld heeft. Dat Hij een onmenschelijke beul is, een siniestere plager, een kweller. Hij zou het zijn die het huis hier vol angst en onrust gestoken heeft. Niets van aan! Niets van! Hij is de Goedheid zelve, de Rust, de Vrede, het Geduld in Persoon. Hij is één Helderheid, één Klaarheid. Hij is de vijand van alle hekserij en wanneer ik maar met liefde aan Hem denk, dan zakt heel het gekke beeld, dat ik u van mijn gevangenis ophing als een kaartenhuis ineen en sta ik als een vrij vaan in een wereld waar alles wel is, vol orde en wonderschoon. Ik ken geen gedienstiger mensch en geen meer bescheiden. Hij dringt zich nooit op en is steeds voorkomend. Ik ben zijn gevangene en Hij is mijn slaaf. Als ik Hem roep, is Hij daar. Vroeger riep ik Hem nooit. Toch was Hij daar altijd in de buurt, wachtende, gelaten en treurig op een wenk van mij. Nu kan ik niet meer leven zonder Hem. Met Hem verwijl ik boven, met Hem sta ik in werkhuis of keuken, met Hem studeer ik, met Hem schrijf ik, met Hem zing ik, juich ik, verbeid ik het uur mijner bevrijding. Hij is het die mij leidt in den doolhof van mijn Ik, vriend. Hij is het die de ontsnapte monsters in de diepten jaagt. Meestal zie ik Hem niet, noch hoor ik Hem, en tast ik als een blinde tegen de wanden van mijn gevangenis. En toch te midden walg en verveling, vol angst en ontzetting, met een schorpioen in mijn hersenen, kan ik jubelen, wetende dat Hij bij mij is, heel dicht bij me, met Zijn hand boven mijn hoofd en Zijn aan- | |
[pagina 362]
| |
biddelijk gelaat, dat ik niet zie, tegen het mijne. Hij is niet langer mijn cipier. Hij is mijn leidsman, mijn leeraar, mijn vriend, mijn broeder, mijn Meester, mijn Heer en mijn God. Iederen dag, vervelende nietigaard die ik ben, smeek ik Hem onder mijn dak te willen komen, en iederen dag is Hij daar. Hij is niet te ontmoedigen. 'Heer, stamelde ik dezen morgen, ik ben niet waardig... ik ben grof en bot en onbeleefd. Ik durf U vragen binnen te treden; 't Is koud in huis, 'k heb niets bereid; geen vuur
en 't tocht door deur en venster. Heer, Uw uur
nu naakt en 'k zie pas 't slijk op vloer en trap
en hoe 't al ligt dooreen. Ik hoor Uw stap!
'k Weet vlekken op mijn kleed; en 'k zie verdwaasd
hoe Gij, mijn God, mij, lompen gastheer, naast,
en 'k zak ineen.
Maar, spreek een woord, één enkel woord en 'k richt
mij op en 'k vlieg U om den hals zoo licht
als nooit voorheen. Uw gloed doorlaait mijn ziel.
Noch vlek, noch slijk, maar dat ik U beviel,
meer weet ik niet en dat we in staatsiepraal
getweeën, o Heer, doorwandlen gang en zaal
en dat ik ween.'Ga naar voetnoot(1)
En toen ik mij bij Hem, daarstraks nog, onder het schrijven van dezen brief bekloeg over het schijnbaar doellooze van mijn ronddolen hier en over het smartelijk treffen der keiharde steenen, antwoordde Hij mij, onuitsprekelijk zacht en teer: 'Met de puinen van uw verlangens en droomen werk Ik mijn plan uit, kind, en met de steenen die ge nooit vinden zult, omdat Ik ze zorgvuldig opraap, bouw Ik u een Heerlijkheid in het HUIS VAN MIJN VADER.'
Loekianos. |
|