| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek
Nieuwe Romans en Verhalen
door Em. Janssen, S.J.
August VAN CAUWELAERT, Vertellen in toga. - N.V. Uitgevers-Maatschappij Elzevier, Amsterdam; N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1935, 138 blz., 15 fr.
Jan E. EEKHOUT, Patriciërs. - Uitgevers-Maatschappij Holland, Amsterdam, (1935), 271 blz..
Willem PUTMAN, Pruiken. - Nijgh en Van Ditmar, N.V., Rotterdam, 1935, 236 blz..
Filip DE PILLECIJN, Hans van Malmedy. - Bandontwerp en teekeningen van Jos. De Swerts, - Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam, 1935, 217 blz., 36 fr.
Over de poëzie van het vers heeft men veel geschreven: de magische kracht van een vers, strophe of gedicht, buiten en boven alle techniek; - te weinig over de poëzie van het verhaal: de diepere intuïtie die, buiten en boven alle detailleering, bouw, zakelijken inhoud, de meest onwaarschijnlijke novelle of den meest fantastischen roman onweerstaanbaar opdringen kan als een hoogere werkelijkheid. Deze poëzie, de hoofdzakelijke waarde van de vertelling, kan bij een kosmische visie ontstaan of bij een psychologisch beseffen: ineens trekt alles zich rond één vuurkern samen, het kiemend verloop van wat men verhalen zal; en zonder inwendige bewogenheid kan men daaraan niet meer denken. Feiten en typen haalt die wellende bewogenheid, uit het alledaagsch anekdotische, op tot de sfeer van het veralgemeende, het symbolische dikwijls waar geringe verschijningen den vorm en de gestalte aannemen van hoogere machten...: het verhaal is poëtisch.
Deze poëzie, evenals die van het vers, speelt graag verstoppertje. Vernuft bereikt haar niet, studie verwerft haar niet altijd; speelsch sluipt ze achter den zoekende of slenterende, bedekt zijn oogen met haar handen; en, eer deze zich omwenden kan, is ze weer weg. Als bij verrassing ontstonden de mooiste verhalen: zeldzame bloemen die men, waar men ze niet zocht, ineens bloeiend vond... Niets is zoo heerlijk als een mooi verhaal; maar even ver als een mooi vers staat het als eerste vondst, van alle opzet en bedenken...
Alvorens enkele moderne romans en verhalen te bespreken, wilden
| |
| |
wij hierop wijzen. De moderne opvatting maakt van den roman een soort studie. Karakters, atmosfeer, zieleleven, mystische waarden...; intuïtief en concreet benadert de schrijver levende werkelijkheid. Zoo iets is mogelijk, evenals didactische poëzie mogelijk is; zelfs, waar zulke geest werkt, worden de verhaal-motieven grondig vernieuwd en aanzienlijk vermeerderd. Maar betrekkelijk minder verhalen komen tot artistieke gaafheid; en, wat meer is, vele zijn, in den grond, 'verhaalstudies'. Het eigenlijk wezen van het verhaal: de leutige of tragische inval die den verteller - en, door hem, de lezers of hoorders - overweldigt, maakt plaats voor een bepaalde wijze van intuïtief denken, min of meer methodisch dieper borend. De speelsch-verrassende poëzie vlucht voor een soort wetenschappelijk doorzicht; zakelijke werkzaamheid vervangt, bij den lezer, kommerloos genieten.
Wij wijzen niets af: het nieuwe verhaal hoort bij den modernen wedloop naar ontdekkingen. Maar critiekloos staan we evenmin: liever dan de hypertrophie van serre-producten zagen we soms de veel zeldzamere stoere heerlijkheid, in de stilte en stormen der wijde natuur onopgemerkt volgroeid.
Stel u een onderzoeksrechter voor die, in zijn vrije uren, het allergrappigste van wat hij ontmoette, zou navertellen met een zich verkneukelende pret; en ook het meest tragische, met een doffe ontroering. Overweldigend zou zoo'n schaterende vertelling kunnen worden of zoo'n kalm relaas van een pince-sans-rire, onweerstaanbaar zoo'n tragische; en, zelfs wanneer de onderzoeksrechter geen buitengewoon verhaler is..., hij grabbelt toch in het trillende leven.
Twee grappige verhalen bundelde hier AUG. VAN CAUWELAERT, en drie tragische. Van de grappige, is het eerste En toen begon de ezel het beste; het andere De draad die verloren liep lijkt ons eerder vernuftig opgezet en gevuld met vermakelijke anekdoten. Tot machtige uitbundigheid komt het nergens, evenmin tot sterk ingehouden pret; en de volkstaal, die de schrijver aanwendt, krijgt nergens een persoonlijk accent. Dit blijft over: wij voelen het leven nabij.
Evenmin kunnen wij de drie tragische verhalen heel hoog stellen. Matthias is de geschiedenis van een dronkaard, Buken die van een wees die zich rijk waant, Robbetje die van een meisje dat haakt naar vrijheid en avonturen. Telkens menschen in min of meer ziekelijken toestand; en, hoe zorgvuldig ook waargenomen en geordend, beheerscht worden die gegevens niet; evenmin temperamentvol behandeld, zelfs niet gepeild tot een diepte die ontzag wekt. Alsof Van
| |
| |
Cauwelaert alles met heel zijn vlijt geschreven had, niet met zijn diepste ziel; en waar de persoonlijke meening van den schrijver duidelijk wordt, in de min of meer schampere voorstelling bij voorbeeld van Robbetje's eerste verbeteringsgesticht (blz. 102-114), kunnen we die niet ten volle waardeeren.
Alles samen een verzorgd boek, interessant van inhoud. Een goed boek ook; al past het, wegens de onderwerpen, niet in de handen van kinderen. Maar niet een sterk boek; de modern-doende, dynamische stijl en de schematisch-willekeurige psychologie lijken ons ver van Van Cauwelaert's eigen wezen. De stille mildheid van zijn verzen kenmerkte hem meer; ook sommige bladzijden van zijn Harry geurden er nog van...: wij vragen ons af of de aestheet, een en al bewondering voor moderne productie, den dieperen mensch - en dus ook den scheppen den artist - geen parten speelt.
De Protestantsche schrijver JAN H. EEKHOUT meent het, met de romankunst, ernstig. Wanneer hij, in Patriciërs, den ondergang beschrijft van den laatsten Patriciër in Zeeuwsch Vlaanderen, dan knoopt hij daar geloofsvragen aan vast, zedelijke en politieke bekommernissen, letterkunde en kunst...: in veel gevallen sporadisch, en met een nauwelijks aangeduide inwerking op den gang van het verhaal. Dat maakt den roman schijnbaar diep en breed omvattend; in werkelijkheid behandelt de schrijver een belangwekkend motief - den overgang van de oude tot de nieuwe 'heerlickheyt' (zie blz. 4) - dat hem te sterk is.
Omtrent twee punten neemt hij een duidelijk bepaalde houding aan. Vooreerst voelt deze Zeeuw zich met Vlaanderen nauw verwant (al staat hij buiten de Vlaamsche traditie); en ten tweede moet, volgens hem, de nieuwe tijd, voor een geloovige vooral, in het teeken staan der goedheid (zie blz. 264-265). Tegen dit laatste voelen we eenig bezwaar. Zeker... 'hieraan zullen allen erkennen, dat ge mijn leerlingen zijt, wanneer ge elkander liefhebt' (Jo. 13, 35); zeker ook mogen wij, Katholieken, op onze borst kloppen...: maar het is een religieus-wijsgeerige dwaling alles tot goedheid te herleiden; en meer dan eens heeft men, op grond daarvan, het kerkelijk gezag en de geformuleerde geloofswaarheden, als nu verstarde intuïties van goddelijke goedheid, veroordeeld en afgewezen.
Ernstig en oprecht: tot meer is het boek van Eekhout niet gekomen. Het bevat te weinig werkelijkheid; ontdoe het van zijn lang uitgesponnen gesprekken en poëtische beschrijvingen.... veel blijft er
| |
| |
niet over. Het is daarbij in een stroeven toon gehouden, niet altijd geschraagd door hooge bezieling. En nog: daar zijn zooveel beschouwingen onafgewerkt, dat wij even aan een dilettantisch encyclopedisme denken. Zelfs het hoofdmotief - het verdwijnen der Patriciërs - eerder vernuftig dan intuïtief behandeld, opent geen ruim vergezicht.
Eekhout heeft, dunkt ons, zijn krachten overschat. Toch blijven wij zijn werk waardeeren. Met een meer dan gewonen ernst en met een doorzicht dat veel meer belooft dan het reeds geeft, zoekt hij naar de religieus-caritatieve wending van hedendaagsche stroomingen. Daarom zal zijn boek, dat door iedereen mag gelezen worden, velen belang inboezemen en nuttig zijn.
Lijnrecht tegenover den stoeren, eenigszins abstracten Eekhout staat, handig en soepel, WILLEM PUTMAN; wiens roman Pruiken, van dezelfde inspiratie als Vader en ik, zijn voorganger zeker overtreft. Nog eens de wereld der artisten: die der tooneelspelers ditmaal; en nog eens een zwoele geschiedenis die goed eindigt. Een haarkapper, later tooneelkapper, werkt zich, om wille van een vrouw, op tot pruikenfabrikant; en gaat daarna toch weer in armoede onder. En dit is het goede einde: hij sterft vroom, evenals zijn vrouw vroom gestorven was.
Putman is handig en soepel: een hoedanigheid en een gebrek tegelijk. Zoo lang als het tooneel veel beloofde, was hij tooneelschrijver en -criticus; toen de belangstelling oversprong op den roman, vatte hij romans aan...; telkens stelde hij zich, als zonder moeite, op den voorgrond... Toen Teirlinck zich voor de vernieuwing spande van ons tooneel, schreef Putman tooneelwerk naar Teirlinck's geest; toen de Katholieken de leiding op zich namen, was Putman, met katholieke motieven, daaraan deelachtig; nu, in de laatste twee jaren, de romans van opstanding uit zinnelijke ontwrichting en verscheurende twijfelzucht het meest werden geprezen...: weer leverde Putman twee werken, precies volgens die formule, en evenzeer naar den geest die, Freudiaansch gepolariseerd en ziekelijk ontledend, de zwoele bladzijden vermenigvuldigt.
Putman is soepel. Zijn aanhoudend gewijzigde aanpassing duidt, dunkt ons, volstrekt niet op onoprechtheid of arrivisme; op een gevoelig temperament alleen dat, bij elke ademhaling, zich vult met den modernen geest, zooals die jaagt door de wisselende seizoenen. Bij elken veranderden toestand komen nieuwe krachten los; dit laatste werk trouwens is het sprekend bewijs van schrijvers veelzijdige scheppingskracht.
| |
| |
Maar ziehier toch het gebrek: soepelheid sluit, gemakkelijk, diepte uit; zij steunt op uitwendige hoedanigheden. Putman speelt altijd, ten slotte, eenigermate tooneel; uit zijn diepste wezen borrelt de weldoende bron niet op. En daarom kan de Katholiek-geloovige in hem zich met den artist niet heelemaal verzoenen; daarom lijkt ons dit werk, evenals het vorige, een compromis tusschen verscheurdheid en geloofsvrede; daarom is het een boek van dezen tijd en voor dezen tijd, aan wiens verwarring de schrijver noch te ontkomen weet, noch zuiverend richting te geven.
Een zwoel werk dus, voor velen gevaarlijk. Toch waardeeren wij den man, die het schreef. Moge hij, bij een grondiger peiling van eigen leven en Vlaamsche traditie, hooger kunstwerk bereiken, niet alleen bevredigend, maar weldoend.
Putman schrijft slordig: alles 'ploft' en 'kraakt' bij hem; FILIP DE PILLECIJN daarentegen legt, in geruischloos proza, indrukken en omtrekken, zielsaandoeningen en droomerijen onverbeterlijk vast. Feilloos kiest hij, altijd even rustig, den preciezen trek dien hij, met het juiste woord, ineens aangeeft. Een gestadig glanzende taal, als een effen waterspiegel; een verfijnd, aristocratisch kunstenaar. Een stylist.
Een stylist... Niet ondergedompeld in overweldigende werkelijkheid, niet gloeiend van machtig geziene gedachten; eerder reflexief uitbeeldend wat de zintuigen ondergingen, en de zintuigen zelf, met idealiseerenden drang, drijvend ter waarneming van wat hij waarnemen wil. Een droomerig kunstenaar...: zijn onderwerpen plaatst hij in de nevelige sfeer, waar de werkelijkheid en het sprookje elkander ontmoeten; sprookjesmotieven omkleedt hij met nieuwe concreetheid, en vondsten uit de werkelijkheid verwerkt hij tot poëtische sprookjes. Een romanticus, die opgaat in landschappen vol stemming, in tijden vol beroering, in zwerftochten vol verrassing; doch wiens Parnassiaansche verfijning zijn heldengestalten wazig laat en zijn avonturen verdroomd... De plaats van Filip De Pillecijn, eenig in onze hedendaagsche literatuur, is die van den romantischen plasticus, iets te miniatuurachtig, iets te gevoelig, iets te reflexief om monumentaal, verblindend of meesleepend werk te leveren.
Hans van Malmedy is de bewogen geschiedenis van een twee-en-twintigjarige die sterft aan liefde. Zij speelt te Malmedy, een kruispunt van Germaansch en Romaansch leven; waar, in de kleinsteedsche verwaandheid, de 'Sturm und Drang' van het begin der XIXe eeuw niet leven kan. Het zijn de laatste jaren van Napoleon. Zucht naar
| |
| |
avonturen heeft den jongen man, in het Fransch leger, doorheen Europa gejaagd; liefde tot een jong meisje, in schijn onvervulbaar, drijft hem, na herhaalde vlucht en ontgoocheling, steeds terug naar Malmedy... hij sterft er aan.
Anachronistisch bijna, in dezen tijd, zoon verbeeldingswerk, dat zelfs even aan een Bretoenschen roman van de XIIe of XIIIe eeuw doet denken. Aan 'Tristan en Yseult', bij voorbeeld. Maar het verhaal is, in twee deelen, te lang uitgesponnen; de typen en avonturen blijven iets te vaag en te eenvormig; het geheel mist een zekere penetreerende kracht en onweerstaanbare vaart: anders werd het stellig bij de hoogere literatuur gerangschikt.
Het onderwerp, niet specifiek katholiek, is, in zijn droomerig mysticisme, algemeen menschelijk. Behoudens enkele zwoele bladzijden, moeten we de sobere kieschheid aanduiden, waarmee ook de meest gevaarlijke tooneelen zijn beschreven.
Toch blijve het boek, wegens alles wat het onderwerp meebrengt en wegens de teekening van den pastoor (blz. 46, 78-79), volwassenen en ontwikkelden voorbehouden.
Van de vier hier besproken schrijvers is De Pillecijn de meest klassieke. Zijn roman, het type van een tradioneel verhaal, is gegroeid uit de poëzie van een streek, en uit het inleven, met heel zijn jeugd, van een bewogen tijd. Putman en Eekhout werken volgens de moderne formule; Putman instinctief, Eeckhout doelbewust. Van Cauwelaert staat tusschen beide: de grove greep van het moderne leven doet, in hem, den milden kunstenaar even duizelen.
| |
Poëzie
H. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK, Poëzie en maatschappelijke vernieuwing. Religieus-Socialistische vragen, V, no. 2. Van Loghum Slaterus, Arnhem 1935, 95 blz..
Men kan de poëzie maatschappelijk of individualistisch beoefenen en beoordeelen, aesthetisch of ethisch, mystisch of rationeel: elk punt werd ingenomen, en elk is - behalve wanneer men het exclusief opvat - verdedigbaar.
Een individualistisch dichter mag de stuwende menschengemeenschap niet ignoreeren, en een maatschappelijk dichter moet de poëzie toch uit zijn ziel ophalen. Aesthetiek zonder ethiek vervlakt tot
| |
| |
egoïstische willekeur, en ethiek zonder aesthetiek tot banaal-vervelende moraliseering. Rationalisme alleen is zonder leven, mysticisme alleen zonder houvast; en de groote poëzie wordt geboren uit de intuïtie van den dichter, die zichzelf in het heelal ziet, het heelal in zichzelf: zijn wonderbaar diepe persoonlijkheid op de deining der menschengolven, speelsch zwenkend langsheen een onverbiddelijke ordening, onder Gods lichtend oog de waarheid uitmetend waardoor hij zich richt...
... Zoo dachten we, toen we deze brochure hadden gelezen. Al neemt de schrijfster een maatschappelijk standpunt in, toch sluit ze niets uit; al is ze dichteres, toch blijft ze, soms op superieure wijze, nuchter en critisch; al kleurt ze haar voorstelling ethisch en godsdienstig, toch vinden we de koele redeneering en het gewone gezond verstand actief aanwezig. En zoo, met haar veelzijdigen aanleg en haar even veelzijdige ondervinding, vermag zij hier, als zonder moeite, zoo vele en zoo uitstekende gedachten over de poëzie harmonisch te ordenen, dat, naar ons persoonlijk weten, geen enkele letterkundige of poëtische handleiding zooveel rijkdom bevat.
'Oorsprong, wezen, middelen, stof en functie der poëzie' heet het eerste hoofdstuk. De poëzie ontspringt aan religie, erotiek en arbeid. Haar wezen is: magische invloed op de menschenziel; zij bewerkt, mits innerlijke bewogenheid en geestelijke concentratie, met al de elementen der levende taal, het universeele leven, de algeheele werkelijkheid; zóó dat zij het gemoed der lezers of hoorders zuivert, hun leven verrijkt met innige vreugden, en de menschen vereenigt in liefde voor waarheid, schoonheid, goedheid, gerechtigheid.
De poëzie hangt innig en op veelvuldige wijze samen met het maatschappelijk leven: dat is de grondslag voor het tweede en het derde hoofdstuk. Er zijn tijdstippen waarop, in de maatschappij, de statische elementen den doorslag geven; op andere tijden doen het de dynamische. Statisch was de poëzie der Middeleeuwen, die van Vondel en die van Milton; Dante vereenigde statische plechtstatigheid met dynamische bewogenheid; Shakespeare was aan beide deelachtig; het Engelsch Romantisme werd dynamisch gestuwd; de Duitsche Sturm-und-Drang voelde zich langen tijd beklemd... Echt dynamische poëzie, hoog verlangen ontstaan uit den stillen blik op nieuwe vergezichten, uitte zich, bij ons, na den Wilhelmus, alleen aan den drempel der 20e eeuw.
In dezen tijd, evenmin als vroeger, kan de poëzie buiten de werkelijkheid noch buiten de idee. De dichter van het verlangen - in
| |
| |
onzen tijd van verandering, versnelling, vernieuwing - moet de idee diep in zich dragen; en deze dan, in den geestelijken, den socialen, den politieken strijd doen weerspiegelen, zooals 'de hemel zich spier geit in de aardsche stroomen' (blz. 71). Dat is zeer moeilijk, vooral om wille van de politiek waar het 'afstand nemen' dikwijls haast onmogelijk wordt; - vooral voor de proletarisch-socialistische poëzie die, zonder eigen cultuurschoor, alleen als poëzie van den arbeid leefbaar is. Intusschen kan men haar taak, in dezen kenteringstij d, klaar aanduiden: 'de zuivering der harten van haat, wrok, wraakzucht, wanhoop, kleingeloovigheid, gevoel van minderwaardigheid' (blz. 92); en, daarbij aansluitend, 'de arbeiders... snee te voeren tot de sfeer, waarin het algemeenrmenschelijke ons aangrijpt, die, waarin eenlingen gemeenschap worden' (blz. 93). Een derde taak nog: 'het vertrouwen versterken in de socialistische idee' (blz. 93)...; en zoo zal zij den proletarischrsocialistischen strijd 'heffen uit de verbrokkeling der uren, om hem te tillen in de sfeer van het eeuwige' (blz. 94).
Wij hebben een reeds bondige samenvatting nog eens willen samenvatten... iets onmogelijke! Maar zoo vermoedt de lezer den rijken inhoud van elk dezer drie hoofdstukken; en, al zullen wij, Katholieken, verscheidene punten anders voorstellen of beoordeelen...: een ontwikkeld man verbetert of transponeert, zonder moeite, het min of meer 'partijdige' in deze onvolprezen brochure.
| |
Religiositeit en Godsdienst
Lode ZIELENS, Nu begint het leven - Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij 'Elzevier', N.V. 1935, 264 blz., fl. 2,75.
'Nu begint het leven', luidt, suggestief, de titel van Zielens' laatste werk. Nù: wanneer de menschen namelijk, niettegenstaande veel leed en juist door dat leed, 'het leven (hervinden) en het opnieuw willen beginnen, het schoone, edele leven, doorstraald van liefde en rechtvaardigheid van mensch tot mensch' (blz. 264)... Het klinkt als een paar van de acht Zaligheden!
De religiositeit van Zielens verwerpt het katholiek geloof (zie o.a. blz. 47-49, 98-88), en schijnt ook de liefde tot land en volk uit te sluiten (zie o.a. blz. 39). Een soort mystiek blijft over: het lijden doodt den hoogmoed; uit den gestorven hoogmoed rijst de beternis, de
| |
| |
liefde; de vrouw met haar 'instinct van het rustige, diepe geluk' (blz. 261) is als de heilige haard, waarnaar de hoogmoedige man, na veel smartelijk zwerven, vernederd terugkeert (zie o.a. blz. 98, 198, 261...)...: alles samengevat in de uitspraak 'dat elk lijden een idee ten grondslag heeft' (blz. 72, 98); en deze komt van Dostojewski, 'de (n) grootste (n) mensch die ooit geleefd heeft' (blz. 72).
Van dezelfde inspiratie als Moeder, waarom leven wij?, gaat dit werk, zooals de titel het aanduidt, iets verder. Daar was het leven een droevige gang naar ver geluk: de moeders verhoopten het voor komende geslachten, 'de sterken plant (t) en de daad'; - hier treedt de socialistische partij, een blijde belofte, slechts even op (blz. 109, 253, 255); en in den schoot van vredige familiën is het geluk reeds geboren.
Naast zonniger mildheid, soberder vastheid. Het -dubbel paar hoofdfiguren Simon Dheere en Paula, Andreas en Maria, staat symbolisch voor ons; en evenzoo de donkere groep tegenover hun meer verlichte: de bewoners van het pensioen Mira. Afzonderlijk vinden we Willem Lied, de prof etengestalte 'met den luizenbaard'; en de vrome vereering verrast ons waarmede, vooraan in het boek, de moeder van Simon is geteekend... Minder machtig misschien dan in het vorig werk, lijkt ook de poëtisch-visionnaire stijl, Zielens eigen, hier zuiverder en zekerder... Geleidelijk zien we dezen schrijver, in een vaste richting, vorderen en opgaan. Is deze richting echter de goede?
Dit vergaten we: al de hoofdfiguren hebben, soldaten of vrouwen. van soldaten, den oorlog meegemaakt. Pas wanneer zij zijn verminking, verscheuring of ongedurige verbittering hebben overwonnen; wanneer - en dit is heel het boek - een oud-strijder, door zijn vrouw verlaten, als echtgenoote een vrouw heeft gevonden die trouw bleef aan haar gesneuvelden gemaal; wanneer zijn kameraad, ongeduldig en zwerfziek geworden, als een 'verloren zoon' terugkeert bij zijn vrouw die op hem wachtte: dan pas 'begint', voor deze vier, 'tiet leven'.
Elke bepaalde waarheid heeft, in een geheel systeem, haar eigen plaats en toon... In de hechte, gelukkige familie ligt de kern en de kiem van een betere toekomst: hoe zouden we ooit dié waarheid kunnen betwisten; ook al maken wij, omtrent den contekst en de voorstelling bij den schrijver, streng voorbehoud?
Want die bewering hoort, strikt genomen, in de natuurlijke zedenleer thuis. Het is waar: de geopenbaarde godsdienst verplicht daartoe
| |
| |
zijn geloovigen; daarbij vormt de vrome familie als een natuurlijken kring voor gezamenlijke godsdienstoefening, en - wat meer is - het huwelijk werd tot sacrament verheven; - nooit echter mag men de goede daden van een echtgenoot en echtgenoote, een huisvader en huismoeder, godsdienstig noemen in den zin waarin men het gebed, daden van eeredienst of het H. Disoffer als zoodanig beschouwt. En elke verwarring daaromtrent beperkt den godsdienst tot louter aard sche doeleinden; terwijl zij de natuurlijke zedenleer, door mystiek overrompeld, in haar rationeele stevigheid ontkracht en ontwricht.
Zielens kent geen horizon van openbaring en hiernamaals (zie +o.a. blz. 27-28, 48-49), van gebed, eeredienst en offer (o.a. blz. 207); Christus lijkt hem een misbruikt cliché (zie blz. 98), aan Dostojewski zou hij Diens plaats misschien gunnen (biz, 72). Toch stelt hij alles zoo mystisch voor, dat de zuiverste vrouw van zijn boek, Maria, het evenbeeld wordt van Gods moeder (blz. 104-105, 220). Anderzijds, brengt hij heel het natuurlijk levensprobleem tot de verhouding manen-vrouw terug: al zijn personnages hebben, in dat opzicht, hun verleden; iets anders telt bij hen nauwelijks (zie o.a. blz. 7681). Aan beide zijden dus verarming, verbastering, onvastheid...
Wij kunnen nog verder. Na veel zwerven en dolen vindt de geschikte man de geschikte vrouw; het huwelijk wordt o een leed- en strijd-vermoeid berusten in het onvermijdelijke. Als het boek uit is, begint het leven; een positieven inhoud, een waarborg zelfs van hechtheid, biedt dat nieuw leven intusschen nergens. Eens vaagt het komende geslacht 'ongenadig àl van de aarde weg, wat het verderf is man den mensch' (blz. 253); maar afgezien van dat revolutionnair vooruitzicht, afgezien van algemeene formules, afgezien van het aloude 6e en 9e gebod, wát leven 'begint nu' precies?
Hoeveel eenvoudiger de algeheele, organische waarheid! De hechte familie als gezonde en gezondmakende cel van de geordende samenleving, die op hare beurt, het familieleven vrijwaart en bevordert!... De natuurlijke zedenleer opgenomen in de verplichtingen der geloovigen, wier geloofsleven heel de zedenleer met onaanvechtbaar godsgezag verduidelijkt en verstevigt!... Een streven naar rechtvaardigheid en liefde, een strijd tegen de zonde en de begeerlijkheid, een deemoedig ondergaan van het lijden dat zegening wordt...: alles met het oog op de eeuwige zaligheid waarnaar we schrijden, pelgrims voor korten tijd!... En zulk leven begint nù niet als een Deus ex machina; sinds eeuwen bestaat het, zichtbaar, openbaar gevestigd, zonder gehei- | |
| |
men voor wie het wil nagaan, zonder ontgoocheling voor wie er deelachtig aan wordt.
Het is onze schuld niet dat wij dit boek, ook literair, te licht bevinden: de moderne stroomingen alleen voeden geen ernstig mensch. Met een paar grepen in een zeker humanitair, demagogisch pacifisme fantaseert men slechts een oorlog en zijn gevolgen. Niet veel moderne religiositeit, die dogma's, kerkelijk gezag en eeredienst als doode verstarring, aanmatigend machtsmisbruik en vlakke veruiterlijking beschouwt, doodt men alle ware godsdienstigheid. Niet leuzen van rechtvaardigheid en liefde maakt men ook fanatieke haters... En Lode Zielens, juist omdat hij geen 'afstand nam', zooals H. Roland Holst dat uitdrukt, bracht slechts, tot een chaotische weerspiegeling, enkele moderne strevingen samen. Tot het groote, verheffende kunstwerk, volstaan noch machtig talent, noch mild gemoed, noch edele bedoeling; een gestadige inkeer, een onbevangen schouwen, stilte en rust alleen doen, als een zachte zon, de vrucht zwellen en rijpen, vol van onthullend zelfvergeten en onvermoed genot.
|
|