Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Kultuurgeschiedenis
| |
[pagina 308]
| |
Européenne'.Ga naar voetnoot(1) Wie terugschrikt voor zoo een breed opzet word gerustgesteld door twee datums die onmiddellijk op den titel volgen: 1680-1715. De schrijver heeft immers zijne studie beperkt tot 35 jaar europeesche cultuurgeschiedenis; maar deze korte tijdspanne is zoo belangrijk in de ontwikkeling van ons denken en voelen dat hij ze terecht kan beschouwen als de crisisperiode van het Europeesch geweten.
* * *
De zeventiende eeuw was na de geweldige ontwrichting van de Hervorming en de Renaissance, een eeuw geweest van betrekkelijk evenwicht. Spanningen waren natuurlijk niet afwezig, maar zij werden als levende krachten benuttigd door een hooger harmonieerend beginsel. Het is voor Europa de klassieke tijd, eene periode van hooge scheppingsmacht en van intellectueele eenheid. Zij was bevolkt met machtige kunstenaars en groote dichters. Het volstaat, te herinneren aan Corneille en Racine. De meest beoefende wetenschap was die van de kennis van het menschelijk hart. Daarbuiten vergenoegde men zich net de weinige wetenschappelijke overleveringen die zonder kritiek aanvaard werden. In 1654, in het midden dier zeventiende eeuw, liet Vondel zijn Lucifer afspelen in het raam van eene wereldconceptie die dagteekende van Ptolemaeüs. De Europeaan voelde toen orthodox al had hij dan ook de keuze tusschen drie geloofsbelijdenissen, en hij boog ootmoedig voor het gezag van Keizer, Koning en Prins, aan wie de hoogste genieën van dien tijd in de nederigste termen hunne onsterfelijke kunstwerken opdroegen. Teekenen van opstand, van individualistisch losspringen uit het zoo fijn geregeld sociaal verband zijn wel voorhanden; maar over het geheel genomen mag Europa zich voor een vijftigtal jaren verheugen in het kalme evenwicht en de vruchtbare ontplooiïng van zijn krachten. Bij het einde der eeuw treedt plots de crisis in waaraan Professor Hazard zijn geleerde aandacht heeft gewijd. Er ontstaat rond 1680 eene psychologische verschuiving, eene kentering, die de oude orde gaat aan 't wankelen brengen en eene nieuwe wereldbeschouwing in 't leven roept. Nauwkeurig worden een voor een de factoren ontleed die de nieuwe geestelijke houding tegenover het kultuurprobleem bepalen. Er is eerst de twijfel over cue echte waarde en de duurzaamheid van het | |
[pagina 309]
| |
klassieke, aristocratische wereldbeeld. Men begint de keerzijde te beschouwen van het gulden evenwicht, de nadeelen aan de bestaande orde verbonden. Andere sociale verhoudingen zijn toch ook mogelijk - en men gaat op zoek naar andere kulturen waar het beter gaat; en men vindt die natuurlijk; men idealiseert ze in de mate waarin men zich bewust wordt van eigen tekortkomingen. Het intens verlangen naar iets nieuws en iets beters wordt geprojecteerd in het gephantaseerde beeld van den braven wildeman, van den wijzen Chinees, van den natuur-getrouwen Arabier, van den schranderen Siamees. De Europeaan had heelemaal geen hoedanigheden meer, vergeleken bij de oude niet-christelijke volkeren; en hij bezweek totaal onder het onmeedoogend sarcasme van Rica en usbeck in de 'Lettres persanes' van Montesquieu (1721). De kritiek gold niet alleen de toenmalige beschaving, maar ook de historische adelbrieven, het traditioneele schema van een plechtige historische ontwikkeling die haar bekroning had gevonden in de gouden eeuw. Het historisch pyrrhonisme kwam in zwang; de bronnen waar men tot nog toe had geput voor het vormen van een historisch beeld van het verleden bleken een onontwarbaar kluwen te zijn van waarheid en verdichtsel. De chronologie zelf kwam in opspraak, en de aloude overlevering van de 6000 jaren sinds de schepping bezweek onder het critisch onderzoek der oude oorkonden. De europeesche cultuur kon niet eens bogen op eens betrouwbare traditie! Daarbij kwam dat de intellectueele leiding in Europa oversloeg van Frankrijk naar de Noorderlanden, vooral naar Engeland. Sinds de herroeping van het Edikt van Nantes in 1685, en de uitwijking van duizenden Calvinisten naar Holland, was dit laatste een haard van gisting en propaganda geworden. Zoo werd meteen de nieuwe critische gedachte vastgekoppeld aan de heterodoxie van het Noorden. De landen door Luther en Calvijn van de spiritueele eenheid van Europa vervreemd, boden het gewenschte klankbord voor de nieuwe geluiden. En Prof. Hazard wijdt enkele suggestieve bladzijden aan de machtige rol die in die periode van gisting werd gespeeld door Holland. 'Op heel de wereld, zoo luidt een getuigenis uit de 17e eeuw, zijn er maar tien of twaalf steden waar er een groote hoeveelheid boeken wordt gedrukt. In Engeland: Londen en Oxford; in Frankrijk: Parijs en Lyon; in Holland: Amsterdam, Leyden, Rotterdam, den Haag, Utrecht; in Duitschland: Leipzig; en dat is nagenoeg alles' (blz. 116). Dus vijf centra in Holland, twee in de groote landen die toen aan het hoofd stonden van het beschaafd Europa. In Holland ontwikkelden | |
[pagina 310]
| |
zich het scepticisme, het ongeloof, het wijsgeerig rationalisme, het staatkundig rationalisme; alles wat ging zegevieren in de 18e eeuw over heel het werelddeel. En dàt niettegenstaande den weerstand van het orthodoxe protestantisme, want zooals Prof. Hazard zeer terecht opmerkt: 'Indien het protestantisme onder zijn vele eigenaardigheden ook den opstand telt van het individueel geweten tegen de tusschenkomst van elk gezag in geloofszaken, met welk recht zal een gezag zich aan het geweten opdringen?' (blz. 125). Ook zijn de voornaamste voorloopers van het rationalisme werkzaam in de protestantsche Nederlanden. Pierre Bayle zendt van daaruit over heel Europa zijne 'Nouvelles de la République des Lettres' (1684) en zijn beroemd 'Dictionnaire historique et critique' (1697). Daar ook geeft Jean Le Clerc zijne 'Bibliothèque universelle et historique' uit (1696) en de Baspage de Beauval zijn 'Histoire des ouvrages des savants' (1687). En ze zijn met velen om de zeventiende-eeuwsche traditie van Europa neer te halen, om de twee hoeksteenen waarop die traditie is gebouwd te vermorzelen: de staatkundige orde en de religieuse gebondenheid. Cartesianen, Sceptiekers, als Fontenelle en Saint Evremond, godloochenaars als John Toland, al de 'rationeelen' stormen met vereenigde krachten tegen het kalme en grootsche wereldbeeld dat de 16e eeuw had opgebouwd. De hollandsche Jood Baruck Spinoza (gestorven in 1677) was hun aller meester en patroon. Deze groote wijsgeer werd, zooals het met uitzonderlijk diepe geesten steeds het geval is, weinig gelezen, en nog minder begrepen. Maar uit zijn abstracte betongen puurden schrandere publicisten sommige schablonen die in de openbare opinie geworpen er een geweldige verwoesting aanrichten. (Zoo werd door Einstein bewezen dat alles relatief is, niet?, en door Bergson dat alles voortkomt uit een 'élan vital'!) In de 'Tractatus theologico-politicus' (1670) had dus Spinoza bewezen dat het gezag der koningen niet berustte op den wil van God, en dat de republiek een beter stelsel was dan de monarchie; en in de 'Ethica' (1677), verschenen na zijn dood, kon iedereen lezen dat God hetzelfde is als de natuur, en dat er bijgevolg van een bovennatuurlijken Godsdienst, van eene openbaring geen spraak kon zijn. En gedekt door het gezag van iemand als Spinoza, begonnen Bayle en de anderen de naïeve menschen in de maling te nemen die nog bogen voor een koning, of die nog geloof hechtten aan de fabels van den Bijbel. En ongelukkig - genoeg, al deze nieuwigheden vonden geen verstandigen weerstand bij de katholieken van het einde der zeventiende eeuw. | |
[pagina 311]
| |
Er ontbraken bij de orthodox-denkenden, die synthetische geesten die in het nieuwe dat ontwaakte de nuttige bestanddeelen konden ontdekken, ze integreeren in de traditie en dan de onverantwoorde overdrijvingen bekampen. Want dat de nieuwe strooming veel waarheid meevoerde, wie zal het loochenen? De historische kritiek, de verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden, eene zekere politieke vrijheid: dat alles kon aanvaard worden zonder gevaar voor ontrouw aan de eeuwige waarheden die de wereld-veranderingen beheerschen. Maar wie kon toen de leiding van de beweging nemen om ze langs de goede baan te leiden? Bossuet was verouderd; hij was de koene kamper geweest, de koninklijke geest die de machtige harmonie reflecteerde van het zeventiende-eeuwsch evenwicht. Maar men kon van hem niet verwachten dat hij op lateren leeftijd het nieuwe dat groeide zou begrijpen en waardeeren. En hij vond helaas geen opvolger die voor het opkomende geslacht zou zijn wat hij vroeger geweest was: de leider en de theoloog van Europa. Er waren toen wel verdienstelijke geleerden werkzaam in de katholieke kloosters: de Benediktijnen van St. Maur verhieven hun ordenaam tot het symbool van onverdroten werk; en de Bollandisten begonnen den Sisyphus arbeid van de bronnenstudie der Heiligenlevens. Maar de invloed van dien wetenschappelijken arbeid bleef uiteraard beperkt. Een man die zou spreken tot het groote publiek en diens aandacht zou afdwingen voor de zuivere katholieke opvatting over al de problemen die toen voor de openbare opinie werden behandeld, zulk een man werd niet gevonden. Als openbare leermeesters traden voortaan leeken op die elk verband met het positief geloof en de kerkgemeenschappen hadden verbroken, en in de plaats van de vroegere levensnormen er nieuwe trachtten voor te stellen aan een zoogezegd geëmancipeerde wereld.
* * *
In het tweede boekdeel van zijn belangrijk werk onderzoekt Professor Hazard den positieven inhoud der nieuwe denkwijze. Immers, alhoewel de negatieve, afbrekende zijde van de jonge beweging het meest in het licht trad - en ook veel schade berokkende - toch trachtte zij een nieuw levensideaal op te bouwen dat het oude zou vervangen. En hierin speelde de groote Engelsche denker John Locke (gestorven in 1704) een machtige rol. Men mag zeggen dat al de gedachten die later, in de 18e eeuw, gemeengoed zullen worden van Europa, en verspreid op breede schaal door Voltaire en de Encyclopedisten, reeds klaar geformuleerd aanwezig zijn in de geschriften van Locke. | |
[pagina 312]
| |
Deze gaf in zijn 'Essay concerning human understanding'. (1690) tent nieuwe kennistheorie, die onder den naam van Sensualisme heel de achttiende eeuw zou beheerschen. De rede was niet de afstraling van het goddelijk intellect, noch een ingeboren geestelijk licht, maar alleen de dienares van de zintuigen. Zij kan alleen de waarnemingen schikken, samenvoegen; zij is in werkelijkheid niets anders dan de stoffelijkt waarneming zelf. Deze is dan ook de eenige leidster van het menschelijk denken en van het menschelijk leven. In 'The reasonablness of christanity' (1695) haalt Locke op dezelfde wijze het christendom naar omlaag. Hij ontledigt het van af zijn bovennatuurlijke elementen en krachten; het wordt de godsdienst volgens de menschelijke rede, herleid tot zulk een minimum dat het geen godsdienst meer lijkt maar samenvalt met den dienst van het huidige leven. God wordt niet geloochend, maar of hij nu bestaat of niet de 'redelijke godsdienst' zou er geen zier om veranderen. Ook op politiek gebied heeft Locke de nieuwe formule gegeven. Zijne 'Two treatises of Government' (1960) zijn eene apologie van het constitutioneel koningdom, zooals dat in Engeland was tot stand gekomen in 1688, met de troonsbestijging van Willem van Oranje. Heel dat complex van nieuwe opvattingen over God en den mensch werd toegepast in een nieuwe moraal waarvan de princiepen door Locke werden uiteengezet in zijne 'Thoughts concerning the Education'. Daarin wordt eene nieuwe zedeleer aangeprezen; de authentieke voorganger van de leekenmoraal; moraal van den deftigen mensch, maar die op niets objectiefs meer gegrondvest is. Locke geeft den intellectueelen inhoud aan de nieuwe strooming. Zijn ideeën werden over heel Europa verspreid door pamfletten, 'dictionnaire's', brieven, nieuwsberichten waarvan geen enkel verbod de verspreiding kon tegenhouden. Zij vormen den nieuwen mensch, den verlichten burger. Want waar vroeger de adel den toon aangaf in Europa, begint nu de welstellende burger het hooge woord te voeren. Deze wordt zich bewust van zijn macht, en zijn toenemende welstand plaatst heen in steeds gunstiger positie tegenover derf steeds armer wondenden edelman. Daarbij opent, sinds Newton, de wetenschap totnogtoe onbekende vergezichten. Het vertrouwen in eigen kracht, het optimisme voor de toekomst, de naïeve overtuiging dat de mensch goed is wanneer hij slechts in alles de natuur wil volgen, een zeker ideaal van menschlievendheid, van vergoelijkend scepticisme: dit alles belette de menschen | |
[pagina 313]
| |
van dien tijd de schrijnende armoede te ontwaren van de levensphilosophie waarop zij de toekomst wilden bouwen. Al de hoogste toppen van elke kultuur werden afgeknot; de godsdienst, de wijsbegeerte, de kunst - alles werd herleid tot een minimum, tot iets prosaïsch; de bloeiperiode der poëzie is afgesloten - tot iets burgerlijks, in den slechtsten zin van dit woord. Alleen de wetenschap begint haren wonderen opgang; maar zij alleen zal den mensch niet troosten voor het verlies van de hoogste waarden die in hem steeds ook naar bevrediging zullen zoeken. Want zelfs in die bewogen periode waarin de nieuwe vorm van Europa werd gesmeed, werden de diepe, geheimzinnige behoeften van den mensch niet heelemaal onderdrukt. Het vage deisme, het laag-bij-de-aardsche sensualisme, de spitsvondigheden van de Bijbelkritiek konden iedereen lang niet voldoen. Er zijn symptomen van weerstand en van opstand, die een ondergrondsche onrust verraden van onderdrukte krachten die vroeg of laat hunne weerwraak zullen nemen. Onder het koude, rustige, voldane, helder afgeteekend masker van het rationalisme woelt het gevoelsleven van den mensch, zijne diepe onrust, zijn mystisch verlangen, al de duistere maar machtige strevingen van zijn diepste wezen. In het laatste gedeelte van zijn boek ontleedt Prof. Hazard die nevenstroomingen, die randphenomenen, die als de broeiïng vormen vaan het romantisme, dat zich later door het rationalisme zal heenslaan. Het burleske van een Lesage, de sentimentaliteit van het Italiaansch opera, het loskomen van de nationale instincten, en verder de religieuse hoogspanning van de talrijke secten, het quietisme, het mysticisme in al zijne vormen, contrasteeren met de heerschande ideeën van den tijd.
* * *
Ik heb, zeer in 't kort, den inhoud willen weergeven van het belangrijk en interessant werk van Professor Hazard: de negatieve en de tamelijk schamele positieve zijde van de cultureele kentering die het einde van de 17e en het begin van de 18e eeuw kenmerkte. Het beeld dat hier geschetst wordt biedt ons eigenlijk niets nieuws. In alle kultuurhistorische werken zal men dezelfde hoofdgedachte terugvinden. Maar nergens wordt de overvloedige documentatie zoo gewetensvol onderzocht, geschift, en samengevoegd. De klare uiteenzetting vergemakkelijkt de lezing: eerder eene verpoozing dan eene inspanning. Maak de lofwaardige bedoeling den lezer alle overbodige ver- | |
[pagina 314]
| |
moeienis te sparen heeft den schrijver misschien wel tot eene al te groote vereenvoudiging en zelfs soms tot oppervlakkigheid gevoerd. Eene geschiedenis van de kultuur, of van eene 'krisis van het geweten' is voorzeker geene geschiedenis van de wijsbegeerte. Nochtans zal men ze moeilijk begrijpen, indien men geen doorzicht krijgt in de wijsgeerige denkbeelden die de algemeene cultuur-uitingen orienteeren en voeden. Daarom ware eene ietwat diepere uitbeelding der toen ontstane philosophische systemen gewenscht geweest. Waar de schrijver spreekt over mannen als Spinoza, Locke, Leibnitz, om de grootsten te noemen, had hij ons ook in de kern van hun gedachte kunnen inleiden: wij zouden ons graag die moeite getroost hebben, om hunnen invloed op vulgarisators als Bayle, Saint-Evremond, Fontenelle, Balthazar Bekken, John Toland en anderen beter te begrijpen. Met andere woorden, de philosophische achtergrond van deze anderzijds zoo gewichtige bijdrage tot de kultuurgeschiedenis van Europa, is te zwak, te vaag en zelfs te onzeker. Om deze bewering te staven neem ik slechts een voorbeeld, waaruit blijkt dat de wijsbegeerte eerder behandeld wordt als een litterair motief dan als een diepere grond waarin de kultureele phenomenen ontkiemen. Schrijver spreekt ergens (II blz. 93) over het platonisme van Shaftesbury. Deze fijngevoelige 'gentlemanlike' wijsgeer heeft Plato met liefde door Cudeworth hooren commenteeren te Cambridge. En om de vereering te caracteriseeren van den schrijver van den brief over het enthousiasme voor den schrijver van het Sumposion, zegt Prof. Hazard: 'et Shaftesbury aime regarder, sur le mur de notre caverne, le jeu divin des grandes ombres'. Welnu, indien hij zich daarin vermeide, dan was hij allerminst een discipel van Plato: deze immers wilde dat de echte wijsgeer zich zou afkeeren van het schaduw spel op den wand van de spelonk, - het zintuigelijke - en zich zou wenden tot het licht, dat daar buiten de echte dingen - de ideeën - bestraalt. Wat Prof. Hazard van Shaftesbury hier zegt klinkt wel heel naooi; maar het verraadt een tekort aan wijsgeerig doorzicht. Maar, het weze herhaald, wij hoeven in dit werk geen geschiedenis der wijsbegeerte te zoeken. Indien wij het nemen voor wat het is: een beschrijving van de verschillende gedachten die tusschen 1680 en 1715 door de beroemdste publicisten van Europa werden in omloop gebracht, en die door afbraak van het zeventiend-eeuwsch evenwicht, den nieuwen kultuurinhoud van de achttiende eeuw voorbereidden, dan mogen we gerust zeggen dat we hier te doen hebben met een standaardwerk dat een definitief beeld teekent van deze belangrijke periode. |
|