Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Kronieken
| |
[pagina 178]
| |
dienst trachtten te vervangen. Zij vonden enkel bevrediging voor hun religieus gemoed in de geheime cultueele vereeniging rond de vereering van een god, die noch den Olympos bewoonde, noch tot een philosophische abstractie herleid was geworden, maar door zijn leven en sterven, zijn helle- en hemelvaart de inwendige onrust stillen kon en het heil verzekeren, hier en aan de overzijde van het graf, aan al wie zich met hem op mysterieuze wijze vereenigde. Zoo immers zagen de eerste Christenen het doen door de heidenen, onder dewelke ze leefden. De eenen waren ingewijd in de oude Grieksche mysteriën van Demeter en Persephonè, in het beroemde heiligdom van Eleusis. Dezen doorliepen de verschillende graden van inwijding, en vonden eene belofte van onsterfelijkheid in het bijwonen van de geheimzinnige ceremoniën, waarin hun de hellevaart van Persephonè werd voorgesteld, en haar terugkeer tot het licht: dood en verrijzenis!Ga naar voetnoot(1) Anderen namen hunne toevlucht tot Oostersche of Egyptische goden, min of meer vereenzelvigd met vergoddelijkte Grieksche heroën. Osiris, later met Dionysos-Zagreus gelijkgesteld, bood hun de fabel van een god wiens lijk aan stukken werd gereten door den boozen Set. Maar zijn zuster en gade Isis verzamelde zijn verstrooide leden; Anubis balsemde het lijk, en Osiris herleefde in de andere wereld, waar hij rechter werd van de afgestorvenen, Uit Perzië had de cultus van den zonnegod Mithra zich verspreid over alle landen rond de Middellandsche zee, Mithra die den stier doodde, waarvan het bloed den wijnstok en het koren deed ontkiemen, en die op een zonnewagen de vereld verliet, welke hij had bevrucht. De mysten of ingewijden werden besprenkeld met het bloed van een gevelden stier, en zagen in dat bloedig doopsel een voorteeken van het eeuwig leven dat hun beschoren was. Cybele en Attis, phrygische goden, vonden ook hun aanhangers, alhoewel, of wellicht omdat hun cultus omwille van ergerlijke tooneelen zelfs door het heidensche Rome langen tijd verboden werd. Midden in dien algemeenen opbloei van geheime secten, is het Christendom geboren. De eerste Christenen, zoo zeggen de rationalisten, hadden van Jezus - in zoo verre deze invloed heeft uitgeoefend op de eerste Christelijke groepeeringen - enkel een soort zedelijk ideaal van broederschap overgeërfd, samen met de verwachting van een aanstaand wereldcataclysme en van de wederkomst van den Heer. | |
[pagina 179]
| |
Een vage religieuse verwachting dus was de eenige band, die de eerste Christelijke gemeenschap samenhield. Van een vaste leering of een leergezag kon er geen sprake zijn. Maar toen de verwachte komst van den zegevierenden Christus achterwege bleef en de zelfbegoocheling niet langer duren kon, hebben de eerste Christenen eene andere basis gezocht voor hun geestelijk samenleven. Ze hoefden niet ver te zoeken. Rondom hen woekerden de cultueele gemeenschappen, die een stervenden en verrijzenden heilgod aanbaden; en de oude gewaden afleggend hebben zij hunne mystieke broederschap gehelleniseerd en van Jezus den cultueelen god gemaakt die, stervend en verrijzend als Adonis, Attis, Osiris en Persephonè en zoovele andere, de verzekering bracht van een eeuwig leven en de bevrediging van hun religieus gemoed. Johannes de Evangelist, die Jezus vereenzelvigt met den Logos van de Grieksche wijsbegeerte, Paulus die gewaagt van het 'Pleroma', en die de theorie uiteenzet van de psychè en het 'pneuma', leveren het bewjis dat zeer vroeg reeds de Christenen zich hadden omgevormd tot een mysteriën-gemeenschap, waarin heel het godsdienstig leven draaide rond die hellenistische voorstelling van halfgoden, van ingewijden (pneumatici) en oningewijden (physici). Rond dien hellenistischen cultus van Christus als heilgod heeft zich de katholieke Kerk gevormd, met hare verschillende graden van inwijding, hare hiërarchie en haar dogma van den menschgeworden zoon van God. Zoodat alle oorspronkelijkheid aan het katholiek Christendom moet ontzegd worden. Het leeft van eene kopij van de hellenistische mysteriën,en is totaal vervreemd van den primitieven geest van den profeet van Nazareth. Die essentieele ombuiging van Christus' instelling, noemen de rationalistische theologen het evolutief beeld van de Kerk. Evolutie immers beteekent voor hen twee verscheidene en tegenovergestelde dingen. Eerst het noodzakelijk opeeenvolgen van de phenomenen: en zoo is de katholieke Kerk voortgekomen uit het hellenistische syncretisme; ten tweede eene essentieele verandering, een radikaal verzetten van de bakens: en zoo is het Katholicisme volkomen afgeweken van het primitieve Christendom. Het voornaamste verwijt, dat dit systeem treft, is het gebruik van een onvrantwoord apriorisme en eene gebrekkige methode. Voor den rationalist immers staat het à priori vast dat elk bovennatuurlijk ingrijpen van God, elke openbaring, tot de onmogelijkheden behoort. Hij is dan wel verplicht, de natuurlijke ontwikkeling van de katholieke | |
[pagina 180]
| |
Kerk te bewijzen en haar tot voorbestaande elementen te herleiden: die elementen zouden zijn, zooals we zagen, ennerzijds de ijdele verwachting van de terugkomst van Christus, en anderzijds de organisatie van de bedrogen gemeenschap naar het voorbeeld van de hellenistische cultueele groepeeringen. En wanneer nu deze aprioristische, schematische en onaanvaardbare opvatting door de rationalisten wordt getoetst aan de historische oorkonden, dan bedienen ze zich van eene zeer gebrekkige methode. De teksten worden uit den samenhang gerukt, misvormd en verwrongen, of onecht verklaard, om te bewijzen dat de eerste Christenen maar één dogma aanvaardden: de parousie; verder worden de schaarsche teksten met brokken bijeengebracht, om het bestaan van een vóór-christelijken godsdienst te schetsen. Daarbij wordt gelet noch op de essentieele verschillen, noch op den zeer verschilenden ouderdom dier teksten, noch op de ver van elkaar verwijderde afkomst ervan. Het lijkt soms op een inlegwerk van woorden en zinsneden, die, uit alle hoeken en kanten van de esoterische literatuur ineengepast, een schijnbeeld geven van de katholieke leer en de katholieke instellingen. Maar het verschilt van deze als een met ijzeren draden samengesnoerd geraamte van een levend lichaam. Dat al de beweringen en de vondsten van die rationalistische theologen daarom varn allen grond ontbloot zijn zal niemand beweren. Dat bij voorbeeld de eschatologische verwachting van de eerste Christenen, ten minste bij sommige groepen, strakker gespannen stond dan nu, kan niet betwist worden; evenimn dat de H. Paulus en de eerste Christelijke denkers een zekeren invloed van de hellenistische kultuur ondergingen. De wetenschappelijk bewezen overeenkomsten worden door alle bevoegde katholieke theologen aanvaard, en het is onbetwistbaar dat de rationalistische kritiek een zeker aantal bizonderheden uit de primitieve Kerkgeschiedenis heeft in het licht gesteld en verklaard. Al wat het rationalisme aan objectieve waarheid heeft gevonden, hebben de jongste katholieke schrijvers opgenomen in hunne traditioneele synthese over het wezen en de ontwikkeling van de Kerk. En zoo zien we in de laatste apologetische en dogmatische werken, in verband met de Kerk een begrip naar voren treden dat vroeger meestal afwezig of slechts zeer matig belicht was. Eens evolutie van de Kerk, in den zin der rationalisten, kunnen we niet aanvaarden: zij is niet overeen te brengen met de geschiedkundige bronnen. Om al de bekende feiten, ook de pas ontdekte, te verklaren is het én noodzakelijk én voldoende de Kerk op te vatten | |
[pagina 181]
| |
als een groeiend levend wezen. Een wezen nu, dat zich biologisch ontwikkelt, weet vooreerst zijne oorspronkelijkheid te vrijwaren door zelfverdediging, door het afscheiden van al de stoffen die zijne ontplooiïng belemmeren. Maar het toont eveneens zijne biologische kracht door de assimilatie in zijn eigen wezenheid van de elementen die het vindt in de omgeving waarin het groeit. Een plant is des te krachtiger, des te zelfstandiger, niet alleen naarmate zij krachtiger weerstand biedt aan al wat haar groei belemmert, maar ook naargelang zij beter uit de aarde en de lucht die haar omtringen de voedende elementen weet af te zonderen en met haar substantie te vereenigen. Ontleenen, in dien zin, is niet ver-anderen, evolueeren, in den rationalistischen zin van dit woord; ontleenen is dan blijk geven van een krachtige zelfstandigheid en eens zegevierende oorspronkelijkheid. Op dergelijke wijze heeft ook de Kerk ontleend: zij ontving van Christus zelf har levensbeginsel, zij leefde van den aanvang af en leeft nog steeds in en door Hem; van Hemzelf ontving zij den ganschen schat der Openbaring welke geheel voltrokken was met den dood van den laatsten Apostel. Maar de Kerk vorderde geleidelijk en zij vordert nog steeds in de kennis van de heerlijkheden van dien schat. Wij gelooven niet meer dan de eerste christenen maar onze kennis van vele geloofswaarheden is bewuster en duidelijker dan de hunne terwijl geloofs- en genadeleven, b.v. in de liturgie, zich nu rijker en veelzijdiger uiten dan bij den aanvang. Voor dit alles putte de Kerk in den loop der eeuwen uit hetgeen haar omringde, terwijl zij den schat der Openbaring vrijwaarde van elke schending en ontaarding in de geloofsbelijdenis zelf en in de veelzijdige uitingen van het godsdienstig leven. Zij heeft zich steeds door de eeuwen heen ontwikkeld, In het licht van deze beschouwingen zouden wij eenige der laatste werken over de Kerk willen onderzoeken. Voornamelijk vallen hier te bespreken een paar apologetische boeken; vervolgens enkele andere, die het probleem van de verhouding tusschen Christianisme en Hellenisme meer bizonder in het licht stellen; eindelijk diegene die de betrekkingen tusschen Katholicisme en Germanendom behandelen. | |
[pagina 182]
| |
1. - Algemeene werkenLudwig KOESTERS, Die Kirche unseres Glaubens. - Freiburg, Herder, 1935, 264 blz., R.M. 6, -. Deze beide boeken van twee bekende Duitsche katholieke theologen zijn bedoeld als algemeene apologetische werken over de Kerk. Kösters was de leermeester van den betreurden Pater H. Dieckmann, waarvan we het uitgebreid klassieke werk bezitten: De Ecclesia, in twee boekdeelen. In dit Duitsche werk volgt Kösters dezelfde methode als zijn leerling. In korte hoofdstukken vat hij de laatste wetenschappelijke gegevens samen over al de problemen aangaande de Kerk. Haast bij elke zin, soms bij elk woord wordt verwezen naar de 'Belege und Ergänzungen', samengebracht aan het einde van het boek, waar eene buitengewoon rijke bibliographie wordt aangegeven. Lippen geeft eene meer synthetische uiteenzetting: eene der best geslaagde wellicht, die in de laatste jaren verschenen. Wat meestal ontbreekt in dergelijke studiën, namelijk het logisch verband tusschen de verschillende problemen, is hier in de hoogste mate aanwezig. De schrijver gaat van de peripherie naar het centrum, van de uitwendige verschijning der Kerk tot hare essentie. In het eerste gedeelte beschrijft hij de Kerk als een historisch feit; eerst hare algemeen zichtbare kenmerken: algemeenheid, eenheid, assimilatievermogen, vormenrijkheid en heiligheid; daarna de karakteristieken van hare ontwikkeling door de eeuwen heen. Op deze schets van de Kerk in hare uiterlijke verschijning, volgt eene studie over het begrip Kerk: 'Sie ist die hierarchisch aufgebaute Organistaion der Christgläubigen unter der Leitung des römischen Papstes und der mit ihm vereinigten Bischöfe'. (bl. 87). Deze definitie wordt bewezen door het prachtig hoofdstuk over de stichting der Kerk en door de bladzijden waarin het gezagsprincipe van de Kerk onderzocht en historisch verantwoord wordt. Noch de uiterlijke verschijning noch de definitie van de Kerk dringen door tot in haar diepste wezen. Om dit te kennen moeten wij gelooven in het mysterie van de Kerk. Vandaar het derde deel: 'Der Glaube an die Kirche'. De Kerk is het mystieke lichaam van Christus; alleen de innige bovennatuurlijke band, die ze beiden onafscheidbaar samenvoegt, verklaart volkomen het feit van de Kerk. | |
[pagina 183]
| |
Dit laatste gedeelte valt samen met het groote werk van Dr. Carl Feckes: Das Mysterium der Heiligen Kirche, en handelt over dezelfde problemen. Wat in het boek van Lippert opvalt, is de duidelijkheid in de uiteenzetting, de vaste greep van het verstand op de feiten, het historisch doorzicht en de machtige synthese tusschen de blijvende eenheid van de Kerk en de verscheidenheid van hare uiterlijke kenmerken door de eeuwen heen. In dit laatste punt, dat ons in deze kroniek vooral aanbelangt, nemen Kösters en Lippert dezelfde houding aan. Zonder het probleem in deze algemeene werken speciaal te behandelen, vatten ze beiden de bezwaren samen tegen de rationalistische methode en stellingen aangaande het Christendom en het syncretisme. 'Uit godsdienstgeschiedkundige feiten laat zich het Heilandbeeld van de Kerk niet afleiden.' (Kösters, bl. 32). Nochtans erkennen ze de aanpassing van de Kerk bij de tijdsstroomingen die ze doorleeft en doorworstelt. Zij zou in den loop der eeuwen, voornamelijk vijf vormen hebben aangenomen, zonder daarom haar eeuwige en blijvende kern prijs te geven. In de primitieve Kerk werd, zeggen onze beide schrijvers, het accent gelegd op den liefdeband, die de kleine en verdrukte christelijke gemeenschappen samenbracht. Eerst na de opkomst der ketterijen werd het gezagsbeginsel beklemtoond. Na de overwinning van het Christendom, gedurende de Middeleeuwen, neemt de Kerk den vorm aan van den Godsstaat, die de leiding neemt op wereldlijk zoowel als op geestelijk gebied. Bij het losbreken van het individualisme in de zestiende eeuw treedt het aspect van relilgieuze gezagskerk naar voren. Eindelijk, nu het subjectivisme en het relativisme sinds de achttiende en negentiende eeuw alle beginselvastheid ondermijnen, verschijnt de Kerk meer dan ooit als de Kerk der objectiviteit, het huis der zekerheid. (Zie Kösters, bl. 145 en vlg.: Der Gestaltenwandel). Beide schrijvers schijnen dus de levenskracht van de Kerk vooral te bepalen door haar weerstandsvermogen tegenover het ontbindend midden, waarin ze hare oorspronkellijkheid gaaf houdt en verdedigt door bepaalde zijden van haar wezen te versterken en te ontwikkelen. Een andere vraag kan worden gesteld: heeft de Kerk hare zelfstandigheid weten te bewaren, niettegenstaande de noodzakelijke aanpassing bij de voorwaarden haar door het sociaal en kultureel midden der volkeren aangeboden? Een antwoord hierop wordt onder andere beproefd in de volgende werken. | |
[pagina 184]
| |
2. De kerk en de grieksche wereld.Ga naar voetnoot(*)Dr. A.M. BROUWER, Paulus de Apostel; de mensch en zijn tijd. - Zutphen, G.J.A. Ruys, 304 blz. Dr. Brouwer, hoogleeraar te Utrecht, behoort tot de ethisch-orthodoxe zijde van het moderne protestantisme in Nederland. In dit nieuwe boek handelt hij ex-professo over de verhouding van den persoon en de leer van Paulus tot het Hellenisme. Hij citeert uit de brieven van den Apostel de uitdrukkingen en de leerstellingen, die in verband kunnen gebracht worden met de literatuur der mysterie-godsdiensten. Daar deze brieven de eerste christelijke documenten zijn die bewaard zijn gebleven, en meestal gericht zijn tot kerkelijke gemeenschappen die leefden als kleine kernen in de grootste heidensche steden, bepaalt practisch de houding van Paulus tot het hellenisme, de houding van de Kerk zelf. Is Paulus onder de bekoring gekomen van het mysterisme? Heeft hij het primitieve Christendom er grondig door omgevormd? Of heeft hij met geniale kracht de nuttige elementen van het hellenisme tot dienstbaarheid gedwongen, en ze geassimileerd in de levende Kerk, zoodat het oorspronkelijke Evangelie onverminderd in Paulus' brieven voortleeft, en in een graad van hoogere ontwikkeling? Tot dit laatste besluit is Dr. Brouwer gekomen. Zich akkoord verklarend met vele andere protestantsche geleerden - Lohmeyer, de Zwaan, Schweitzer, enz. - (katholieke geleerden schijnen de meeste protestantsche schrijvers vrijwel onbekend) - bevestigt hij dat Paulus enkele uiterlijke hellenistische elementen heeft ingeschakeld in zijne katholieke levensopvatting, en deze ermee heeft verrijkt. Tot die elementen behooren b.v. de Grieksche taal, natuurlijk; sommige hellenistische beelden (b.v. ontleend aan de sport); de stijl van de diatriben, en sommige uitdrukkingen die algemeen-menschelijke religieuse denkbeelden dekken. Stelt men echter de vraag zoo: was Paulus een hel- | |
[pagina 185]
| |
lenist?, dan antwoordt Dr. Brouwer beslist: '... daarentegen was hij geen hellenist, maar sloot hij zich geheel aan het Israëlitisch-profetische en aan de oud-christelijke evangelieverkondiging aan wat betreft zijne prediking van God en Diens houding tot den mensch in Christus door den Heiligen Geest, met het oog op het naderend wereldeinde, waarbij het gericht op 's manschen daden zal worden uitgesproken. De hiervoor gebruikte terminologie was in hoofdzaak Joodsch, al was het niet mogelijk Grieksche uitdrukkingen te vermijden, die in de heidensche godsdiensten een anderen inhoud hadden. Wij mogen dien anderen inhoud niet aan Paulus toeschrijven, zoolang een redelijke zin van uit zijn Israëlitisch besef aan die uitdrukkingen is te verbinden.' (bl. 140-141). In deze laatste zinsnede wordt ons een gulden beginsel geboden voor de interpretatie van Paulus's brieven en van al de christelijke oorkonden in het algemeen. Buiten deze verhandeling over Paulus en het Hellenisme zal men in dit boek nog interessante beschouwingen vinden over de persoonlijkheid van den Apostel. Deze wordt getoetst aan de natuurwetenschappelijke psychologie van Kretschmar, aan de structuurpsychologie van Spranger en aan de functioneele psychologie van Heymans en Wundt. Veel nieuws verneemt de lezer wel niet over het genie van Paulus, dat alle analyse trotseert; maar deze poging om die brandende ziel met de moderne theorieën te benaderen is toch niet van belang ontbloot. Wetenschappelijker nog dan Brouwer wordt het probleem van de verhouding van Paulus tot het Hellenisme behandeld door E.B. Allo in zijne studie, uitgegeven in de vermaarde reeks 'Etudes bibliques'', over den eersten brief aan de Corinthiërs. Wanneer we dit boek merkwaardig noemen, dan is dit geen formule, maar een verdiende lof voor den buitengewoner rijkdom van informatie en de beginselvastheid in de bespreking die geen enkele bizonderheid in het duister, geen enkele moeilijkheid onbesproken laat. En dat beteekent wat, waar het gaat over een brief, die handelt over rede en geloof, christelijke en profane wijsheid, over de instelling van de H. Eucharistie, de eschatologische verwachtingen en zoovele andere voorname punten van de christelijke openbaring. In dit boek vindt men den Franschen tekst van den Corinthiërbrief naast den oorspronkelijker Griekschen, en onder aan de bladzijden een doorloopend commentaar. Negen inleidende hoofdstukken, eene uitgebreide bibliographie, achttien 'excursus' en een woord- en naamregister geven aan het werk een hoogstand wetenschappelijk karakter. | |
[pagina 186]
| |
Allo staat op hetzelfde standpunt als Brouwer: hij verdedigt de oorspronkelijkheid van Paulus en de primitieve Kerk tegenover de hellenistische mysteriën. Maar zijn besluit steunt op een veel nauwkeuriger onderzoek toegespitst op dezen eenen brief. Hij aanvaardt dat 'de Grieksche omgeving sterk heeft ingewerkt op Paulus' stijl' (bl. 65), en dat hij vele termen gemeen heeft met de stoïcijnen: wat is er natuurlijker dan dat religieuse schrijvers dezelfde termen gebruiken om sommige zedelijke begrippen uit te drukken? Maar Paulus legt in die termen een heel anderen zin. Wanneer de stoïcijnen spreken over 'geweten', 'vrijheid', 'regeeren' over de driften, dan leiden zij dit alles af van de natuur van den mensch. De Apostel daarentegen herleidt heel zijne zedenleer tot de incorporatie van alle geloovigen in den gestorven en verrezen Christus, dat wil zeggen tot een persoon en tot een historisch bovennatuurlijk feit. (bl. 45). Daarin bestaat, onder dezelfde woorden en begrippen de oorspronkelijkheid van Paulus, van het Evangelie en van de Kerk. Verder vindt men dikwijls in de brieven van den Apostel woorden als 'psychè' (levensbeginsel), 'nous' (rede), 'pneuma' (geest), die zouden laten vermoeden dat hij in de Grieksche wijsbegeerte de bron heeft gezocht van zijne leerstellige uiteenzettingen. Daarbij komt de tegenstelling pneumatici-psychici die men ook bij de Gnostieken ontmoet. Maar na een grondig onderzoek van die Grieksche wijsgeerige termen blijkt dat de inhoud verschillend is. Overigens deze termen ontmoet men ook in het Nieuwe Testament, en bij Paulus worden ze zóó gebruikt, dat ze aansluiten bij de Joodsch-christelijke overlevering eerder dan bij de Grieksche wijsheid. Wanneer Mattheus zegt dat Jezus naar de woestijn werd gedreven 'door den geest' (pneuma hoofdstuk 4 v.1.), dan hoeven we niet te denken aan de Grieksche trichotomie van Plato (lichaam, ziel, geest), daar op de eerste bladzijde van de Genesis reeds te lezen staat dat de geest van God zweefde over de wateren. Overigens niemand meer dan Paulus, die zooveel Grieksche wijsgeerige termen schijnt te gebruiken, heeft nadruk gelegd op het verschil tusschen de Grieksche wijsheid en de goddelijke wijsheid, die hij, in tegenstelling met de eerste, de dwaasheid noemt van het Kruis. In de groote hellenistische steden waar men dagelijks de rhetoren kon ontmoeten die over alles en nog wat disputeerden, wilde Paulus, zegde hij zelf tot de Corintiërs, niets anders verkondigen dan Jezus, en nog, den gekruisigden Jezus'. Noch in zijne moraal, noch in zijne psychologie heeft Paulus de eigenaardigheid en de zelfstandigheid van het Christendom prijsgege- | |
[pagina 187]
| |
ven, alhoewel hij, sprekend tot de Grieken, zich van door hen verstaanbare woorden bediende. Wat de mysteriën betreft, die heeft Paulus verafschuwd als een duivelendienst. Hij kan er wel sommige uitdrukkingen uit overgenomen hebben, voor zooverre deze een algemeen-godsdienstig begrip of gevoel uitdrukten, maar voor geen enkel is het een bewezen feit. Meer en meer komt men onder den indruk van dat wonder, dat het bovennatuurlijk door Christus geopenbaard Christianisme, als een verloren zaad in de wijde wereld van het Hellenisme, weerstand heeft geboden, evenals vroeger het Hebreeuwsch monotheïsme midden in de groote polytheïstische wereldculturen; dat het ontkiemde en groeide volgens zijn eigen wet, assimileerde al wat in de Hellenistische wereld tot zijn eigen ontwikkeling kon bijdragen, en na het heidendom om zoo te zeggen te hebben uitgehold, er de plaats van heeft ingenomen. Die levenskracht van de jonge Kerk is het miraculeuse feit, dat door geen evolutie te verklaren is. Joseph Böni tracht het nochtans te doen in zijn karakteristiek werk: Le Problème de l'Eglise. Karakteristiek omdat het alle argumenten samenbrengt, die tegen de oorspronkelijkheid en de getrouwheidaan-zich-zelf van de Kerk ooit werden aangebracht. De schrijver heeft geen eigenlijk oorspronkelijk werk geleverd. Men kan gemakkelijk de evolutie nagaan die langs Harnack, von Soden, Loisy, Guignebert - om de voornaamste te noemen - tot zijne synthese hebben geleid. Hij zegt ons overigens zelf zonder omwegen welk apriorisme zijn onderzoek heeft geleid, dat zich uitstrekt van af den oorsprong van het Christendom tot aan den H. Augustinus: 'de evolutie-idee, zegt hij op bl. 267, die elk gebied beheerscht, is ook van toepassing op het Christianisme en op de Kerk'. En door evolutie is er geen levende ontwikkeling te verstaan, geen zichzelf verdedigende en assimileerende ontplooiïng van een levend wezen, maar essentieele veranderingen die het oude vervangen door iets nieuws: 'Het godsdienstig probleem heeft zich omgevormd in een kerkelijk probleem. Deze metamorphose heeft groote gevolgen: de Kerk verwijdert zich meer en meer van het echt Christianisme' (bl. 271). Iedereen zal hierin de thesis erkennen van Ad. Harnack. Böni wil geen verschil zien tusschen den cultus van Christus, gestorven en verrezen voor het heil van alle menschen, en den cultus van de hellenistische mysteriën (bl. 91), en hij steunt voornamelijk op eens studie van C. Toussaint: La Gnose paulinienne. Deze schrijver wordt maar door weinige geleerden vermeld, daar zijne methode van de 'parallelen' sinds lang veroordeeld is. In 't algemeen, om | |
[pagina 188]
| |
de waarde van de beweringen van Böni te schatten, moet men naar de bronnen terug; want van eene analytische bewijsvoering is er geen sprake: men zal hier enkel vinden eene samenvatting van de uiterst linksche opinies op het gebied van Kerkgeschiedenis. Een onderlegd lezer zal overigens op menige plaatsen op bevreemdende dingen stooten. Zoo weet iedereen dat de instelling der kerkelijke hiërarchie door Irenaeus, rond 200, en door vele andere Kerkvaders van de derde eeuw wordt afgeleid van de macht door Christus aan de apostelen gegeven. Vandaar de 'bisschopslijsten' die opgaan tot den apostel, stichter van den zetel. Er wordt uitdrukkelijk op gewezen door die oude schrijvers, dat het gezag van de toen zetelende bisschoppen rustte op de apostolische opvolging (successio apostolica). Dit is zeker een der meest bekende feiten van de geschiedenis der primitieve Kerk. Welnu Böni meent te kunnen redeneeren als volgt: 'De zesde canon van het Concilie van Nicaea voorziet dat volgens een oude gewoonte het gezag van den Bisschop van Alexandrië... van de Kerk van Rome, enz... moet gehandhaafd worden. Vermits, zegt Böni, het eerste Concilie enkel spreekt van en oud gebruik, en niet van het apostolisch gezag, schijnt het dat men zelfs in de kerkelijke kringen van de vierde eeuw, nooit geloofd heeft dat de hiërarchie eene apostolische instelling was' (bl. 120-121). Zulk een voorbijzien van de meest duidelijke historische getuigenissen zal het gezag van dit werk niet vetboegen. Met het boek van B. Romeyer over 'la philosophie chrétienne jusqu'à Descartes' komen we tot eene gezondere methode en een persoonlijk onderzoek van de teksten en de feiten. In dit eerste deeltje, dat gaat tot aan de Alexandrijnen, doorloopt de schrijver de Joodsche literatuur, maar vooral de christelijke tot aan Irenaeus en Hyppolytus. Door al deze schriften heen zoekt hij de wijsgeerige elementen: opvattingen omtrent God, de menschelijke ziel, de wereld, en hij onderzoekt in hoeverre de eerste christelijke schrijvers ze hebben ontleend aan de heidensche wijsgeerige systemen. Dit overzicht brengt den schrijver tot het besluit dat de christelijke openbaring van af het begin het menschelijk denken heeft bevrucht, en het voorzien heeft van enkele rationeele begrippen die onmiddellijk met de openbaring samenhangen: het bestaan van den eenen persoonlijken God, de schepping, het eeuwig leven, het onderscheid tusschen natuurllijke en bovennatuurlijke kennis, tusschen wijsbegeerte enn openbaring. Niet de wijsbegeerte der Grieken heeft door evolutie de openbaring voortgebracht, maar de openbaring heeft de Grieksche wijsbegeerte voor heel nieuwe problemen gesteld. En indien de christelijke schrijvers van lieverlede | |
[pagina 189]
| |
een heel philosophisch systeem gaan opbouwen, dan is dit voorzeker wel te wijten aan den natuurlijken drang van het geloovend verstand, 'intellige ut credas', maar ook en misschien vooral aan de aanvallen van de heidenen, de gnostieken, de ketters, die zich stelden op louter naturalistisch terrein. De eerste christenen hebben nagedacht over de christelijke boodschap; ze hebben ze verdedigd - getuige de apologeten van de tweede eeuw - en hebben zoo de basis gelegd van de theologie, die niets anders is als de bijdrage van het nadenkend verstand tot het dieper menschelijk besef van de openbaring. Wat Romeyer zegt, in zijn besluit, van Paulus en Johannes den apostel, kan op allen worden toegepast: 'Zonder eene (volledige) philosophie noch theologie te hebben opgebouwd, hebben Paulus en Johannes... niet zonder een diep inzicht de kernen van de Boodschap doordacht: de eene en de andere onafhankelijk van de heidensche omgeving' (bl. 180). Niet zóó onafhankelijk nochtans, dat men in hunne schriften de omgeving waarin ze leefden niet zou herkennen; maar in dezen hoogeren zin, dat al de Hellenistische elementen werden opgenomen in eene hoogere synthese, die aan het heidendom niets te danken heeft. alles aan Christus. Hoe meer men doordringt in den zin der eerste christelijke teksten, hoe duidelijker men hun levenden inhoud beseft. Er werden in die tijden mooiere dingen geschreven, hoogere wijsgeerige bespiegelingen ten beste gegeven, maar nergens vinden we zulk een ontwikkelings-vermogen als in de woorden die, door Christus uitgesproken, door de apostelen werden opgeteekend, en die hun eigen weg gingen door de Grieksche kultuur heen en stilaan hunnen onvermoeden rijkdom ontplooiden. Wij staan hier voor het geheim zelf van de Kerk, voor het mirakel dat door Christus' wil tot stand kwam voor het heil der volkeren. | |
De kerk en de germanen.Dr Joh. PINSK, Die Kirche Christi als Kirche der Völker - Paderborn, Bonifacius Druckerei, 1935, 56 bl. R.M. 1,20. De Kerk heeft in haren groei alle volkeren in zich opgenomen. En telkens stelde zich voor haar de vraag, hoe ze hare oorspronkelijke Boodschap zou aanpassen aan de cultuur van die volkeren. Wij zagen | |
[pagina 190]
| |
wat ze in zich opnam van de Grieksche cultuur. Toen nu de Kerk later in contact kwam met de Germanen, droeg zij reeds, in hare verschijling: taal, wetgeving, liturgie, en andere uiterlijke vormen, het zegel van de Grieksch-Romeinsche beschaving. Dr. Pinsk stelt zich dan de vraag, welke de verhouding zal zijn tusschen die christelijke gemeenschap, omkleed met die voor den Germaan vreemde vormen, en de eigenaardigheden van de volkeren van het Noorden. De schrijver heeft eene thesis opgebouwd om deze in Duitschland zeer druk besproken vraag bevredigend op te lossen. Evenals het Woord Gods, zoo schrijft hij, mensch is geworden door het aannemen van het lichaam van een kind uit een bepaald volk, eveneens moest de christelijke gemeenschap, het 'Pneuma Christi', om op aarde haren weg te gaan haren uiterlijken gezelschapsvorm ontleenen aan de natuur van een bepaald volk. In feite heeft de Voorzienigheid de Grieksch-Romeinsche cultuur gekozen om een zichtbaren vorm te geven aan de Kerk. En de schrijver noemt Grieksch-Romeinsch (naar den vorm, niet naar den inhoud!): den vorm van het offer, dat zou gelijken op het offer in de Grieksche mysteriën; den vorm van de katholieke theologie, b.v. de beschouwingen over den Logos, en den vorm van de kerkelijke tucht: de wijze waarop het monarchisch systeem, door Christus zelf gewild, uitgewerkt werd op het model der verwezenlijking van het absoluut gezag door de Romeinen. Men kan voorzeker smmige punten betwisten, maar het staat toch vast dat vóór de bekeering der Germanen (4e-5e eeuw) de Kerk in hare uiterlijke vormen vele sporen droeg van het Grieksch-Romeinsch midden waarin ze was opgegroeid. Dr. Pinsk haalt er de volgens ons overdreven gevolgtrekking uit, dat de Kerk met die vormen zoo innig verbonden is - door den wil van God - als een wezen met zijne verschijning, of als de Godheid met den knaap van Nazareth. Maar, zoo redeneert onze schrijver verder, de Germaan heeft eene andere psychologische structuur dan de Grieksch-Latijnsche rassen. Zij is ons bekend door de oorspronkellijke Germaansche sagen: de IJslandsche liederen. De Germaan wordt gekenmerkt door zijne 'Eigenmächtigkeit'. Hij gedraagt zich als een vrij man, die zich zelf door het leven heenslaat, en alle moeilijkheden en den dood zelf heroïsch overwint. Hij strijdt tegen de goden eerder dan hunne gunsten af te smeeken. Vandaar de oneenigheid bij de Germanen: zij leefden steeds verdeeld en wilden van geen 'koning' weten. Elk bleef zijn meester. Zelfs na de bekeering, zullen zij in het Duitsche monikendom eerder de 'trouw' zien dan de 'gehoorzaamheid'. | |
[pagina 191]
| |
Welke zal dan de rol wezen van de Germaansche volkeren in den schoot der Kerk, die ze opgenomen heeft, na zelf reeds de Grieksch-Romeinsche vormen te hebben aagenomen? Hoe zal de Kerk zich nu weer gaan aanpassen bij die nieuwe psyche die ze wil veroveren? Volgens de thesis van Dr. Pinsk zal de Kerk, die het ordenende beginsel heeft opgenomen van de Grieksche 'ratio', van de Germanen overnemen het beginsel van beweging, vooruitgang en gedurige hervorming. 'Die Deutschen bilden das Moment der ständigen Unruhe in der Kirche; sie sind das Volk der Reform' (bl. 43). Het Germaansche dynamisme zal de Kerk bewaren voor de verstarring, waarmee het beginsel van maat en orde haar bedreigt. De Germaan zal steeds in de Kerk eene taak te vervallen hebben, die de Latijnen niet kunnen vermoeden, daar zijzelf behooren tot de cultuur, welke de Kerk heeft ontleend voor hare eerste verschijningsvormen. Overigens de Germanen ontvangen van de Kerk in ruil de orde, die hun onstuimig dynamisme breidelt en leidt tot vruchtbare activiteit. Zoo ontstaat er tusschen Kerk en Germanendom eene wisselwerking die beiden ten goede komt. Maar het nieuwe heidendom in het Derde Rijk wil van geen katholieke Kerk meer weten. Het verklaart dat er eene onoverbrugbare tegenstelling bestaat tusschen Christendom en Germanendom. De Kerk zou zoodanig vastzitten in Grieksch-Romeinsche en Hebreeuwsche voorstellingen dat ze niets gemeens meer zou hebben met de edele Germaansche ziel. En het antigermaansche dat de Kerk onafscheidbaar aankleeft, is het minderwardigheidscomplex dat hare wereldbeschouwing zou kenmerken. De katholieke leerstellingen van zonde, van verlossing, van deemoed, veronderstellen een val, eene onmacht, eene nederigheid die den Germaanschen 'Stolz' absoluut weerstreeft. Op deze opwerping onder duizend vormen altijd weer voorgedicht door Rosenberg en zijne discipelen, antwoordt Karl Adam in zijne brochure: Jesus-Christus und der Geist unserer Zeit, die van de beste bladzijden van den grooten Deitschen apologeet bevat. Hij toont in deze diep doordachte uiteenzetting aan, dat de Germaansche Stolz, mits in de grenzen van het redelijke gehouden, gemakkelijk overeen te brengen is met de Evangelische fierheid. Christus is niet de zachte weeke jongeling, die op al te veel prntjes droomt; Hij is een heldhaftige figuur, een strijder drie alles heeft getrotseerd, tot den dood toe, opdat het vuur, dat Hij kwam brengen, branden zou. Onbewust misschien grijpt Karl Adam terug naar de heldhaftige, ridderlijke figuur van Christus, zooals ze oprijst in een van de oudste Germaansche schriften: de Heliand, een | |
[pagina 192]
| |
middeleeuwsch Saksisch lied... Van de zonde werden wij verlost door het heroïsme van den Verlosser, en verlost worden is 'innerlijk en persoonlijk intreden in het verlossende heldendom van Christus, het als leidende, determineerende kracht in het midden van onzen levenswil, in ons persoonlijk bestaan vestigen, ons eigen klein leven met het groote leven van den Verlsser zoodanig versmelten, dat er nog maat één leven is' (bl. 34). Daarom zijn de CChristenen geene lage vleiers, geen zwakkelingen; en niemand bezat er ooit meer waren 'Stolz' dan de groote katholieke heiligen. En de schrijver citeert en ontwikkelt de mooie woorden van Paul Ernst: 'Eene tot op de spits gedreven fierheid, eene fierheid waarin het om het hoogste gaat, om de heldhaftige navolging van een heldhaftig leven en sterven, om de navolging van Christus, dat is het Christendom' (bl. 55). De moderne Duitsche katholieke apologeten staan voor eene moeilijke en gevaarvolle taak; maar zij weten ze te vervullen met verbazenden durf en doorzicht. Zij schrijven niet over apologetica, zij praten niet over oude problemen en feiten; hunne apologetica is eene daadwerkelijke verdediging van de Kerk, waarvan het bestaansrecht onder de Germanen wordt betwist. Meer dan waar ook vindt men in hunne werken die gedachte verdedigd, dat de katholieke Kerk een levend bovennatuurlijk organisme is, waarvan het assimilatievermogen alle volkeren en rassen, zonder uitzondering wil opnemen in eene hoogere eenheid zonder hunne nationale eigenaardigheden te schaden. De oude Romeinen beweerden weliswaar, dat de Christenen geene goede staatsburgers konden zijn; de ultra-anglicanen, dat de katholieken Engelschen van tweeden rang zijn; de nieuwe Duitsche heidenen, dat zij geen rasechte Germanen kunnen worden: zoo zien we steeds het overdreven nationalisme het bovennatuurlijk en supra-nationaal karakter van de Kerk ontkennen, alsof zij niet tegenover de volkeren stond als de zon tegenover de plantenwereld: deze doet alle planten gedijen, elk volgens hare natuur. Wie die bovennatuurlijke eigenschap aan de Kerk ontzegt, kan niets anders overhouden dan eene menschelijke gemeenschap die de andere - nationale - gemeenschappen in hun groei en onbeperkt expansievermogen belemmert. Maar wie ze boven alle volkeren verheft, zooals Christus het deed: 'Gaat en onderwijst alle volkeren', die zal ook hare universeele zending erkennen en haar aanpassingsvermogen bij alle nationale eigenaardigheden. De Kerk is niet haar wezen vastgeankerd noch in het Hellenisme, noch in het Germanisme. Onbeweeglijk in hare essentieelel grondlijnen, trouwe bewaakster van den haar toevertrouwden schat, bezit ze een bovenna- | |
[pagina 193]
| |
tourlijk dynamisme, eene biololgische groeikracht, waardoor zij alle volkeren meesleept, in haren vooruitgang steeds meevoerend de nuttige elementen, die zij bij elk volk vond, en haar eeuwig onveranderlijk wezen aanpassend bij al het nieuwe, dat de evolueerende schepping haar biedt: preferens de thesauro suo nova et vetera. |
|