Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Economische Kroniek
| |
[pagina 200]
| |
landbouwproducten (vooral boter, spek en eieren), die zelf weer voor het grootste gedeelte naar slechts twee landen gaan: naar Engeland en Duitschland. (In 1930 kocht Engeland 3/5 van den totalen uitvoer van Denemarken, Duitschland 1/5). Deze dubbele groote eenzijdigheid in den aard en in de richting van den uitvoer, alsmede de afhankelijkheid van de industrie tegenover het buitenland, maakten de geheele Deensche economie buitengewoon kwetsbaar. De huidige crisis heeft ze dan ook heel bijzonder getroffen.
De eerste moeilijkheden kwamen uit het Zuiden: Duitschland, bijna de eenige markt voor Deensch vee, zag zijn koopkracht verminderen en moest dus ook zijn invoer beperken: het kocht aan Denemarken in 1929: 225.000, in 1930: 144.000, in 1931: 56.000 stuks vee. Eenige compensatie vonden de boeren in nieuwe afzetgebieden, o.a. in België, maar daar ook deed zich de crisis gauw gevoelen en de Deensche uitvoer van vee bleef op een aanmerkelijk lager peil dan vroeger. Een tweede gevoelige slag trof Denemarken wanneer, op 21 September 1931, Engeland den gouden standaard verliet. Wilde Denemarken de waarde van 62% van zijn uitvoer niet evenredig met de daling van het Pond zien verminderen, dan moest het zijn eigen valuta laten vallen. Dit gebeurde dan ook een week later (28 Sept.). Desondanks bleven de prijzen voor de meeste uitgevoerde landbouwproducten zich in dalende richting bewegen, terwijl de ingevoerde industrieele producten en grondstoffen op een hooger niveau bleven en sommige zelfs, die in goudlanden gekocht werden, nu in gedevalueerde Kronen iets duurder kostten. De indexcijfer voor importartikelen steeg van 106 in September 1931 tot een gemiddelde van 120 in 1932; de index voor exportartikelen integendeel daalde van 94 tot 84. De gevaarlijke invloed dezer 'schaarbeweging' der prijzen op de betalingsbalans van het land kwam tot uiting in een snelle vermindering der goud- en deviezenreserves van de Nationale Bank. Er moest ingegrepen worden. Door verschillende wetten, einde 1931 en begin 1932 uitgevaardigd, werden de noodige maatregelen getroffen ons den invoer niet alleen te beperken maar tevens naar die landen te richten welke de beste koepers van Deensche producten waren. Zoo werd er, - hoe vreemd het ook klinken mag - een echte propaganda-campagne op touw gezet ten voordeele van de Engelsche en de Duitsche waren! Vooral werd er, op 30 Januari 1932. een valuta-centrale opgericht, die z.g. valuta-certificaten uitdeelen zou; daar niets uit het | |
[pagina 201]
| |
buitenland ingevoerd kon worden zonder een dgl. certificaat, beheerschte en leidde de Centrale praktisch geheel het bedrijfsleven van het land.
Hoe streng de reguleering ook doorgezet werd, de moeilijkheden waren nog niet voorbij. De koersverandering in de Engelsche handelspolitiek kwam ze nog vermeerderen. In de lente 1932 werd nl. door Engelands' Nationale Regeering het princiep van den vrijhandel opgegeven en een reeks tamelijk hooge inverrechten vastgesteld die ook de Deensche landbouwproducten (uitgenomen spek) troffen. Later in het jaar werden de belemmeringen vergroot doordat de Dominion's voor den handel met Engeland in een bevoorrechte positie kwamen te staan. (Akkoorden van Ottawa). Zooals men weet zijn Australië en Nieuw-Zeeland praktisch de eenige concurrenten van Denemarken voor boter, en Canada kon een gevaarlijke mededinger worden voor spek. In April 1933 lukte het echter aan de Deensche Regeering met Engeland een handelsovereenkomst te sluiten, waardoor Engeland o.m. zich verplichtte in den loop der drie volgende jaren geen invoerrecht voor Deensch spek in te stellen en de bestaande rechten voor zuivelproducten niet te verhoogen. Daartegenover werden in Denemarken vele invoerrechten op Engelsche producten verlaagd en voor sommige (o.a. voor kolen) zelfs een minimum-contingent vastgesteld dat Denemarken aan Engeland moest koopen. Ziehier nu het resultaat van deze overeenkomst alsook van de 'Buy British' propaganda wat betreft den Deenschen buitenlandschen handel. De waarde van den export van Engeland naar Denemarken was in 1932 13%, in 1933 34%, in 1934 53% grooter dan in 1931. In den gezamenlijken invoer van Denemarken bedroeg het aandeel van de Engelsche producten gedurende de 7 eerste maanden van 1931: 15%; voor dezelfde periode van 1935 is dit aandeel gestegen tot 36%. De waarde van den Deenschen uitvoer naar Engeland bedroeg van 1931 tot 1934 resp. 46,7; 40,6; 35,4; 32,9 millioen Pond Sterling; in vier jaren eene daling met bijna 30%. Zij is aan verschillende factoren te wijten. Voor boter bleef de hoeveelheid sedert 1930 bijna onveranderd (2,5 millioen cwts. per jaar). Maar door de nieuwe en hevige concurrentie van Australië en Nieuw-Zeeland daalde de waarde daarvan van £15,6 mill. in 1931 tot £9,6 mill. in 1934. De toeneming van het verbruik in Engeland (18,7 lbs. per inwoner in 1930, 25,2 lbs. per | |
[pagina 202]
| |
inwoner in 1934) vermocht niet de prijsdaling tegen te houden. Zooals men weet is de tendens gedurende de allerlaatste maanden totaal omgeslagen. Tengevolge van een sterk verminderden aanbod zoowel uit de Dominions als uit de Europeesche landen is de prijs van boter ineens flink gestegen. Begin Juli noteerde men in Denemarken 164 Kr. per 100 Kg. Einde Augustus betaalde men reeds 195 Kr., einde September 230 Kr., einde October 246 Kr. (stijging van 50% dus in 4 maanden). Wat de eieren betreft, exporteerde Denemarken naar Engeland: in 1931, 7,6 millioen partijen van 120 stuks; in 1934 nog 6,4 mill., maar de totale waarde daarvan bedroeg in 1931 £4,4 mill., in 1934 slechts £2,4 mill. Een iet of wat gunstiger beeld vertoont de uitvoer van spek. Hier is de hoeveelheid aanzienlijk verminderd (van 7,3 mill. cwts. in 1931 tot 4,3 mill. in 1934 en waarschijnlijk 3,75 mill. in 1935). Maar de waarde daalde slechts van £22,4 mill. in 1931 tot £17,7 mill. in 1934. Voor de Deensche boeren is dit echter maar een karige troost; want zij weten dat de prijsverhooging alleen te danken is aan de maatregelen van de Engelsche Regeering tot stimuleering van de inlandsche productie, tengevolge waarvan de buitenlandsche producten hoe langer hoe meer geweerd zullen worden. En inderdaad, in Juni ll. heeft Minister Elliott in de House of Commons al gesproken van een heffing op alle buitenlandsch spek, waarvan de opbrengst als subsidie aan de Engelsche boeren uitgedeeld zou worden! Dit verwekte groote opschudding in Denemarken en bij die gelegenheid werden al de grieven van de landbouwbevolking tegen de Regeering weer opgehaald; de boeren kregen niet genoeg steun, de maatregelen tegen executie waren onvoldoende, het beheer van de Valuta-centrale was onbevredigend, enz.
De diepere oorzaak dezer ontevredenheid moet gezocht worden in den slechten toestand waarin het geheele boerenbedrijf zich sedert jaren bevindt. Een officieele berekening van de netto-opbrengst van het kapitaal in landbouwondernemingen geïnvesteerd, heeft tot de volgende percentages geleid: van midden 1929 tot midden 1930: 5,6%; in 1930-31: 0,6%; in 1931-32: 0,5%; in 1932-33: 2,9%;Ga naar voetnoot(1) in | |
[pagina 203]
| |
1933-34: 3,6%; in 1934-35 (voorloopige berekening): 4,1%. Om de beteekenis dezer cijfers te begrijpen moet men weten dat een aanzienlijk gedeelte der gronden in Denemarken (zooals in de Ver. Staten) verpand is. In 1925 bedroeg de gezamenlijke hypotheekschuld der boeren ongeveer 45% van de verkoopwaarde der Deensche hoeven. Tegenwoordig wordt, tengevolge van de vermindering dezer verkoopwaarde, de hypotheekschuld op 65 à 70% geschat. Daarnaast hebben de boeren nog veel geld bij de banken, de cooperatieven, enz. op korten termijn geleend. Zoodanig dat bij meer dan een derde der hoeven de totale schuld grooter is dan de verkoopwaarde van de hoeve. Op al deze schulden hebben de boeren jaarlijks 5 à 6% interest te betalen. Wanneer de gemiddelde opbrengst van het landbouwkapitaal slechts 0,5% of zelfs nog maar 3,6 of 4,1% bedraagt, dan is het duidelijk dat een zeer groot gedeelte (in het gunstigste geval zeker nog meer dan een derde) van de boeren hun bedrijf met verlies uitoefenen.
Kort na de verklaringen van den Engelschen Minister Elliott besloot een nieuwe landbouwersvereeniging, de Landbrugernes Sammenslutning, nieuwe oppositiemiddelen te gebruiken. Zij organiseerde einde Juli de opmarsch van de boeren naar Kopenhagen, waarvan in onze dagbladen sprake geweest is, en verbood aan al haar leden de deviezen-opbrengst van hunne exporten nog aan de Valuta-centrale over te dragen (hetgeen men 'valuta-staking' genoemd heeft). Deze staking werd echter onwettelijk verklaard en ging feitelijk niet door. Intusschen achtte Eerste Minister Staunig het toch geraadzaam het Folketing te ontbinden (1 Otober). De verkiezingen vonden plaats op 22 October en gaven een sterke meerderheid aan de Regeering, zoodat de rust weer hersteld schijnt te zijn.
Zeer belangwekkend zullen de resultaten zijn van de besprekingen die binnenkort gevoerd zullen worden tot voorbereiding van een nieuwe Britsch-Deensche handelsovereenkomst. Zooals gezegd, heeft de overeenkomst van 1933 beide partijen slechts ten deele bevredigd. Nu zullen weer onvermijdelijk verschillende strevingen in botsing komen: eenerzijds de nationale landbouwpolitiek en de imperialistische handelspolitiek van Engeland, alsook de Deensche industrieele expansiepolitiek die sedert 1931 groote vorderingen gemaakt heeft; anderzijds de overtuiging dat breede handelsbetrekkingen tusschen de twee landen onontbeerlijk zijn zoowel voor de Engelsche industrie als voor den Deenschen landbouw. | |
[pagina 204]
| |
Als zeer teekenend voor onzen tijd valt er op te merken dat de strijd niet zal gevoerd worden voor of tegen meer vrijheid in den buitenlandschen handel. Van meer vrijhandel zal er geen sprake zijn, waarschijnlijk zelfs niet van een verlaging van tolrechten. De eenige vraag die zal gesteld worden is de volgende: zullen wij, ja dan neen, den wederzijdschen handel tusschen onze twee landen bevorderen ('bilateralisme'. Zoo ja, dan moet onvermijdelijk de handel met andere landen benadeeld worden (hetgeen wel geen grootere vrijheid beteekent); zoo neen, dan wordt er een stap verder gezet naar de economische zelfverzorging van het Britsche Rijk en dwingt men tevens Denemarken zijn invoer in te krimpen en dus meer industrieele producten in het land zelf te vervaardigen ('autarkie').
Verzaking aan den vrijhandel, strevingen naar autarkie en bilateralisme, dat zijn wel de typische verschijnselen van de crisis in den buitenlandschen handel. We hebben gezien hoe Denemarken daartoe gekomen is. In April 1933 heeft het vooral het beginsel van het bilaterialisme toegepast en zijn afhankelijkheid tegenover Engeland aanzienlijk vermeerderd. Zal het nog verder in die richting gaan? Of zal het zich nu gedwongen zien, redding in de autarkie te zoeken? Of zal het een transactioneele oplossing vinden? De naaste toekomst zal het ons zeggen. |
|