Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| ||||||
Eidetisme
| ||||||
[pagina 55]
| ||||||
ken moeten de oogen gedurende eenige seconden het voorwerp onbeweeglijk bekijken. Is die voorwaarde niet vervuld, dan ziet men heelemaal niets, of ontstaat ten hoogste een vaag begin van nabeeld dat weldra verdwijnt. Zoo gaat het bij een gewoon persoon. Niet echter zoo bij een 'eidetieker'. Die mag zijn oogen naar alle richtingen over het voorwerp doen glijden, toch komt het nabeeld klaar en duidelijk. En bij hem is het niet negatief, maar positief, d.w.z. verschijnt het met de kleur van het bekeken object. En dat is nog maar een begin; veel verder gaat de eidetische aanleg nog. Onze gewone nabeelden geven alleen kleurenmassa's weer: rood kruis op groen vierkant. Schrijf echter op het kruis met gele letters b.v. een naam of een cijfer. Ofwel ziet ge daar in het nabeeld heelemaal niets van, ofwel zeer vaag enkele blauwachtige lijnen waaruit geen naam of cijfer meer te halen is. Bijzonderheden of détails gaan dus in de nabeelden verloren. Hier hebben we nu een 'eidetieker'. Vóór hem op een scherm staat een beeld met talrijke détails. Hij bekijkt het naar alle richtingen gedurende eenige seconden; men neemt het beeld weg. En nu ziet hij het, op het scherm, klaar en duidelijk, met alle bijzonderheden, opnieuw verschijnen. En dit niet voor eenige seconden, maar voor minuten, voor uren. Heeft hij zijn oogen van het scherm afgewend en is het beeld verdwenen, dan zal het dikwijls volstaan het scherm opnieuw te bekijken om daar ook weer het beeld te zien oprijzen. Waar wij dus ten hoogste een vage, niet aanschouwelijke, aan détails arme voorstelling zouden hebben, heeft de eidetieker als het ware een op het scherm geprojicieerde kleurenphotographie van het bekeken object. De proefleider gaat nu over dit 'eidetische beeld' allerlei vragen stellen. Op den korten tijd, dien de proefpersoon heeft gekregen om het object te bekijken, is het haar onmogelijk geweest al de détails op te merken en in te prenten. Over die détails nu wordt ze ondervraagd. Echte eidetiekers doorstaan die proef met verrassende zekerheid. Professor Riekel,Ga naar voetnoot(1) van Braunschweig, geeft ons het stenographisch opgenomen verslag van een door hem verrichte proef met een eidetisch aangelegden knaap van 10 jaar. Men toont hem gedurende 9 seconden een prentje dat hij niet kende. Het prentje is weggenomen en de knaap zegt dat hij het nog duidelijk blijft voortzien vóór zich, op het scherm. Ziehier nu eenige staaltjes van de gestelde vragen en van de antwoorden. | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
Vr.: 'Hoeveel vensters heeft het huis waar de mannen voorbijtrekken? '- Antw.: 'Zes. Vijf langs den rechterkant, en een van voren.' Vr.: 'Welk verschil is er tusschen het venster aan den voorkant en die aan de rechterzijde' - Antw.: 'Het eerste is gesloten met groene luiken'. Vr.: 'Hoeveel melkkannen staan er op de kar?' - Antw. 'Vijf'. Vr.: 'Ziet gij boven de deur, waarin een vrouw staat, een uithangbord?' - Antw.: 'Ja, er staat een dier op'. 'Neen, zegt de proefleider, dat bord bedoel ik niet' - en de kleine jongen: 'Oh, ja, daar is ook nog een ander bord. Juist boven de deur'. Vr.: 'Wat staat daar op'? - Antw.: 'Dat is moeilijk om lezen... toch (hij leest): Nummer, dan komt een drie en dan een acht en dan een negen.' Vr.: 'Hoe is nummer geschreven?' - Antw.: 'Groote N en kleine o, met twee streepjes daaronder.' Vr.: 'Nu het andere uithangbord; wat staat daarop?'- Antw.: 'Kathi Pantscher, melkhandel. Daarna komt er een koe.' Vr.: 'Is Kathi Pantscher met hetzelfde geschrift geschreven als “melkhandel”?' - Antw.: 'Neen, de bovenste rij is in drukschrift geschreven.' Vr.: 'En de onderste?' - Antw.: 'In Latijnsche letters.' (Drukschrift en Latijnsche letters moeten het verschil aanduiden tusschen de Duitsche en onze gewone letter). Vr.: 'In welke richting kijkt de koe?' - Antw.: 'Naar links.' Vr.: 'Welke kleur heeft het dier?' - Antw.: 'Geel en wit.' En zoo gaat het voort: gedurende 5½ minuten worden allerlei vragen gesteld waarop het kind met verrassende zekerheid antwoordt, een aantal bijzonderheden worden opgediept die het kind op 9 seconden tijds onmogelijk heeft kunnen inprenten. - Na een half uur wordt, zonder dat het knaapje het beeld heeft mogen terugzien, gevraagd of hij het beeld terug voor zich kan opwekken, indien hij op het scherm kijkt. Ja, luidt het antwoord. Daarop volgen weer een reeks vragen, die alle nauwkeurig worden beantwoord. Nog een uur later wordt bij 25% der vragen geantwoord: 'dat zie ik niet duidelijk meer' of 'dat is niet klaar', of ook 'dat is verdwenen'. Dezelfde psycholoog deed voor de verzamelde leden der 'Psy- | ||||||
[pagina 57]
| ||||||
chologische Woche' in Barmen een nog verrassender proef. Hij stelde daar twee knapen voor van ongeveer twaalf jaar, met uitgesproken eidetischen aanleg. Zij konden met een photographische nauwkeurigheid deelen van een landkaart inprenten. Een vreemde aanblik was het voor alle aanwezigen, als de twee knapen, van het grijze projectiescherm, nooit gehoorde namen van verre streken aflazen, die zij, door hun aardrijkskunde-onderricht niet konden kennen (wat trouwens hun aanwezige leeraar bevestigde). En nog beter spreekt voor de objectiviteit van die beelden het feit dat zij bij elk der afgelezen namen den aard van de letterteekens, en de richting in dewelke de bedoelde naam was geschreven, konden aanduiden. Deze voorbeelden zullen, beter dan een moeilijk te geven definitie, doen begrijpen wat bedoeld wordt met 'eidetische beelden' ('Anschauungsbilder' zeggen de Duitsche psychologen). Die beelden werden voor het eerst - maar ook meer toevallig - bestudeerd door Urbantsitsch. Hij beschouwde ze echter als iets ongewoons, als een psychologisch 'curiosum', een grensgeval. Sommige uitlatingen van Goethe over zijn eigen voorstellingen, die vroeger deden denken aan een zeer utigesproken en rijk visueel vermogen, legt men tegenwoordig ook veel gemakkelijker uit door aan te nemen dat Goethe eidetisch was aangelegd. Men had dus sommige feiten. Maar daar ze in geen enkele theorie pasten, werden ze verwaarloosd. Degene die dit verschijnsel het eerst grondig heeft bestudeerd is Erich Jaensch. Geholpen door zijn leerlingen van het psychologisch Instituut der Universiteit van Marburg, onderwierp hij de eidetische beelden aan een nauwkeurig onderzoek, zocht hij in welke omstandigheden, met welk procent die beelden ontstonden. Talrijke en verrassende uitslagen leverden die uitgebreide onderzoekingen op. En daar Jaensch en zijn medewerkers het niet lieten bij het nasporen van feiten, maar op de gevonden 'Tatsachen' stoute hypothesen en breedopgevatte theorieën bouwden, kreeg de Marburgsche psychologie een rijk en levendig uitzicht. Al werden veel harer beweringen in twijfel getrokken, toch zal het de moeite loonen die rijke feiten- en theorieën-productie eens even te doorloopen.
* * *
De eidetische beelden komen vooral voor in het gebied der gezichtsgewaarwordingen. Men heeft echter ook tactiele en auditieve 'Anschaungsbilder' gevonden, de eerste even talrijk als, de andere tien maal zeldzamer dan de optische. Volgens sommige Duitsche on- | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
derzoekingen komen optische eidetische beelden bij jeugdige proefpersonen in een groot procent gevallen voor. In Marburg vond men er 40%, wat ook, voor zoo ver de huidige onderzoekingen het laten uitmaken, het procent van Midden-Europa schijnt te zijn. Het getal der eidetiekers loopt nochtans zeer ver uiteen volgens de verschillende streken, en we zullen over die onregelmatige verdeeling nog een woordje moeten zeggen. De uitgesproken eidetische aanleg is dus in vele gevallen te vinden. Een algemeen psychologisch kenmerk van de jeugdige persoon mag hij nochtans niet genoemd worden. Ten minste niet als men hem neemt in zijn volle ontwikkeling. Want de Marburger psychologen beweren dat bij bijna al de knapen en meisjes van een zekeren ouderdom men tenminste zekere rudimenten, een begin van dien eidetischen aanleg kan vinden. Om die sporen op te zoeken zijn verschillende methoden uitgewerkt geworden. Eenige woorden over de eenvoudigste dier methoden: Wij hebben reeds gezien dat het representatieve voorstellingsbeeld, het eidetische beeld en het sensorieele nabeeld ééne reeks vormen, waarvan de deelen geleidelijk in mekaar overgaan, zoo dat het eidetisch beeld soms dichter bij de voorstelling, soms echter dichter bij het nabeeld staat. Daar nu echter de eideteiker dit bijzonders heeft, dat bij hem tusschen voorstelling en nabeeld zich het eidetische beeld komt plaatsen, kan men zich afvragen of die tusschenterm de twee uiterste leden der reeks niet beinvloeden gaat. De vraag stelt zich nl. of de nabeelden en de voorstellingen van den eidetieker niet zullen verschillen van die van den niet-eidetieker. Men is dat eerst gaan onderzoeken op de nabeelden, die, juist omdat ze lichamelijker zijn dan de voorstellingen, gemakkelijker onderzocht kunnen worden. Men gebruikte daartoe de wet van Emmert. Als men nl. een nabeeld op een scherm projecteert en men dit scherm ondertusschen van den proefpersoon verwijdert, ziet deze het nabeeld regelmatig grooter worden. Die proef kan ieder gemakkelijk voor zich maken. Men bekijkt b.v. gedurende een halve minuut strak een stuk rood papier op grijzen achtergrond, verwijdert dan het rood papier en fixeert de achtergrond. Weldra verschijnt daar een groen vierkant van dezelfde grootte als het roode vierkant. Richt men dan zijn blik op de grijze wand, die b.v. 8 maal verder ligt dan de achtergrond, zoo ziet men daar een groene plek die ook 8 maal grooter is dan degene die men eerst zag op het papier. Dat is de wet van Emmert, volgens dewelke de lineaire grootte van het nabeeld vermeerdert in strenge | ||||||
[pagina 59]
| ||||||
evenredigheid met het verwijderen der projectie-oppervlakte. Met een passer kan men dat aangroeien van het nabeeld zeer nauwkeurig bepalen. Nu stelde Jaensch vast dat deze wet niet geldt voor de eidetiekers. Volgens zijne onderzoekingen is de wet van Emmert slechts waar voor de personen die geen eidetische beelden hebben; bij eidetiekers zijn de nabeelden gewoonlijk kleiner dan de wet het verlangt. De graad der afwijking hangt af van den aard der eidetische beelden en verschilt dus van persoon tot persoon. Bij personen bij wien slechts een begin van eidetischen aanleg bestaat, is de afwijking gewoonlijk zeer gering, maar toch kan men ze vaststellen omdat de gebruikte methode zoo'n groote nauwkeurigheid mogelijk maakt. Die merkwaardige afwijking legt men uit door te zeggen dat in de nabeelden der eidetiekers een voorstellingsmoment optreedt dat het met den afstand aangroeien van het nabeeld tegenwerkt. De voorstelling zelf groeit immers niet aan met de verwijdering van het projectievlak. Omgekeerd heeft men dan ook kunnen vaststellen dat de voorstellingen dierzelf de individuën een nabeeldmoment bezaten, waardoor hunne afmetingen met verwijderd projectievlak vermeerderen. Uit deze en dergelijke onderzoekingen meenen nu Jaensch c.s. te mogen besluiten dat de eidetische aanleg regelmatig voorkomt bij iedereen in een bepaald stadium zijner ontwikkeling, dat men hier niet te doen heeft met iets buitengewoons, maar met een regelmatig verschijnsel in den loop der ontwikkeling. Volgens Jaensch en andere psychologen zou de eidetische aanleg nauw verwant zijn met sommige lichamelijke eigenschappen, in 't bijzonder met het spel der klieren met inwendige afscheiding. Walter Jaensch, een geneesheer, de broer van Erich Jaensch, den Marburger psycholoog, heeft nu een zeer groot aantal eidetiekers onderzocht met betrekking tot hunne psychophysische constitutie en vond dat de uitgesproken eidetiekers konden worden gegroepeerd in twee tamelijk verschillende groepen die hij noemde: het B.-type en het T-type. Het B-type vertoont een verminderd beeld van de Basedowziekte, die te wijten is aan overmatige werkzaamheid der schildklier. Het T-type daarentegen doet denken aan een andere ziekte: de latente Tetanie, die veroorzaakt wordt door een onregelmatig werken van de bij schildklieren, Men vindt trouwens ook individuën waar de eigenschappen der twee groepen vermengd verschijnen en die men daarom het B-T-type noemt. Die twee typen onderscheiden zich ook zeer licht door uiterlijke | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
kenteekenen. De T-typen hebben gewoonlijk een droeve gelaatsuitdrukking. Uitgesproken typen van dit soort lijden gemakkelijk aan depressie en aan dwangvoorstellingen. Het type is daarenboven gekarakteriseerd door een groote prikkelbaarheid der peripherie, bijzonder der motorische zenuwen onder den invloed van mechanische en galvanische oorzaken. Heel verschillend daarvan zijn de uitwendige kenteekenen van hef B-type. Bij hen is men vooral getroffen door den glans der oogen en door een zekere opgeruimdheid van de gelaatsuitdrukking. Zij onderscheiden zich ook nog door een groote levendigheid der huidreflexen (bleek, rood worden) en der verwante oogreflexen. Het ware B-type ondervindt de eidetische beelden als iets dat tot zijn persoon behoort, terwijl ze het T-type aandoen als iets vreemds, als iets van buiten opgedrongen. De eidetische beelden van het T-type zijn meestal star en worden zeer lang gezien, zij staan dikwijls zeer dicht bij de nabeelden. Om ze te verwekken is bijna altijd een objectief beeld vereischt. Het B-type integendeel kan de beelden gemakkelijk doen ontstaan, alleen reeds door opzettelijk aan een object te denken. Zij kunnen verder nog wijzigingen aanbrengen in de zoo verwekte beelden. Zoo verstaat men licht dat de vertegenwoordigers van het B-type in hunne beelden een bron van genot vinden terwijl het T-type ze dikwijls aanvoelt als iets onaangenaams, waarvan hij zou willen bevrijd worden. Riekel geeft een merkwaardig voorbeeld van zulke veranderingen welke een jonge eidetieker, die hij in 't openbaar onderzocht voor een vergadering van de 'Arbeitsgemeinschaft für Pädagogik in Kassel', op zijne aanwijzingen in zijn eidetisch beeld aanbracht. De eidetieker (een knaap van pas 6 jaren, uitgesproken B-type) maakt zich eerst een eidetisch beeld van een veelkleurig prentje dat hij tevoren nooit gezien had. Het objectieve beeld wordt dan zoo geplaatst dat de toeschouwers het gemakkelijk kunnen zien. Nu vertelt de knaap - hier en daar door vragen aangemoedigd - wat hij op zijn beeld bemerkt, nl. een burcht, een spoorweg, een huurrijtuig, een schip met verschillende personen, die ieder afzonderlijk nauwkeurig worden beschreven, een vrachtschip, een brug, enz. De proefleider noodigt den knaap nu uit den trein, die hij in zijn eidetisch beeld ziet, op de sporen verder te schuiven. Dat gaat best, en op de vragen van den proefleider antwoordt de knaap zeer nauwkeurig waar nu de locomotief en waar de laatse wagen van den trein staan op het beeld. De lengte, die zoo op de kaart wordt verkregen, wordt dan gemeten en vergeleken met | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
de werkelijke lengte op het oorspronkelijke beeld en men ziet dat beiden zeer precies overeen komen. Volgen dan nog allerlei vragen en antwoorden. Zoo b.v.: Vr. 'Ziet gij twee menschen op de brug?' - Antw.: 'Ja.' Vr.: 'Wat voor menschen zijn dat?' - Antw.: 'Een man en een vrouw.' Komen dan eenige vragen over kleeding, onderlinge positie, waarop het antwoord altijd goed past met de werkelijkheid. Dan doet de knaap den man en de vrouw op den wensch van den proefleider op den berg stijgen. Na eenigen tijd staand ze boven op den berg bij den burcht. Men stelt den knaap een aantal vragen die moeten dienen om zijn aandacht af te leiden. Alle vragen worden met ijver beantwoord. Eindelijk komt dan de vraag: 'Ziet gij iemand op de brug staan?' Antw.: 'Neen.' Vr.: 'Maar daar stonden vroeger toch een man en een vrouw'. Antw.: 'Die zie ik er nu niet meer.' Vr.: 'Ziet ge ze dan elders staan?' - Antw.: 'Neen (na een tijdje): Ze staan voor den burcht.' Volgens deze proeven zouden dus sommige van die eidetiekers onder den invloed van den wil wijzigingen in hun beeld kunnen aanbrengen. Die wijzigingen zijn trouwens niet allen even gemakkelijk, en sommige zijn zelfs heelemaal onmogelijk. Zoo krijgt de kleine jongen den trein niet boven op den berg; zoo is het hem moeilijker zware schepen dan lichte wagens te doen bewegen. Die feiten zijn alleszins zeer merkwaardig. Maar toch ontstaat hier gemakkelijk een twijfel en vraagt men zich bijna natuurlijk af of er hier niet veel suggestie in 't spel is. Riekel zelf voelt dit trouwens aan en daarom is het goed hier zijn nota over te schrijven: 'Ich begreife es vollkommen, wenn der Leser dieser Blätter, der derartige Experimente noch nie erlebt hat, dieser von mir beschriebenen Demonstration - die ich überall, wo ich gleiche Vorträge zu halten hatte, mit einem mir oft ganz unbekannten Material an Versuchspersonen in ähnlicher Weise wiederholen konnte - sehr skeptisch gegenübersteht.'Ga naar voetnoot(1) De ontdekking van den eidetischen aanleg is niet alleen een interessant feit op zichzelf: ze laat verder ook toe een zeker aantal verschijnselen, die tot hiertoe niet of moeilijk door de psychologie konden worden uitgelegd, op een bevredigende manier te verklaren. We zullen er hier twee voorbeelden van geven, en dan ook nog toonen hoe | ||||||
[pagina 62]
| ||||||
Jaensch op den grondslag van zijn eidetische onderzoekingen een veelbelovende karakterkunde tracht op te bouwen. Het eerste phenomeen, dat Jaensch door de eidetische beelden meent te kunnen uitleggen, beter dan men het tot hiertoe op een andere manier heelt kunnen doen, is wat men in de psychologische taal noemt: de phenomenale grootte-constantie. Wat bedoelen we daarmee? Als een object, dat ik bekijk, zich van mij verwijdert, wordt ook z'n beeld op mijn netvlies kleiner. Daar nu onze waarneming van dit netvliesbeeld afhangt, zouden we verwachten dat de schijnbare of phenomenale grootte (de grootte zooals wij ze waarnemen) van dit object zou verminderen, en wel in evenredigheid met het kleiner worden van ons netvliesbeeld. Zoo gaat het echter in feite niet. Als ik een potlood eerst op 50 cm. van mijn oogen houd, en het daarna twee maal verder plaats, op den afstand van 1 m., dan is het netvliesbeeld van dit potlood tweemaal kleiner geworden (in lineaire grootte). Niemand zal nochtans den indruk hebben dat het potlood er nu twee maal kleiner uitziet. Als we aan de deur van een 5 meter lange kamer iemand zien binnen treden die naar ons toe komt zullen we niet den indruk hebben dat die persoon, als hij op 1 m. van ons staat, er 5 maal grooter uitziet, al is de lineaire grootte van het netvliesbeeld vijf maal grooter geworden. De schijnbare grootte van de objecten, die we goed kennen, bezit een zekere constantie, verandert veel minder dan de vermindering van het netvliesbeeld het zou doen verwachten. Dit feit is sinds lang gekend, en dikwijls reeds heeft men beproefd het te verklaren. Hemholtz b.v. meent dat hier geheugen- en ervaringsfactoren aan 't werk zijn, die de waarneming beïnvloeden en constanter maken. Dat mag men nu echter niet verstaan alsof het door ervaring 'kennen' van de werkelijke grootte der objecten het 'zien' van hunne phenomenale grootte zou beïnvloeden. Hoe immers kan een louter begrip (de 'kennis' van de werkelijke grootte) de waarneming op zulk een aanschouwelijke manier wijzigen? De uitleg, die de Manburger school voorstelt om dit verschijnsel te verklaren, schijnt hier veel aannemelijker te zijn. Indien de waarneming zuiver-objectief was, zich schikte naar het netvliesbeeld, zou het object er kleiner moeten uitzien. Maar de waarneming wordt beïnvloed door den eidetischen aanleg, door sporen van eidetische beelden, zelfs bij menschen bij wie men nooit echte eidetische beelden heeft kunnen vaststellen. De eidetische beelden immers, zooals we het reeds gezegd hebben, worden grooter naar gelang het projectievlak, waarop | ||||||
[pagina 63]
| ||||||
ze worden gezien, meer verwijderd is. Uit de versmelting van de met den afstand kleiner wordende waarneming en het met den afstand grooter wordend eidetisch beeld ontstaat de waarneming zooals ze in feite bestaat; de objecten schijnen kleiner te worden met den afstand, maar aanzienlijk minder dan men het zou verwachten. Die hypothese wordt gestaafd door sommige proeven die de Marburger psychologen gedaan hebben met eidetisch aangelegde knapen. Vóór zoo'n knaap staan twee grijze schermen, allebei een meter van hem verwijderd. Op scherm A heeft men een gekleurd vierkant aangebracht. Op scherm B staat niets. De knaap bekijkt eenige seconden het gekleurde vierkant, wendt dan den blik op scherm B en ziet er het eidetisch beeld van het vierkant verschijnen. Men verwijdert nu scherm B en brengt het op een afstand van 3 m. van den knaap. Het eidetische beeld is grooter geworden en de afmetingen ervan worden gemeten. Men brengt nu ook scherm A met het gekleurde vierkant op een afstand van 3 m., en vraagt aan de jeugdige proefpersoon daarop zijn eidetisch beeld te projicieeren. Men heeft kunnen vaststellen dat in dit geval uit de versmelting van eidetisch beeld en waargenomen vierkant een nieuw vierkant ontstaat dat kleiner is dan het eidetische beeld maar grooter dan het objectieve vierkant. Deze alleszins merkwaardige proeve zou nu een uitleg geven van de phenomenale grootte-constantie. Op dezelfde manier als in het beschreven experiment zou zich in den loop der ontwikkeling, en namelijk in het stadium van den eidetischen aanleg, bij iedereen die eigenaardigheid van de phenomenale grootte-constantie vastleggen. Juist zooals in deze proeven het waargenomen vierkant een versmeltingsproduct was van het eidetisch beeld en het objectieve vierkant, zoo zou ook de phenomenale grootte der objecten halverwege staan tusschen hun objectieve grootte en de afmetingen van hun eidetisch beeld. Een ander gebied, waarin de eidetische verschijnselen een goede verklaring schijnen te kunnen leveren, is dat van het 'inzicht' bij sommige hooger ontwikkelde dieren. Iedereen kent de beroemde onderzoekingen die de Berlijner psycholoog Wolfgang Köhler op Teneriffa gedurende de oorlogsjaren heeft ingesteld om het 'verstand' der chimpansees te bestudeeren. Het volsta hier in eenige woorden de voornaamste feiten wat op te frisschen:Ga naar voetnoot(2) De proefdieren van Köhler leefden in het proefstation in een midden dat zooveel mogelijk was gecopiëerd op hun natuurlijk milieu en | ||||||
[pagina 64]
| ||||||
de problemen die men hun voorlegde strookten goed met hun natuurlijke levensomstandigheden en instincten. In 't algemeen moeten die dieren, die in hongerigen toestand zijn, tot hun voedsel geraken dat niet onmiddellijk bereikbaar is. Ze moeten dus zelf op een omweg tot hun doel komen ofwel het doel langs een omweg (in de ruimste beteekenis van het woord) tot zich trekken. Eenige voorbeelden zullen dit duidelijk maken: De chimpansee is opgesloten in een ruime, door een hek afgesloten, kooi. Vóór het hek en buiten het bereik van het dier ligt een banaan. Binnen het bereik van het dier ligt een stok waarmede hij ze naar zich toe kan trekken. Het hongerige dier doet eerst heel wat nuttelooze pogingen om de vrucht rechtstreeks te vatten; na minder of meer tijd slaagden echter alle proefdieren er in den stok te gebruiken om de vrucht naar zich toe te schuiven. Eén voorwaarde echter moest hier altijd vervuld worden: de situatie moest overzichtelijk zijn, de stok moest door de dieren waargenomen worden tegelijkertijd als de vrucht. Was dat het geval niet, dan leerden ze ook den stok niet gebruiken. Een ander probleem: nu hangt de banaan hoog aan het plafond. Onmogelijk langs traliën en wand naar omhoog te klauteren. Maar in de kooi staat een kist. Het dier doet eenige sprongen naar de vrucht; tevergeefs, ze hangt te hoog. Als het daarna toevallig achter de kist komt te staan met de oogen naar de banaan, geeft het haar een kortenstoot in de richting van de vrucht, maar vindt nochtans de oplossing niet. Nu wordt de banaan vervangen door een stuk sinaasappel - de grootste lekkernij voor een chimpansee - en waarlijk, eenigen tijd daarna staat de aap weer voor de kist, neemt ze plots op, draagt ze onder het doel, springt er op en bemachtigt zijn prooi. Bij de volgende proeven heeft hij de oplossing weer vergeten en vindt ze niet terug voor 19 dagen. Van af dat moment weet hij ze regelmatig te gebruiken. Nog moeilijker worden de problemen: de vrucht wordt hooger gehangen; één kist volstaat niet meer om er aan te kunnen, maar er staan twee kisten in de ruimte. Na eenige nuttelooze pogingen vindt het verstandigste dier hier weer de goede oplossing: de twee kisten worden op mekaar geplaatst (trouwens op een onbeholpen manier) en van het toppunt van die wankele constructie tracht het nu de vrucht te bemachtigen. De tweede maal echter slaagt het dier er niet meer in de goede oplossing te vinden, en moet, om ze terug te vinden, door den proefleider verschillende malen geholpen worden. Evenzoo gaat het voor de andere dieren die het probleem meester werden. Eenige slaagden er nooit in, zelfs als ze werden geholpen. | ||||||
[pagina 65]
| ||||||
De verwonderlijkste praestatie is wel die met de twee stokken. Een banaan ligt buiten de kooi, te ver om rechtstreeks te worden gegrepen, te ver zelfs om met een enkelen stok naar binnen te worden geschoven. In de kooi liggen twee stokken die in mekaar passen zooals de deelen eener vischlijn. Het dier probeert eerst tevergeefs met een der twee stokken de vrucht te bereiken. Daarna schuift het een der stokken zoo ver mogelijk naar de banaan en duwt hem dan met den anderen nog verder, slaagt er zoo in de vrucht te raken, zonder dat het mogelijk is ze naar de kooi te schuiven. Na vele vergeefsche pogingen van dien aard geeft de aap het op en begint te spelen met de stokken, steekt ze zoo ook toevallig in mekaar en... loopt naar het hek en haalt met den aldus verlengden stok de vrucht naar zich toe. Dit zijn maar eenige staaltjes van de talrijke proeven die Köhler deed op zijn anthropoïden. Aan de wetenschappelijke waarde van die berichten twijfelt niemand, maar de conclusies, die Köhler trekt uit zijn onderzoekingen, zijn verre van de algemeene instemming te vinden. Köhler zelf meent namelijk uit zijn ervaringen te mogen besluiten dat de chimpansees een begin van verstandelijk inzicht bezitten: in de voornoemde gevallen doorschouwen ze den samenhang der dingen, de relatie van middel en doel en toonen alzoo dat ze begaafd zijn met een - al is het nog zoo rudimentair - verstand. Alle psychologen nemen die conclusie niet aan. Maar ze moeten dan een anderen uitleg geven voor die wel eenigszins vreemd aandoende praestaties van de menschapen. Het weze hier genoeg aan te toonen hoe Jaensch met zijn eidetische beelden er in slaagt die wondere feiten op een zeer aannemelijke wijze te verklaren. Daartoe is het noodig nog eenige zijner proefnemingen te vernoemen. Jaensch heeft immers ook kunnen bewijzen dat de eidetische beelden een invloed hebben, niet alleen op waarneming en voorstelling maar ook op de handeling. Twee voorwerpen: een wandelstok met roode kruk en een appel, worden voor de proefpersoon gelegd. Ze moeten er een 'Anschauungsbild' van vormen. Als ze daarmee klaar zijn worden appel en stok verwijderd, en men vraagt nu aan de proefpersonen in zich een hevig verlangen naar den appel op te wekken. Dan gebeurde het bij 10 van de 14 subjecten dat, ofwel de appel naar de stok rolde, zoo dat hij binnen de kruk bleef liggen, ofwel de stok zich voortbewoog naar den appel. Hetzelfde gebeurde als de stok vervangen werd door een touw: deze ging zich, in het eidetische beeld, met een lus om den appel leggen. Die proeven gelukten echter alleen als de twee voorwerpen tegelijkertijd in het gezichtsveld lagen. | ||||||
[pagina 66]
| ||||||
Jaensch meent nu dat de oplossingen bij de chimpansees ook bij middel van zulke eidetische beelden werden gevonden. Het dier moet eerst de twee voorwerpen te zamen hebben gezien en vormt er eidetische beelden van. In die beelden ontstaat nu, onder den drang van een hevig verlangen, een beweging van middel en doel naar mekaar toe. De oplossing speelde zich eerst als spontaan af in de eidetische beelden en werd daarna door den aap ook werkelijk verwezenlijkt. En Jaensch bevestigt zijn hypothese door te wijzen naar zeer karakteristieke détails. De oplossing komt eerst optisch tot stand, de methode, die de aap zal gebruiken, zal dus de optisch beste zijn, ook al is die praktisch heelemaal onuitvoerbaar. Zoo beproefden de chimpansees, bij het opeenstapelen der kisten, altijd weer de tweede kist met den kant op de eerste te plaatsen, omdat in deze diagonale stelling der kist de oplossing er optisch beter uitzag. Ofwel trachtten ze de kist als het ware tegen den muur te plakken zonder den minsten steun; dit was ook weer een optisch gunstige oplossing. Die feiten zijn gemakkelijk te verstaan en te verklaren indien men den uitleg van Jaensch aanvaardt.
* * *
Ten slotte willen we er nog even op wijzen hoe Jaensch door zijn onderzoekingen gekomen is tot het opstellen van een breed opgevatte karakterkunde, of liever typologie. Hij verdeelt de menschelijke individuën in twee hoofdklassen: de 'geïntegreerden' en de 'gedesintegreerden'. Het hoofdbegrip is hier dus 'integratie' en tot dit begrip is hij juist gekomen door het beschouwen der eidetiekers. Integratie is immers voor hem het innig samenwerken, het mekaar doordringen der verschillende psychische functies. Bij de eidetieker heeft men een typisch voorbeeld van dat samenwerken van twee psychische functies: de voorstelling n.l. en de waarneming. Bij de niet-eidetiekers bestaat er tusschen deze twee functies een klaar onderscheid; de voorstellingen der eidetiekers daarentegen zijn zoo aanschouwelijk, zoo rijk aan details, zoo goed in de ruimte gelocaliseerd dat ze erg gaan gelijken op een waarneming. De twee functies doordringen mekaar en werken in innig verband. Dat is een voorbeeld van integratie. Het is echter niet alleen tusschen voorstelling en waarneming dat dit samenwerken mogelijk is. Men kan het ook aantreffen tusschen al de andere psychische functies. Zoo zijn er menschen bij wie gevoel en verstand meestal samenwerken zoodat elke gedachte, zoodra ze verschijnt, gevoelsgetint is, terwijl bij anderen weer de gedachte opkomt zonder inmenging van het gevoel. Zij bij wie de ver- | ||||||
[pagina 67]
| ||||||
schillende functies samenwerken noemt Jaensch geïntegreerden, terwijl de menschen, bij wie de functies onafhankelijk staan tegenover mekaar, door hem gedesintegreerden worden genoemd. Bij de sterk geïntegreerden is er zelfs een doordringing der physische functies door psychische elementen: zoo zal hun blik gewoonlijk levendig en sprekend zijn, hun gebarenspel vol psychischen inhoud. In de integratie zelf onderscheidt Jaensch verschillende onderverdeelingen die hij verder beschrijft. Zoo komt hij tot een zeker aantal menschelijke typen die nog verder kunnen en moeten gespecificeerd worden, en die, volgens Jaensch, het begin zijn van een wetenschappelijke indeeling der menschelijke karaktertypen op het model der andere indeelingen in de natuurwetenschap (b.v. indeeling der dieren, planten).
* * *
Men ziet het: de psychologie van de Marburgsche school is rijk en veelzijdig. Vele feiten werden vastgesteld, wetenschappelijke onderzoekingen werden ondernomen. Maar ook de hypothesen en de theoriën blijven niet ten achter, en men krijgt soms wel eens den indruk dat ze nog al op wankelen bodem staan. Ook heeft Jaensch heel wat tegenkanting ondervonden en zijn er nog altijd die twijfelen aan de degelijkheid van al zijne bevindingen. Laten we, om te eindigen, twee der hoofdmoeilijkheden noemen die worden opgeworpen tegen het meest oorspronkelijk deel van zijn werk: zijn onderzoekingen over het eidetisme. De eerste moeilijkheid is het groot verschil in de procentgevallen. Zooals we reeds gezegd hebben vond men in Marburg bij de jonge proefpersonen van onder de 15 jaar 40% eidetiekers. In andere Duitsche steden vond men ongeveer dezelfde getallen. Sommige plaatsen maken daar echter een uitzondering op: zoo vond men b.v. in Heidelberg veel minder gevallen. Professor QuercyGa naar voetnoot(2) heeft met een leerling van Jaensch naar eidetiekers gezocht in Parijs en in Rennes en vindt op 200 kinderen maar één twijfelachtig geval. Dezelfde leerling van Jaensch doet dezelfde onderzoekingen in Montpellier met Professor CramausselGa naar voetnoot(3) en vindt een procent van 10 à 12%. En zoo zijn de plaatselijke verschillen zeer aanzienlijk. Hoe is dat uit te leggen? Zeer eenvoudig, antwoorden ons de Marburger psychologen. Volgens | ||||||
[pagina 68]
| ||||||
hen, en dit punt schijnt wel vast te staan, hangt het al of niet aanwezig zijn en de ontwikkeling van den eidetischen aanleg innig samen met het spel der klieren met inwendige afscheiding. Deze nu, zoo redeneeren zij voort, toonen groote geographische verschillen. De schildklier wordt in Duitschland b.v. geleidelijk zwaarder naarmate men gaat van den Noorderkant naar de Alpen. Anderzijds weet men ook met zekerheid dat sommige ziekten met endocriene oorzaak (het kropgezwel bv.) zeer veel worden gevonden in bepaalde streken, terwijl ze in andere weinig of niet voorkomen. Een andere opwerping: Jaensch werkt altijd met kinderen, om de reden dat de eidetische aanleg bij volwassenen zeer zeldzaam is. Is het dan niet te vreezen dat de schoone uitslagen die hij heeft verkregen alleen te wijten zijn aan suggestie? Kinderen die men behendig ondervraagt zullen immers alles zeggen wat men wil. Tegen die opwerking heeft Jaensch zich altijd moeten verdedigen. Hij antwoordt beslist dat er hier van suggestie geen spraak is. Zijn jeugdige proefpersonen zouden beter dan vele volwassenen weten dat men een visueele voorstelling niet 'ziet'; zij zouden een klaar onderscheid maken tusschen waarneming, nabeeld, voorstelling en eidetisch beeld; ze zouden in den loop der proefnemingen in het laboratorium meer belangstelling, meer aandacht, meer spontaniteit aan den dag leggen dan in de klas. Maar dit volstaat niet om de opwerping af te weren. Jaensch duidt ook de voorzichtigheidsmaatregels aan die hij heeft gebruikt om suggestie te vermijden: aan het kind niet zeggen wat men van hem wil, niets vertellen van de techniek en het doel der proefnemingen of van hunne uitslagen, zoo weinig mogelijk vragen stellen en deze dan zoo eenvoudig en zoo weinig suggestief mogelijk, de waarneming onderzoeken eerst nadat men de eidetische beelden heeft nagegaan, enz. Zoo meent Jaensch stellig te mogen bevestigen dat hij alle gevaar van suggestie zoo veel mogelijk heeft geweerd. Toch blijft hier een groote voorzichtigheid noodig. Met professor Roels mogen we schrijven: 'de meeste criteria (die Jaensch aangeeft voor zijn eidetische beelden) kunnen de toets der kritiek niet doorstaan; naar alle waarschijnlijkheid moeten de eidetische beelden in heel veel gevallen tot nabeelden of buitengewoon scherpe, levendige voorstellingen worden teruggebracht. Daarmede is natuurlijk niet ontkend, dat eidetische beelden voorkomen, zelfs niet dat zij frequent voorkomen. Maar betwijfeld mag worden of zij het psychonoom karakter bezitten en die fundamenteele beteekenis voor de ontwikkeling | ||||||
[pagina 69]
| ||||||
van het voorstellings- en denkleven, welke Jaensch en de Marburgerschool hun toeschrijven'. Die voorzichtige taal zal door de meeste psychologen beaamd worden. De eidetische beelden bestaan, maar ze hebben niet die groote beteekenis die Jaensch hun toeschrijft. Toch was het interessant eens even kennis te maken met die nieuwe psychologische richting, die in Duitschland veel ophef maakt en ten onzent nog weinig gekend is.
* * *
Bijzonderste werken die werden geraadpleegd:
|
|