Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Kunst-Kroniek
| |
[pagina 316]
| |
ste belang zijn, daar zij ons tot een beter en dieper medevoeler met onze kunstenaars nopen door menig detail, - tot nog toe niet voldoende in het licht gesteld, - te ontleden en het verband van het geheel beter te doen inzien. De kunstminnaars zullen deze drie geleerden dan ook dankbaar zijn voor het geleverde werk. | |
De Aanbidding van het Lam.Theologen en kunstcritici hebben gewedijverd om ons een zoo volledig mogelijke verklaring te geven van het groote en grootsche Lemaire deed opmerken in zijn studie verschenen in 1932 werd het voornaamste gegeven van het vraagstuk uit het oog verloren: het komt er niet op aan te zeggen: deze uitleg is de meest logische, dus is hij de ware. We staan hier integendeel voor een historisch feit: Wat hebben de schilders eigenlijk willen verbeelden? Bij gebrek aan archiefstukken, die ons met volle zekerheid de beteekenis en de bron van inspiratie zouden kunnen aangeven, wijst E.H. Clysters een tekst aan, waarin wij vrij wel elk detail van het drieluik terugvinden en waarvan het meesterwerk van Van Eyck dan ook 'de heerlijke geschilderde uitbeelding' zou zijn. Het gaat over het 13e en laatste visioen van het 3de en laatste boek van Scivias (= Sci vias Domini) van de H. Hildegardis. Geboren te Böckelheim (Bisdom Mainz) in 1098 en overleden in 1179, wijdde Hildegardis haar leven op jeugdigen ouderdom aan den dienst van God, en vestigde zich in 1147 met achtien kloosterzusters te Bingen, op de St. Rugerts- of Rupertsberg. Haar geschriften werden zeer hooggeschat, zelfs 'de Paus hield er aan, voor de Kardinalen en abten, de geschriften van Hildegardis zelf voor te lezen'. Van het werk 'Scivias', bestaande uit een inleiding en drie deelen of boeken, 26 visioenen behelzende, en geschreven van 1141 tot 1151, hebben wij nog een aantal oude codices, dagteekenend uit de twaalfde en dertiende eeuw. De eerste gedrukte uitgave - de editio princeps - werd in 1513 bezorgd door den humanist Jacques Lefèvre en gedrukt te Parijs bij Henri Estienne. Het is deze tekst die hier benuttigd werd, na nauwkeurige vergelijking met de vertaling van het oudste handschrift door Böckeler en na vaststelling dat er 'geen enkel merkelijk verschil bestaat, ten minste voor het 13e visioen, 3e boek, en de andere plaatsen die ons interesseeren, en waar onze bewijsvoering op steunt.' Op deze uiteenzetting volgt dan de tekst, met een Nederlandsche vertaling, verdeeld in 5 deelen en in alinea's, met tusschenin titels | |
[pagina 317]
| |
(H. Maagd Maria, de zingende Engelen, de Patriarchen en de Profeten, de Apostelen, het Lam, de Fontein, de Martelaren, de Belijders, de Maagden, de Strijders en de Rechters, de Pelgrims, de H. Geest, de musiceerdende Engelen, Adam en Eva). De schrijver deed verder sommige plaatsen, die in de bewijsvoering bijzonder worden aangehaald, cursiveeren.Ga naar voetnoot(4) In het licht van de visioenen van de H. Hildegardis, verbeeldt het openstaande drieluik 'de Gemeenschap der Heiligen: de Triomfeerende Kerk in den Hemel, de strijdende Kerk op aarde, maar zonder de Lijdende Kerk of het Vagevuur'. De Godsfiguur - aan dewelke een afzonderlijk kapittel wordt gewijd - verbeeldt 'Christus, den Menschgeworden Zoon Gods, hoofd der Heiligen', 'die met onwrikbare kracht, onscheidbaar vereenigd met den Vader en den H. Geest, heerscht als de eene God, zichtbare verschijning der H. Drievuldigheid, niet op het einde der tijden, maar nu, om hun zaligheid te bewerken...'. De beteekenis van de verschillende deelen van het openstaande drieluik wordt door den schrijver zelf als volgt samengevat: 'Het middengedeelte, boven en onder, dus gansch het open drieluik zonder de paneelen van Adam en Eva en zonder de onderste zijluiken, verbeeldt den Hemel, waar de Engelen en de Heiligen van Oud en Nieuw Testament vereenigd, in de hoogste zaligheid, rond Christus, den Hemelkoning, met voor zich het Lam en de Fontein des Levens, Zijn mystieke Beelden en Symbolen. Hem eeuwig lof brengen en, in Hem, ook aan den Vader en den H. Geest, onzichtbaar voor ons, maar onafscheidbaar met Hem vereenigd, terwijl onder het symbool der Duif, de H. Geest zijn besproeiïng van lichtstralen over de heiligen uitstort en hun aller stemmen één maakt. De onderste zijluiken verbeelden, links van het Lam, Eremijten | |
[pagina 318]
| |
en Pelgrims, de uitverkorenen, de heiligen der aarde en op de aarde, die door gebed en boetvaardigheid, den duivel overwinnen en naar den hemel optrekken, en rechts, Ridders en Rechters, de hemelsche deugden, die op de aarde de uitverkoren zielen te hulp komen en de duivelsche hinderlagen vertrappelen. De predella (niet meer bestaande) verbeeldde de hel, vanwaar de duivelen hun hinderlagen spannen aan de heilige zielen der aarde, maar waar zij door de hemelsche deugden worden teruggedreven en gebonden. Adam en Eva staan daar, - afgezonderd van al het overige, - als de gevallen menschelijke stamouders, bij wier zonde God de Menschwording van Zijn Zoon voorzag, waarin Hij al de aangetoonde wonderen der glorie in de heiligen des hemels en der genade in de uitverkorenen der aarde had vastgesteld en besloten.' Wat nu de buitenluiken betreft, meent de schrijver dat zij onafhankelijk van het binnenste werden opgevat en zonder er onmiddellijk en noodzakelijk verband mee te houden. Moest Van Eyck echter of zijn theologisch raadsman wél een betrekking tot het hoofdwerk gewild en gezocht hebben, dan kon hij in het visioen eveneens interessante aanduidingen vinden. Doch de invloed van de H. Hildegardis bleef niet beperkt tot het Lam Gods, ook andere werken van Van Eyck hebben er hun thema aan te danken: zoo het schilderij - gewoonlijk toegeschreven hetzij aan Hubrecht, hetzij aan Jan Van Eyck - gekend onder den naam 'De Triomf der Kerk over de Synagoge' en bewaard in het Prado te Madrid. Niet enkel de hoofdgedachten: Triomf der Kerk en de Fontein van het levend Water, doch ook de samenstelling der groepen zijn in de Scivias terug te vinden. Na deze vaststelling zal het wel niemand verwonderen de meening te hooren opperen dat de Scivias ook nog andere kunstenaars van de veertiende en de vijftiende eeuw zou geinspireerd hebben. En menigeen zal wellicht alreeds gedacht hebben aan het meesterwerk van onzen genialen - doch in breede kringen niet genoeg bekenden - Claus Sluter, wij bedoelen de Fons Vitae, beter bekend als de Mozes- of den Profetenput. En zoo wij met den schrijver meenen dat het al te voortvarend zou wezen nu reeds te beweren dat Hildegardis 'een inspiratrice zou geweest zijn voor gansch de Vlaamsche en de Vlaamsch-Burgondische kunst in de veertiende en vijftiende eeuw,' toch mogen wij nu reeds aanvaarden dat Hildegardis een der hoofdbronnen van die kunst geweest is. | |
[pagina 319]
| |
Een belangrijke vraag wordt vervolgens beantwoord. Was Van Eyck - of zijn raadgever - in de gelegenheid de werken van Hildegardis te raadplegen? Deze vraag is des te belangrijker daar het hier gaat om handschriften, waarvan natuurlijk slechts een zeer beperkt aantal exemplaren bestond. Eindelijk in het laatste hoofdstuk wordt het netelige vraagstuk van de gebroeders Van Eyck besproken. Wij meenen dat het gewaagd is te besluiten dat gezien de volkomen eenheid van opvatting volgens de gegevens van het visioen, er geen spraak kan zijn van twee meesters. (Waarom dan in het werk steeds gesproken van het drieluik der 'Van Eycken'? En is het dan uitgesloten dat de theologische raadsman - gezien het ingewikkelde onderwerp - een volledig uitgewerkt programma, getrokken uit Scivias, zou hebben voorgelegd, in plaats van slechts het thema aan te duiden? De schrijver beproeft vervolgens een aanneembaren uitleg te vinden voor de legende van Hubrecht. Alhoewel wij hier geen stelling willen nemen in dit vraagstuk, moeten wij toch bekennen dat de uitleg over het 'quatrain' ons evenmin heeft overtuigd. Dit laatste punt, waarover ten andere het laatste woord nog niet gezegd is, neemt niets weg van de waarde van dit boek. Zelden zagen wij dit moeilijk vraagstuk met zooveel voorzichtigheid behandeld, en wij brengen gaarne hulde aan de objectiviteit van den schrijver. Wij besluiten met den wensch, die wellicht zal gedeeld worden door al de lezers van dit boek, te weten dat E.H. Clysters ons zoo spoedig mogelijk verder zou laten genieten van de vruchten van zijn liefdevollen en hooggewaardeerden arbeid. In den loop van zijn uiteenzetting beloofde hij ons immers een verdere studie over den invloed van Hildegardis op onze Vlaamsche kunst, zoo de belangstelling voldoende mocht blijken. Dat die voorwaarde vervuld is, betwijfelen wij geenszins. Verder zal dit het beste bewijs leveren voor de stelling, die de schrijver bij den aanvang van zijn werk voorop zette: 'Mystiek en Kunst zijn gezusters, veel meer dan Theologie en Kunst.' |
|