Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
KroniekenPolitiek Overzicht
| |
[pagina 82]
| |
(Marchand) en... zoo werden de Italianen door de Engelschen uitgenoodigd om, aan de kust der Roode Zee en van den Indischen Oceaan, in de onmiddellijke nabijheid van Abessinië, een koloniaal rijk te stichten, wat op een verzwakking van den Franschen invloed aldaar moest uitloopes. Het ging zelfs zoo ver, dat Engeland, door een reeks overeenkomsten (1891-1894) het grootste deel van Abessinië en de aanpalende streken aan Rome ter verovering overliet. Zoo namen de Italianen bezit van Erythrea (1888) en van een gedeelte van de kust der Somali's, het jaar daarop. Van een verder doordringen in het hoogland van Abessinië moesten zij echter afzien. Een eerste maal werden zij teruggeslagen door Negus Johannes in den slag van Dogali (1888); zij leden een tweede nederlaag te Adoea op 1 Maart 1896, onder de regeering van Menelik II. Daarmee was hun strijdlust bekoeld. Op 26 November 1896 werd te Addis Abeba de vrede gesloten, waarbij Italië verklaarde zich met het bezit van Erythrea en Somaliland tevreden te stellen. De door Engeland onderteekende protokollen van 1891 en 1894 werden in het archief van Buitenlandsche Zaken te Rome zorgvuldig opgeborgen, tot betere tijden. Intusschen zagen de Italianen met spijt hoe de betrekkingen tusschen Engeland en Frankrijk aldoor vriendelijker werden, en hoe Menelik zich bij voorkeur tot de Franschen wendde om de moderne techniek in zijn land binnen te loodsen. Zoo werd de spoorverbinding Addis Abeba-Dzjiboeti aan Fransch kapitaal en aan Fransche ingenieurs toevertrouwd. Te midden van al die teleurstellingen werd aan de Italianen toch nog een troost bezorgd: in 1906 kwam het tot een overeenkomst tusschen Italië, Frankrijk en Engeland, waarbij zij de integriteit van Abessinië's grondgebied plechtig erkenden, maar tevens een regeling troffen voor een gezamenlijke economische penetratie in dit land. Menelik schipperde echter zoo behendig tusschen de verscheidene belangen van zijn drie gevaarlijke beschermers door, dat die economische penetratie nooit tot politieke voogdijschap oversloeg. Voor de zooveelste maal sloot het geheimzinnige land zich op in de eenzaamheid van zijn rimboe's en steppen, tot het op onze dagen, wellicht tegen wil en dank, weer voor het voetlicht kwam.
* * *
Wij leven beslist in een wonderen tijd. Het Abessinisch-Italiaansche conflict levert daarvan een nieuw en sprekend bewijs. Iedereen praat erover en met klem; iedereen houdt er zijn opinie op na: zoowel de man uit de straat als de best geschoolde diplomaat. Die opinie's | |
[pagina 83]
| |
zijn door den band even beslist als eenvoudig, zoowel waar het gaat over de bedoelingen van Mussolini, als over het karakter van Haillie Selassi, over de hoedanigheden van het Abessinische volk of de oorlogskansen van de Italiaansche legers. En toch is dat alles nog zoo omhuld met mysterie! Abessinisch-Italiaansch conflict: drie woorden, drie raadsels! Daar hebben wij vooreerst Abessinië. Een land dat zoo weinigen kennen, al hebben zij nog wel een reportage boek erover gelezen af een documentaire film gezien. Wat ons over dit land verteld wordt door de zeldzame reizigers, die er verblijf hielden, is niet van dien aard dat het ons doet begrijpen, hoe een man als Mussolini zijn prestige en zijn bestaan er voor in de weegschaal wil leggen. Op een uitgestrektheid van ongeveer vier maal de oppervlakte van Engeland, heeft de natuur zich als het ware beijverd om het den reiziger zoo onaangenaam mogelijk te maken. Daar hebben wij vooreerst het relief van den bodem. Van zoodra men de kust van Erythrea of van Somali-land verlaat, maakt men kennis met dorre woestijnen, zooals de Dankali-woestijn, of met steil-opschietende bergen, waarvan de toppen zich vaak tot boven de 2000 meter verheffen (de berg Sovoïra graat boven de 3000 m. uit) en met dichte bosschen begroeid zijn. Langs de binnenzijde van die bergen ligt het Ethiopische hoogland, waarin de rivieren diepe dalen hebben gegraven, terwijl andere bergketens het in alle richtingen doorkruisen. Die bergketens zelve hebben een bizonderen vorm en geven daardoor aan het landschap een gansch eigenaardig uitzicht. Het zijn de 'ambas', tafelbergen, grillig van uitsnee en met een hoogte, afwisselend van 1000 tot 2400 m., met hier en daar uitspringende naalden van 4000 tot boven de 4500 m. Zoo bereikt de Ras Dajan een hoogte van 4.620 m. Langs het Z.-O. sluit het Ethiopische hoogland zich aan, door een reeks vulkanische bergen, bij het Centraal Massief der Afrikaansche groote meren. Die afwisseling in het relief brengt ook verscheidenheid in het klimaat. Over het algemeen kan men er drie klimaatstypen onderscheiden. Het Kolla-type met overvloedige regens wanneer de N.-Oosterwinden de vochtige lucht van de zee uit naar het land drijven; men treft het aan in de lagere streken (tot op een hoogte van circa 1.800 m.). Deze streken zijn dan ook gekenmerkt door een tropisch-weelderigen plantengroei. De Voina-dega is het heerschende klimaat in de hoogere gebieden tot op ongeveer 2.400 m. Daar is de regen niet zoo overvloedig, maar de hitte ook niet zoo ondragelijk. De flora komt vrijwel met die van de Middellandsche Zee-landen overeen. Olijfboomen, wijngaarden, maïsplantages, koffie-Ga naar voetnoot(1) en tabakplanten vinden er een geschikt mi- | |
[pagina 84]
| |
lieu. Nog hooger op treffen wij dan ten laatste het dega-klimaat, dat in meer dan een opzicht aan het Alpijnsche klimaat doet denken en voor den veeteelt zeer geschikt is. De nachten zijn er tamelijk koud. Ondanks die verscheidenheid heeft het Abessinische klimaat een zeer slechten naam en terecht. Schroeiende hitte en droogte heerschen in de meeste streken en gedurende het grootste gedeelte van het jaar. Zelfs de overvloedige neerslag in het regenseizoen, gedurende onze zomerperiode, komt het land maar weinig te goede. De reden daarvan is dat de berghellingen het water bij stroomen afvoeren naar de talrijke meren of naar het Nijldal. Daarbij komt nog, dat de inboorlingen er vaak zeer primitieve landbouwmethodes op nahouden en door het eenvoudig opbranden van bosschen in de bemesting van hun grond voorzien. Komen er dan stortvlagen, dan wordt ook de teelaarde met het neerstroomende water afgevoerd. Van bevaarbare rivieren is er om zeggens geen sprake in Ethiopië. Alleen de Baro, een bijrivier van de Sobat, geeft tezamen met deze laatste, vaartgelegenheid in het Z.-W. uithoekje van het land. Hoe gering van beteekenis dit ook zij, Engeland maakt er gebruik van om zooveel mogelijk den nog onaanzienlijken uitvoer van Abessinië naar Soedan af te leiden. Hier dient gewezen op de groote beteekenis van het Tana-meer en den daaruit ontspringenden Blauwen Nijl, niet voor Abessinië, maar voor Egypte en Britsch-Soedan. De Blauwe Nijl toch veroorzaakt in het regenseizoen de overstroomingen in het Nijldal en geeft aan Soedan en aan Egypte zijn vruchtbaarheid. Het is dan ook best te begrijpen dat Groot-Brittannië niet zal dulden, dat beide wateren in handen vallen van een mogelijker machtigen tegenstander. Voor het verkeer te lande beschikt men over enkele zeldzame autowegen die natuurlijk maar heel vaag aan onze autostrades herinneren. Zeer primitieve bruggen maken elken overtocht van een rivier tot een waagstuk voor onze moderne vervoermiddelen. Aan die moderne vervoermiddelen hebben de inlanders ook maar weinig behoefte. Te voet of te paard trekken ze dwars over de steppe of volgen ze de kronkelingen van de boschwegeltjes. De eenige spoorweg van het land klimt moeizaam van de Fransche havenstad Dzjiboeti op naar de hoofdstad Addis Abeba: een 783 km. lange tocht waarvan nagenoeg 700 km. op Abessinisch grondgebied. De reis duurt gewoonlijk een drietal dagen. Van den Abessinischen ondergrond wordt verteld dat hij zeer rijk is aan delfstoffen. Intusschen is hij nog zeer weinig gekend en dient enkel als lokaas voor Europeesche of Amerikaansche ondernemingen. | |
[pagina 85]
| |
Of het Abessinische volk in zulkdanig geographisch kader tevreden kan leven, is een vraag waarop ik het antwoord schuldig blijf. Een feit staat vast: de inlanders hebben tot nog toe maar weinig gedaan om er verbeteringen aan te brengen. Zij zelf schijnen geen hooge eischen voor hun levensstandaard te stellen, al willen zij toch ook niet door de vreemdelingen als 'wilden' worden aangesproken. Zonder op die kwestie verder te willen ingaan: of de Abessiniërs al dan niet tot de beschaafde volken moeten gerekend worden, de gustibus non est disputandum, goesting is koop, dient er toch op gewezen te worden, dat er in Abessinië niet één volk, maar een bonte mengeling van volken en rassen aangetroffen wordt. Naast volkeren, die tot het Semietische ras behooren, zooals de heerschersstam der Amharas, wonen er Hamietische stammen, verwant aan de Berbers uit het Atlasgebied en aan de Fellahs in Egypte, terwijl in het Z. en Z.-O. het negrietische element de groote meerderheid der bevolking uitmaakt. Voegt men daarbij nog de onvermijdelijke rassenvermenging, dan zal men moeten toegeven dat Abessinië, voor den ethnoloog althans, een 'land van belofte' kan zijn. Of de sociale en economische belangen van de bewoners en van het land daarmede gediend zijn? Want die verscheidenheid van rassen, gaat ook gepaard met rassen-oppositie en rassen-verdrukking. De reeds genoemde Amharas, die het hoogland van Abessinië bewonen, stellen zich aan als de echte heerschers over het land. Men kan het hen trouwens aanzien dat zij tot de aristocratie van het rijk behooren. Hun lichtbruine huidkleur, hun fijne wezenstrekken, hun rijzige gestalte, hun fiere, zelfbewuste houding doen hun gezag veel duidelijker uitkomen dan de schitterendste uniform. Zij bekleeden dan ook de hoogste posten in het land en houden de andere volkeren onder de knie. Na de Amharas zijn de Galla's de aanzienlijkste inwoners van het land. Al behooren zij tot dezelfde volkengroep toch hebben zij hun raseigenschappen niet zoo zuiver bewaard. Zij werden omstreeks 1860 door de Amharas onderworpen. Naast die twee volkeren wonen daar nog: de Dankali's, een strijdlustig en nog onbeschaafd herdersvolk aan de grens van Erythrea; in het Zuiden der hoofdstad, de Goeragi's, die men echter in alle steden aantreft als kruiers en lastendragers; de Sjankala's, een negervolk, met vooruitspringende tanden, dikke lippen en kroezelhaar en die hoewel officieel vrije burgers, in werkelijkheid toch nog als slaven worden behandeld. Een afzonderlijke vermelding verdienen de Falascha's die Joodsch zijn van godsdienst, maar donkerbruin van | |
[pagina 86]
| |
kleur en... die zich niet met financies bezig houden. Het zijn meestal ambachtslieden. Met de andere Joodsche gemeenschappen hebben zij geen betrekkingen. Van taaleenheid is er natuurlijk geen sprake. Van de circa 10.000.000 inwoners, spreken ongeveer 5.000.000 eene of andere semietische taal. Tot die taalgroep behooren: het ge-ezs, de oud-klassieke Ethiopische taal, die heden ten dage nog door geleerden en door de Abessinische kerk gebruikt wordt; - het tigrigna-dialect, afgeleid van het ge-ezs en door ongeveer 500.000 christenen gesproken; - het tigre-dialect, in gebruik aan de kust; - de amharische taal, thans de officieele taal die de andere zoekt te verdringen en verder nog een paar minder verspreide dialecten. Het overige deel der bevolking (ruim 5.000.000 inw.) spreekt talen die of tot de Hamietische of tot de Soedaneesche talengroep behooren. Welke godsdienstvormen de oude Ethiopiërs huldigden, in den tijd dat zij hunne machtige heerschappij uitstrekten aan beide zijden van de Roode zee, weten wij niet met zekerheid. Een hunner vorstinnen was de beruchte koningin van Saba, Mekeda, die, bij koning Salomon op bezoek, hem tot een zondig leven verlokte maar op hare beurt, door hem tot het Jodendom werd bekeerd. Uit hare betrekkingen met Salomon werd een zoon geboren: Menelik, van wien de overwinnaar van Adoea, Menelik II een rechtstreeksche afstammeling beweerde te zijn. Onder Menelik I drong de Joodsche godsdienst in Ethiopië door en veroverde er uitgestrekte gebieden. Van al die Joodsche bekeerlingen zijn de Fallasja's de laatste levenden. In de IV eeuw veroverde het Katholicisme gansch het noordelijk gedeelte van het land en verdrong er het Jodendom. De groote geloofsverkondigers waren er de HH. Frumentius en Edeses, die heden ten dage nog als de landspatronen worden vereerd. In de VII eeuw ging Ethiopië tot het Monophysisme over, de ketterij die in den Zaligmaker maar ééne natuur: de goddelijke, erkent. Het Monophysisme is nu nog de officieele godsdienst van het land. De kerkelijke hierarchie staat onder het oppergezag van een aboena, een aartsbisschop die zelf ondergeschikt is aan den Koptischen patriarch van Egypte. Tevergeefts hebben de Muselmannen gepoogd Ethiopië voor hunne geloofsbelijdenis te winnen. Zij zijn er enkel in. gelukt de randvolkeren gedeeltelijk over te halen. Ook de Goerage's zijn Muzelmannen. Talrijke stammen van het Zuiden blijven nog getrouw aan heidensche gebruiken. De Katholieke zending der Fransche Capucijnen (Apostolisch Vicariaat der Galla's), aan de grens van Somaliland en der Lazaristen (Vicariaat van Abessinië), tellen tezamen amper 10.000 gedoopten. | |
[pagina 87]
| |
Uit al die bizonderheden mag blijken dat Abessinië zijn Araabschen spotnaam, Habesch, mengelmoes, wel eenigszins verdient. Te meer daar de politieke organisatie de verscheidenheid en verwarring nog vergroot. Hier viert de feodaliteit nog hoogtij, al spreekt men van een keizerrijk en al draagt de vorst den titel van Negus Negesti, koning der koningen. Haile Selassie is ongetwijfeld een man met vele hoedanigheden, waaronder stellig de wilskracht mag worden gerekend. Dit belet echter niet, dat zijn gezag beperkt blijft door dat van de plaatselijke hertogen of goeverneurs, de ras, die allen over eigen leger beschikken en hun gewest door een tolmuur omgeven. Men bedenke hoe voordeelig dit voor den handel met zijn! Toch schijnen de laatste gebeurtenissen erop te wijzen, dat de negus een werkelijke suzereiniteit over de lokale vorsten uitoefent. Zijn staande, goed gedrild en van moderne wapens voorziene leger (askarie), zijn behendige en toch kranige houding tegenover het Italiaansche gevaar, de vastberadenheid, waarmede hij zijn tegenstrevers bekampte in den strijd voor de kroon verklaren dit op voldoende wijze. Maar het nog diep ingewortelde regionalisme en de moeilijke betrekkingen met de verafgelegen gewesten van zijn uitgestrekt land, maken het hem practisch onmogelijk een gecentraliseerd staatsbestuur in te voeren. De persoonlijkheid van Hailie Selassie, - de naam beteekent zoowat Kracht van de H. Drievuldigheid, - hoe besproken ook, is nog met geheimenis omhuld. De nog jonge vorst - hij werd in 1892 geboren - heeft bij zijn omreis in Europa (1924) een besten indruk nagelaten; een verstandig, breed-ontwikkeld mensch, met een open oog voor de nooden van zijn volk en de ernstige begeerte om zijn land in een modernen staat om te vormen. Vreemdelingen, die met hem in nauwe betrekking kwamen, stellen hem voor als een man met zeer innemend voorkomen, voornaam en toch eenvoudig. Wel is hij gesloten van karakter, de meeste zijner portretten laten dat ook vermoeden. Wat er achter dat lichtbruine, met gitszwart haar en baard omkranst gelaat, wat er achter die donkere ernstige oogen, gedacht en gevoeld wordt, dat, zal hijzelf niet licht verklappen. Zijn jeugd was zeer bewogen. Hoewel hij zoon was van den gevierden ras Makonen, den overwinnaar van Adoea, en kleinzoon van Menelik II, den Grooten, werd hij van de troonsopvolging in 1908 uitgesloten wellicht door tusschenkomst van de keizerin Taïtoe, gemalin van Menelik. In zijn plaats werd de nog jonge Lidj Jassoe, die voor de gelegenheid als zoon van een der dochters van Menelik werd erkend, door dezen laatsten in 1908 tot troonopvolger uitgeroepen. Vier jaar daarna nam de negentienjarige | |
[pagina 88]
| |
troonopvolger het bewind in handen, terwijl de latere Hailie Selassi, als ras Tafari, aan het hoofd van een der provincies werd gesteld. Tegen den nieuwen keizer broeide weldra oppositie en opstand. Als reden daarvoor wordt door de tegenpartij het grillige karakter van den jongen heerscher aangegeven. Misschien hebben de naijver van Tafari en zijn heerschzucht daarin een rol gespeeld. Onder den Wereldoorlog nu stelden Lidj Jassoe en zijn vader, ras Mikhael, zich aan de zijde van Duitschland en Turkijë. De Entente- landen lieten zich niet onbetuigd en steunden een revolutie, door Tafari op touw gezet. Jassoe werd overwonnen en van den troon vervallen verklaard (September 1916). Hij werd gevangen genomen, en als ontoerekenbaar in een ver afgelegen domein, onder strenge bewaking opgesloten. Dit jaar nog is hij onder omstandigheden, die wel altijd onbekend zullen blijven, gestorven. Nadat Lidj Jassoe van den troon vervallen was verklaard, werd de keizerlijke waardigheid aan een dochter van Menelik, prinses Zaoditoe (Judith) opgedragen. Haar neef, ras Tafari, zou haar als regent ter zijde staan, in afwachting dat hij, volgens de wet van het land, in 1928 tot mede-keizer zou worden uitgeroepen. Had Zaoditoe, ook vóór deze laatste gebeurtenis, in 's lands bestuur maar weinig te zeggen, later trok zij zich volledig uit het openbaar leven terug en liet de plaats, voor haar neef vrij. Haar gemaal echter, de ras Goegsa, liet het zich zoo niet wel gevallen, verzamelde in 1930 een leger en trok tegen Tafari te velde. Er ontstond een veldslag, waarin Goegsa overwonnen en gedood werd. Men vertelt dat de dood van haar echtgenoot aan het zieke hart van Zaoditoe den genadeslag toebracht. Zij stierf nog dat zelfde jaar aan hartverlamming. Zoo kon dan Tafari, voortaan Hailie Selassi, zijn politiek ongehinderd voortzetten. Het was er een van voorzichtige hervorming in het binnenland en van besliste toenadering tot het buitenland. Met Europa had de Negus sedert den oorlog gelukkige betrekkingen aangeknoopt. De Mogendheden hadden hem zonder moeite erkend en zelfs in den Volkenbond opgenomen (1923). Wel waren de gevaren voor vreemde indringing in zijn land nog steeds dreigend. Hailie Selassi was er wel van bewust. Het traktaat tusschen Engeland en Italië in 1926 gesloten en waarbij de twee medecontractanten Ethopië in twee invloedsfeeren ten hunne voordeele indeelden, was voor hem geen geheim. Hij had er dan ook met klem tegen geprotesteerd, gesteund als hij toen was door Frankrijk. Maar dit incident sleepte geen verdere gevolgen na zich. Italië zocht zelfs: toenadering en ter gelegenheid van de kroning van Hailie Selassie in | |
[pagina 89]
| |
1928, sloot het met Ethiopië een vriendschappelijk arbitrage-verdrag, waarbij aan het Zwarte Rijk een vrijhaven te Issab werd toegestaan in ruil voor de toelating om een autoweg van uit Erythrea naar Addis Abeba aan te leggen. Op de kroningsfeesten te Addis Abeba liet Italië zich door den hertog van Udine vertegenwoordigen. Ook de andere mogendheden hadden hooge gezanten gestuurd: Engeland delegeerde den hertog van Gloucester; Frankrijk, maarschalk Franchet d'Esperey. Wel een duidelijk bewijs dat men, uiterlijk en officieel althans, Abessinië niet alleen als een onafhankelijken Staat, maar ook als een beschaafde natie wenschte te behandelen. Hailie Selassi zocht dien gunstigen indruk in het buitenland nog te versterken, door o.a. in 1931, op 16 Juli, in het bijzijn van het Corps diplomatique, een Constitutie uit te vaardigen, waarin het habeas corpus werd opgenomen, de ministerieele verantwoordelijkheid ingevoerd en een parlement opgericht. Dit parlement zou uit twee kamers bestaan: een Senaat, waarvan de leden door den Negus aangeduid worden; een tweede Kamer, waarvan de leden door de gewestelijke hoofden verkozen worden 'in afwachting dat het volk bekwaam zal zijn om die keuze op zich te nemen'. Belangrijk was ook de beslissing aangaande de slavernij die officieel afgeschaft werd, al werd die afschaffing ook maar voor geleidelijke toepassing mogelijk geacht. Den 3 November daaropvolgend opende Hailie Selassie het Parlement. Hiermede scheen Abessinië voor goed zijn sporen van beschaafden Staat te hebben verdiend. En nu komt Mussolini te verklaren, dat het onmogelijk door eigen kracht uit zijn barbaarschheid kan opstaan, en dus, evenals andere koloniën op den beschavenden invloed van Europa, lees van Italië, is aangewezen. Hoe dit te verklaren? | |
Het conflict.Een onbenullig grensincident te Oeal Oeal, op Abessinisch grondgebied dan nog, en waarbij enkele Askaris het leven verloren, werd door Mussolini als voorwendsel gebruik voor zijn drastisch optreden. Hij bekloeg er zich heftig over, dat het er nooit rustig zou toegaan aan de Abessinische grenzen, zoolang de onbeschaafde grensbewoners door een krachtig bestuur niet in toom werden gehouden. Hij achtte het huidig Abessinisch goevernement daartoe niet in staat en eischte voor Italië het recht op desnoods met wapengeweld, de noodige hervormingen in Addis Abeba op te dringen. Hij zou om de veiligheid der eigen kolonies optreden. Feitelijk is | |
[pagina 90]
| |
voor Italië het bezit van Abessinië een middel om zijn industrie met goedkoope grondstoffen te voorzien; misschien ook wel om een deel van zijn dichte bevolking nieuwe bestaansmogelijkheden te verschaffen. Of is het veroveren van Abessinië maar een eerste stap op den weg naar verdere expansie? Het beeld van het oude Rome, heerschend over de Middellandsche Zee-landen schijnt Mussolini voor den geest te zweven, Wat Engeland en Frankrijk vroeger hebben gedaan, om niet te spreken van Rusland, waarom zou hij het niet mogen wagen? En vermits de Wereld nu toch den weg van het materialismus wil opgaan, den weg van zelfzucht en onvermijdelijker belangenstrijd, waarom zich dan niet door machtsuitbreiding voorbereiden om dien strijd met de beste kansen aan te binden? De wereld wacht met spanning de komende gebeurtenissen af. Oorlog of geen oorlog? Mij is het althans nog niet duidelijk of het Abessinische-Italiaansch conflict als een voorspel van een nieuwe wereldtragedie moet worden opgevat of als een voorhang, waarachter alleen maar een schacherij-comedie wordt afgespeeld.
1 October 1935. |