| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek
door Em. Janssen, S.J.
L. Poëzie
WIES MOENS, Golfslag. - De Sikkel, Antwerpen, 1935, 55 blz., 28 fr..
Waar is de tijd, de eerste jaren na den oorlog, toen het fulpen geluid van Celbrieven in ons ruischte, en toen de messianische Boodschap ons den mildsten wereldvrede verwachten deed. Wij wilden gelukkig zijn, en alle menschen waren goed!... Helaas, hoe spoedig werd het leven weer hard en nijpend! 'De jonge karavanen hadden aangezet': een rampzalige kinderkruistocht naar bittere ontgoocheling! In Vlaanderen, waar 'Gods huis 's Zondags te geuren staat, te gonzen als een bijenkorf', teekende zich voor 't eerst opstandige misnoegdheid af op veler zwijgend gelaat; en Gods liefde, 'als een fruitboom in deze aarde geplant', scheen niets voort te brengen dan wrange vruchten van beproeving.
Als in een dronken roes en met een duizelige visie had Wies Moer, onvergetelijk, de hooge verwachting gezongen van heel een jeugdig geslacht. Een tijd lang hield hij haar, met merkbare zelfoverspanning, nog hoog; toen zij instortte, zweeg hij. Aan de eenzamen had hij zijn hart willen brengen, 'als een ciborie, overloopend van levende hosties': nu stond hij zelf vereenzaamd, met een verschrompeld hart; - en ons bleef alleen de weemoedige herinnering over aan den tweeden Rodenbach, nog spoediger dan de eerste ons ontnomen, wiens gedichten de even verrukkelijke als vergankelijke fata morgana verbeeldden van een té schoonen droom.
Een late 'golfslag'; daar verschijnt hij weer.
Wij zagen onlangs twee portretten van hem: de bekende jonge man met de pijp; en een ander, van meer dan tien jaar later... Ouder geworden draagt de man de sporen in zich van den levensstrijd; in dit nieuw geestelijk portret, den dichtbundel, zochten wij den gerijpten dichter te herkennen.
Wij herkenden hem ook.
Niet dan met eenige ontgoocheling in het min of meer verwarde
| |
| |
programmagedicht: een plastisch uitgewerkte echo van Verschaeve's De Schelde bij Dendermonde.
Eveneens onbevredigd door de negen verzen, in het eerste deel verzameld. Wij hoorden er den veel jongeren Moens in, van rond 1925; wij zagen hem falen bij een paar te stroef gehouden rijmiballaden; wij vonden een gedicht terug, reeds in een vroeger bundel verschenen; wij toefden bij Herfstlied (blz. 22), waar de dichter, bij het besef dat de inspiratie hem begeeft, toch hopen wil op 'Mei - in 't komend jaar'.
Die Mei...: in de negen Vlaamschgezinde en godsdienstige gedichten van het tweede deel, is hij nog niet gekomen. Het koppig Vlaamsch volk (blz. 26-27), het mooi, sterk Vlaamsch volk (blz. 30), het taai, trotsch, zinnelijk en mystisch Vlaamsch volk (blz. 36-37). Kerstmis en de vrede (blz. 28-29): het blijven, ook onder een toover van beelden, gemeenplaatsen. Maar de bitsige polemiek van Noord en Zuid (blz. 31-35) klinkt zuiverder en voller dan soortgelijk dichtwerk van Anton Van de Velde; en, alles gezamenlijk beschouwd, - verleden, heden en toekomst vervullen den ziener met vertrouwen, moed en hoop. Onmiskenbaar roert in hem het krachtig bewustzijn van zijn poëtische zending. Nog geen Mei; maar onder den grond schieten en wroeten geweldige wortels.
Gedichten van liefde en wijsheid; zoo mogen wij de zes verzen van het derde deel noemen. De eerste 'verworvenheden' van harden strijd: deemoedige onderwerping, huiverend besef van eigen bestemming en onmacht, maar God is nabij... en het leven wordt een bemeesteren, stuk voor stuk, het meest door het leed, van, in den dood de uiteindelijke overwinning.
Hoeveel vorm- en zelfbeheersching b.v., pijnlijke ondervinding en deemoedig berusten, in volgende Spreuk:
Onschuldig kijkt het wicht de wereld aan.
Een zoet geheim bloeit in den knaap zijn bloed.
De jongling droomt, en maakt veel zot vertier.
Een kamper is de man, hij valt en richt zich op.
Beschadigd schrijdt de mensch naar 't einde toe,
Zijn winst is wijsheid, diep in 't donker hart.
Wij herlazen de laatste verzen: de toon is gedempt; hier spreekt een man, die 'vreugd en smart en strijd-gerijpt', zich, in het vooruitzicht van den dood reeds, het best vertroosten kan.
Wat brengt ons deze vluchtige 'golfslag'? De zekerheid dat de
| |
| |
dichter Mens, doorheen pijnlijke jaren, ongeschonden zijn gave heeft bewaard, onafgebroken zijn optimisme, onvergaan het bewustzijn van zijn zending. Dat weemoed en godsverlangen inniger in hem leven; en dat deze verdieping van het gemoed geleidelijk inwerkt op de oude overdaad van beelden en uitbundigheid. - De hoop en het verlangen, dat die golf van een oever tot een oever moge deinen; van jeugdig messianisme tot een ernstig-bezonken Boodschap. - De wensch dat, met Gods zegen, deze idealistische ziener zijn verbitterd en verdeeld volk nog eens moge doen opzien naar vizioenen van vrede, mildheid en christelijke barmhartigheid.
| |
II. Een studie over Verschaeve
DIRK VANSINA, Cyriel Verschaeve. - Zeemeeuw, Brugge, 1935, 122 blz., 18 fr..
Wellicht zal men ons, om deze bespreking, partijdig noemen: onderhavig werk is, in de literaire wereld, een twistappel geworden. Bij geen der strijdende partijen wenschen wij ons in te lijven; maar daarom mogen wij ons oordeel noch verdoezelen noch verduiken.
Ziehier dan.
Bij de lezing viel het ons op dat sommige hoofdstukken geen titel droegen, andere wel; en in het tweede geval beantwoordde de inhoud niet altijd precies aan den titel. Wij zochten ook, vergeefs, naar een Inhoudstafel. Hoe was het geheel dan gebouwd? Een oratorisch-lyrische vaart doorheen V.'s religieuze lyriek, dramatiek en mystische voordrachten; zijn nationale kunst; zijn aesthetisme en zijn Uren bewondering; tot aan een synthetisch beeld van zijn bijzonderen aanleg en van zijn cultureele, godsdienstige, nationale beteekenis. - En we bedachten: moest zulke studie, in dezen vorm, volkomen geslaagd zijn; dan ware ze méér dan knap werk.
Interessante beschouwingen en juiste bemerkingen troffen we verscheidene aan; maar meestal leek ons een belangrijk punt eerder aangeraakt of nagezegd dan rustig doordacht, en de toepassing op Verschaeve geschiedde dan zeer haastig. Zoo b.v. over de religiositeit in de kunst (bl. 92-95); en over de dubbele aesthetika, naar gelang men van het ambacht uitgaat of van het begrip 'schepping' (bl. 87-88). Wij waardeerden ook de korte paragraaf over de Rubensbesprekingen (bl. 97); en het volmondig bekennen dat V., in zijn lyriek voor den
| |
| |
vorm (bl. 98-99), in zijn drama's voor de karakterteekening (bl. 109), gedeeltelijk faalde. Minder beviel ons de gedurig herhaalde vergelijking met de allergrootsten: Dante, Augustinus, Ruusbroec; en nog minder sommige totnogtoe onverantwoorde uitspraken: V., in zijn Uren bewondering, de 'evenwaardige gelijke' van 'de heroën der kunstgeschiedenis' (bl. 85); - V.'s werk, ontstaan 'uit de hernieuwde beleving van het katholicisme' (bl. 93); - V. een van 'de grootste dramaturgen der wereldletterkunde' (bl. 110). Hier en daar stuitten we zelfs op iets onverstaanbaars; V. 'een scheppend mystieker', bijna eenig in zijn soort (bl. 97); - een ziener, die 'zichzelf steeds meester (blijft) ook als hij duizelt' (bl. 104); - een 'onstuimigaard... nochtans een bouwmeester' (ibidem); - 'het levens- en zielsinstinkt van het onsterfellijke Vlaanderen' (bl. 113)... Gedeeltelijk ontgoocheld legden wij het boek ter zijde.
Wij zochten naar de juiste oorzaak van deze mislukking. Overrschatting van V. was het niet, en evenmin hoog gestemde bewondering; want, afgezien van de gemakkelijke superlatieven en van de vergelijkingen zonder klaren inhoud, màg Vansina zijn held hoog stellen en hem geniaal noemen (al heeft dit laatste woord, door overmatig gebruik, zijn kracht verloren). Veeleer, zoo leek het ons, was het een al te slaafsche navolging. Een uur bewondering, over den schrijver van Uren bewondering en in zijn trant, neemt gemakkelijker gebreken over dan hoedanigheden. En als men bedenkt dat V. nooit uitblonk door nuchteren wikelijkheidszin; dat gebrek aan een evenwichtige methode, in de laatste tien jaren vooral, zijn even stoere als schitterende denk- en zienkracht als machteloos stelde tegenover de veelheid van zijn visiën (zoo komt het ook dat, samen met zijn vorderend leven, zijn peiling en poëzie niet adaequaat schijnen te vorderen); dat hij nooit, noch in zijn schepping noch in zijn critek, geweld van diepte kon scheiden en luidruchtigheid van contemplatie: dan begrijpt men dat, wie hem al te getrouw navolgt, een licht chaotisch werk voortbrengt, waarbij we ons afvragen (evenals bij sommige studies van V. zelf): 'wat hebben wij daaraan?' Als men daarbij overweegt dat Vansina, wil hij zijn opzet sekuur uitwerken, tegelijk de mystiek, 'de theologie en wijsbegeerte, de wereldliteratuur, zoowel speculatief als historisch, moet omvatten en hanteeren: dan is men, omtrent de vertrouwbaarheid vn zijn synthese,op voorhand gewaarschuwd.
Wij willen V. niet kleineeren; wel integendeel! De wind der eeuwigheid, zooals hij hem laat waaien, moet onzen tijd helpen zuiveren. Doch waarom dan, in kalme bewondering, over hem het boek niet
| |
| |
geschreven dat hij verdient? Waarom, als hij 'de groote nationale dichter (is) uit een overgangstijdperk' (bl. 113), het vernieuwende in hem van het verouderde niet zorgvuldiger onderscheiden? Waarom in plaats van te schermen met aphorismen en groote namen (wij kennen reeds zoo weinig proportie; en klinkende leuzen hebben ons te lang begoocheld!) - waarom niet elk werk rustig zichzelf laten verklaren, en het verklaarde dan getoetst aan de eeuwige waarheid? Waarom, door aandachtige rangschikking van werken en levensdaden, nederig en onbevangen, de lijn niet getrokken van V. 's denken, streven en bereiken? Dan werd de echte V., voor ons allen, een veiliger wegbereider naar een schooner toekomst!... Intusschen bezitten wij, naast verscheiden inleidingen tot zijn arbeid (Vansina, Dosfel, Elebaers, naast monographieën over bijzondere werken (Lamot, Van de Walle, De Blieck), alleen dit synthetisch overzicht; waarbij het beste in V., naar ons bescheiden oordeel, eerder schade dan baat vindt.
Wij hebben zoo oprecht mogelijk onze meening voorgesteld: zoo dienen wij wellicht best Verschaeve zelf, Vansina, het Vlaamsche volk. Partij kiezen in de polemiek lag niet alleen buiten onze bedoeling; het ging er recht tegen in.
| |
III. Een stap vooruit...
François MAURIAC, Les anges noirs. - Grasset, Paris, 1936, 292 p..
Nooit, zoover wij weten, heeft Mauriac het mysterie van goed en kwaad, van uitverkiezing en verdoeming zoo tragisch voor zich gezien, als bij deze geschiedenis van den bederver en misdadiger Gabriel Gradère, den tegenhanger van Thérèse Desqueyroux; die, gelukkiger dan de giftmengster totnogtoe, als een uitverkorene sterven mocht... Het grootste der mysteries sprong hem naar de keel: de bovennatuurlijke verheffing die de zonde voorop schijnt te stellen (werd Christus niet mensch om ons van de zonde te verlossen?); de ondoorgrondelijke Voorzienigheid die uit het diepste kwaad het hoogste goed ophaalt; de Goede-Herders-gestalte van Jezus, op zoek naar het verloren schaap; de even verbazende als troostvolle parabel van den verloren zoon; het onbegrijpelijk godswoord dat er in den hemel
| |
| |
meer vreugde zal zijn om één zondaar die zich bekeert dan om negenen-negentig rechtvaardigen die geen bekeering noodig hebben... Nooit misschien werd de even oprechte psycholoog en peiler als oprecht geloovige Mauriac zoo bespookt, als toen hij dit boek schreef. Bespookt omdat hij - hij voelde het - het verengend Jansenisme overwinnen moest: de duivel zou sommige zielen onherroepelijk bezitten; Christus zou voor alle menschen niet gestorven zijn; heel de menschelijke psychologie zou tot een dubbele neiging snoeten herleid worden waarvan de mensch onvermijdelijk de sterkste involgt: die tot het kwaad (de begeerlijkheid) en die tot het goed (de genade). Dien vijand gaat Mauriac te lijf: even stelt hij een ouden priester voor 'â gueule de saint', met een vreeselijk woord op de lippen over den 'heerscher der wereld': 'il y a des âmes qui lui sont données' (bl. 42); - en tegenover hem doet hij een jongen priester optreden, een werktuig der genade, die, midden eigen twijfels en beproeving, deze ijskoude uitspraak vernietigt (zie o.a. bl. 194-198).
Het is een tragische marteling; angstig en hijgend moet Mauriac dit boek hebben geschreven, maar vernieuwd uit het strijdperk zijn getreden. Het lot van zijn zondaar - de meest perverse van al zijn zondaars misschien, omdat hij, trouweloos, zijn roeping had verloochend (zie bl. 197, 272) - verbond hij zijn peilen, altijd opnieuw, naar den grond van Gods grenzelooze barmhartigheid. Nauwgezet tot in het uiterste durfde hij slechts voorstellen wat hij voor zich gebeuren zag; - hoeveel dankbare bewogenheid doortrilt de laatste bladzijden van den epiloog, wanneer de boetvaardige, na zijn fouten op aarde zoo volledig mogelijk te hebben hersteld, zalig sterven zal! En uit dat herstel en uit dien dood rijst nieuw leven op.
Weer heeft de zoeker, in zijn levensbeschouwing, het aandeel van het geluk en de genade grooter gemaakt. Nog benauwt hem het sombere Jansenisme; maar reeds ziet hij God 'plus fort que eet acharnement que nous mettons à nous perdre' (bl. 176). Milder schiet een witte straal door den nacht, en breeder ontlooit zich de strijd tusschen licht en duister.
Het bijzonder kenmerk van dezen nieuwen roman is, dunkt ons, hiermede aangegeven. Weer een familiedrama, met tal van binnenhuis-conflicten, even eenvoudig en geweldig als, eenwen vroeger, de hof-tragedies van Racine. Weer de gewone typen van Mauriac, met opvallend gelijkende trekken als men enkele boeken onderling verge- | |
| |
lijkt. Want niet alleen voor Gabriel Gradère vindt men aanstonds een tegenhanger; ook voor Andrès, zijn zoon, voor zijn nicht Mathilde, haar gemaal Symphorien Desbats en hun kind Catherine. Uitzonderlijk blijft Adila, het eerst verleide meisje, later de boetvaardige echtgenoote; en de reden vermoeden we, als we, in een brief aan Gradère, dezen tekst lezen: 'vous avez été,... vous êtes éternellement l'époux d'une martyre, d'une sainte.'... (bl. 211). Eenig echter totnogtoe is de gestalte van den priester, die dezen brief schreef. Van de eerste tot de laatste bladzijde, beheerscht hij het boek: den misdadiger evenzeer als den schrijver (zie o.a. bl. 1-2, 260-261). Hij heet Alain Forcas; noch bij zijn oversten, noch bij zijn parochianen gaat hij voor voorzichtig door of vlekkeloos; maar op het prentje ter herinnering aan zijn priesterwijding, staat volgende tekst afgedrukt: Tu marcheras par devant le Seigneur - pour enseigner le salut à son peuple, la rémission des péchés, la tendresse de sa miséricorde, apportant la lumière à ceux qui sont assis dans les ténèbres et l'ombre de la mort, afin de diriger nos pas dans la paix (bl. 271-272).
Weer le soepele stijl, even zuiver en eenvoudig als concreet en poëtisch. Ook hierbij denken we, zonder het verschil van vorm en tijd te vergeten, aan den ouden Racine. Weer de verbazende penetratie die alle sluiers doordringt, en het geconcentreerd geweld dat altijd vordert: sarcastisch, bewogen, sidderend, onverbiddelijk. Weer het sober aangewende natuurgevoel...; of neen, ook hier vordert de schrijver! Want de natuur wordt voor hem 'l'impassible théâtre' van De Vigny: de wereld, van alles getuige, alles weerspiegelend en alles steeds terugroepend in het geheugen; maar zelf nooit ontroerd en zonder reactie. 'Ce monde odorant', lezen wij ergens, 'plein de bêtes et d'astres, et qui ne sait pas qu'il existe des saints et des damnés, des êtres sauvés et des êtres perdus' (bl. 41).
Weer de bekende Mauriac dus, en toch een andere. Want inzet, intrigue, uitslag, vorm en inhoud van dit verhaal: alles is grootscher, breeder, verscheidener, zuiverder. Alles is vooral warmer, meer aangrijpend en ontroerend. Zelfs Le noeud de vipères lijkt ons, in ruime maat, overtroffen. Het essentieële van het werk beteekent dan, voor den kunstenaar, den denker, den geloovige die het schreef, een stap vooruit; en wij bewonderen de heldhaftige inspanning van den man die, met het oog op de vreeselijke mysteries, niet rusten kan.
Is nu alles gevonden? Le noeud de vipères heeft men een katholiek roman genoemd; a fortiori zou dit werk dien naam verdienen, want de genade is veel naderbij en de bekeering veel zuiverder. Toch aarze- | |
| |
len we: nog is de lucht niet vrij van beklemmende verstikking; nog wordt de psychologie te sterk gepolariseerd door de dubbele neiging der Jansenisten; nog spreidt het gebeurende zich niet open: heldere kleuren in weldoende zon... Een Franschman alleen, door wezen enu kennis vertrouwd met de Fransche oude traditie en de moderne denken levenswijze kan, hieromtrent, juist schakeeren. Voor Vlamingen mag deze warschuwing niet ontbreken: de voorgestelde toestanden passen zich, bij onze Vlaamsche, weinig aan; en heel het boek vergt, om juist te worden begrepen, een meer dan gewone (ook bij gestudeerden) verstandelijke, zedelijke, godsdienstige ontwikkeling.
|
|