Streven. Jaargang 3
(1935)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Naar de moderne Staatsinrichting
| |
[pagina 44]
| |
feld het zgz. Herfsttij der Middeleeuwen. Vanaf rond 1300 kan men een verschuiving waarnemen van de denkvormen der middeleeuwsche orthodoxie der twee 'Civitates', naar de humanistische emancipatie van den nationalen staat. Dit ontbindingsproces van de middeleeuwsche politieke idealen zullen wij hier nagaan: wij zullen achtereenvolgens de houding onderzoeken van de politieke denkers, en inzonderheid van den meest vooraanstaanden onder hen, van Marsilius van Padua, tegenover de twee vraagstukken die wij daareven omschreven hebben: Kerk en Staat - volksmeezeggenschap. Welk standpunt nam de laat-middeleeuwsche staat aan tegenover de Roomsche Kerk? Op welke manier gelukte de Staat erin een afbeelding te zijn van de belangen van zijn individueele bestanddeelen? Het antwoord op die twee vragen zal ons een omschrijving geven van de politieke denkbeelden op het einde der Middeleeuwen. | |
Kerk en staat.Zooals de mensch bestaat uit lichaam en ziel, zoo kan ook de maatschappij op twee beginselen gegrondvest zijn: het geestelijke en het stoffelijke. De geestelijke belangen zijn de zaak der Kerk, de stoffelijke deze van den Staat. Er zijn echter zooveel zaken die tegelijk in beider invloedssfeer vallen dat er geen andere mogelijkheid bestaat dan dat Kerk en Staat zouden samenwerken tot verwezenlijking van het groote doel, het welzijn der menschen, ofwel dat zij tegen elkander een strijd op leven en dood voeren - een oplossing die wij in de jongste geschiedenis zoo vaak gehuldigd zien. De Middeleeuwen, tijdperk waarin de godsdienstige gedachte een onmetelijker invloed uitoefende op alle gebieden van 's menschen denken en doen, hadden natuurlijk den weg van de vreedzame samenwerking verkozen. De kroning van Karel den Groote (Rome, 800) had in dien zin de beteekenis van een verdrag. De nieuwe keizer van het Westen, nam op zich de taak, te zorgen dat de wet Gods en de christelijke orde overal in zijn rijk zouden geëerbiedigd worden. Van zijnen kant gaf de Paus aan Karel den Groote het prestige van de zalving door den plaatsvervanger van God op aarde. Inderdaad, Karel aarzelde niet maatregelen te nemen om het kerkelijk leven tot een hoogeren bloei op te voeren, of om de materieele inkomsten van de Kerk te verzekeren, terwijl hem van den anderen kant het recht niet betwist werd in de benoemingen van bisschoppen en abten de desiderata van den Staat te laten gelden. Een toestand die op den duur moest tot conflicten leiden. | |
[pagina 45]
| |
De afhankelijkheid van de Kerk van de wereldlijke macht, niet alleen wat haar onderhoud, maar tevens wat het toezicht van den Staat op een zóó specifiek geestelijke aangelegenheid als de bezetting van de kerkelijke ambten betrof, moest een reactie uitlokken. Zij kwam, met den Investituurtijd. In 1075 liet Gregorius VII een ongewone taal hooren: het moest uit zijn met de keizerlijke machtsusurpatie; na vijftig jaar strijd kwam een oplossing. Bij het concordaat van Worms (1122) werd de macht van den keizer beperkt tot het bekleeden van de, voortaan door de kerkelijke overheden uitverkoren, waardedragers met de wereldlijke macht samenhangend met de uitoefening van het gezag op de domeinen die hij van den Keizer in leen hield. Het concordaat van Worms beteekende een schitterende zegepraal voor het Pausdom. Op zijn beurt zou dit in het euvel vervallen, en de Kerk in de aangelegenheden van den Staat mengen, met op het zuiver politieke plan op te treden, en het staatkundig beleid van het wereldlijk hoofd van de Christenheid tegen te werken. Vandaar een nieuw conflict, dat der Welfen en Gibellijnen, (1159-1250) dat met een nieuwe zegepraal van het Pausdom eindigde, zoodat het Keizerschap zelfs momenteel van het wereldtooneel verdween, (het Interregnum, 1250-1273). En nu, na deze nieuwe zegepraal kende de Pauselijke macht geen paal noch perk meer. Het was niet genoeg meer dat zij zich in het Keizerrijk trachtte te doen gelden: zij wilde zich ook in de inmiddels opgegroeide en ontvoogde naties van het Westen doorzetten; in Frankrijk, in Engeland enz. In Frankrijk echter zou haar de groote slag toegebracht worden: de strafexpeditie van Willem de Nogaret naar Anagni (1303) beteekende het einde van de Wereldheerschappij der Pauzen. Met Bonifacius VIII verdweep voor langen tijd de invloed der Kerk in stoffelijke aangelegenheden. Tot daar de feiten. Een korte verwijzing ernaar was noodig om het kader te herinneren, waarin de politieke denkbeelden zich zullen invoegen. Het is inderdaad gemakkelijk zich voor te stellen dat zoon diep grijpende gebeurtenissen een totale ommekeer zou teweegbrengen in de Westersche staatsleer. Zooals de staatkunde een nieuwen koers insloeg, zoo moest ook een nieuwe periode inzetten in de geschiedenis der staatkundige denkbeelden. Het ideaal der 'Respublica christiana' waaraan zich de staatsphilosophie vanaf St. Augustinus' 'De Civitate Dei', tot aan Dante's 'De Monarchie' had vastgeklampt, was voor- | |
[pagina 46]
| |
goed verijdeld. De gebeurtenissen hadden voldoende bewezen dat de gedachte van een evenwicht, een gelijkberechtiging tusschen Kerk en Staat een zeer bezwaarlijk, zooniet onmogelijk te bereiken droombeeld was. Het evenwicht tusschen de twee machten van de Respublica christiana was reddeloos verbroken; natuurlijkerwijze moest voortaan de nadruk gelegd worden op een van beide princiepen: het kerkelijke of het wereldlijke. Aldus kwam het dat in de late middeleeuwen twee scholen tegen elkander kwamen te staan: een theokratische, een caesaropapistische. De eerste hield het voor de Kerk, en hield de suprematie van de geestelijke macht over de wereldlijke staan; de tweede hield het voor den Staat, en wilde de kerken - want zelfs het primaat van den Paus werd practisch afgeschaft ten voordeele van de landskerken - onderwerpen aan de staatsmacht. Twee stellingen dus waartusschen de strijd hevig moest woeden. Het spreekt vanzelf dat de verschillende nationale staten van het Westen de voorkeur zouden geven aan de laïcisten. Was daar geen prachtige gelegenheid om alle machtsovertredingen te verrechtvaardigen? En zoo zien wij vanaf de XIIIe eeuw alle Westersche vorsten door een kring van legisten omringd, die altijd bereid staan om de pen op te nemen tegen de 'papisten' ter verdediging der rechten van het koningschap. De geniaalste voorstaander van de vorstelijke rechten was een raadsman van Keizer Lodewijk van Beieren, Marsilius van Padua (? - ca. 1342). Eigenlijk was hij geen legist, want zijn juridische vorming was vrij onvolmaakt; iets anders was hij en namelijk een verwoede anticlericaal. Niet omdat hij door de Kerk was gegriefd geworden; integendeel hij genoot - zonder wijdingen te hebben ontvangen - een paar rijkbegiftigde prebenden aan de kerk van Padua; anticlericaal was Marsilius zooals alle andere raadslieden van leeke vorsten het waren. Maar met zijn werk, den 'Defensor Pacis' dien hij in 1324 opstelde om den genadesteek te geven aan de gehate theoriën van de pauselijke staatsleer, luidt waarlijk een nieuwe tijd in in de geschiedenis der Westersche staatsleer. Een ontleding van zijn theoriën zal ons een diep inzicht geven in de denkbeelden van de laatmiddeleeuwsche staatsfilosofen. Voor Marsilius is de Staat een volmaakte maatschappij, een gemeenschap welke den mensch toelaat de bevrediging van zijn sociale instincten te vinden. Waarom moet men dan nog te voorschijn komen met een andere maatschappij, met name de Kerk, die hoogstens zou kunnen een deel van de taak van den Staat vervullen en wier bestaan | |
[pagina 47]
| |
toch noodlottig tot zeer schadelijke conflicten leidt? In een maatschappij moet er een gezag zijn, en kan er maar één zijn; een tweede moet noodzakelijk aan het eerste onderworpen zijn. Welk zal dit gezag zijn? Natuurlijk het wereldlijke, want voor Marsilius is het gezag van de Kerk onvolmaakt: de Kerk heeft immers geen macht om haar wetten te doen naleven. Onze staatsdenker ziet dagelijks hoe de geestelijkheid beroep doet op de staatsmacht, b.v. voor de Inquisitie, en hij is diep verontwaardigd. Hij kan niet begrijpen hoe de Staat moet zorgen voor het uitvoeren van wetten die hij niet zelf gemaakt heeft. Neen, dat kan niet! Het besluit ligt voor het grijpen: de Kerk is geen volmaakte maatschappij: alleen de Staat is dat, en alleen aan den Staat komt het toe te regeeren. Alles is staatszaak. En Marsilius gaat op zoek naar mistoestanden, en vindt er veel tijdens verschillende eeuwen van zwakheid was een groot aantal soevereiniteitsrechten aan den Staat ontsnapt en bij de Kerk, die haar macht beter had staande gehouden, terecht gekomen. Vooreerst moet het Staatsgezag hersteld worden over al degenen die het staatsgebied bewonen. - Men weet hoe, door de zg. Immuniteit, de Kerk van de gewone rechtsmacht en belastingen ontslagen was. - Dat moet voorgoed uit zijn: de staatswetten moeten door iedereen onderhouden worden; overtredingen ervan hooren thuis voor het staatsgerecht. Wat komt men voor den dag met kerkelijke rechtbanken? Het is toch te gek, zegt Marsilius, dat een beroep - want alleen dàt is voor hem het priesterschap - eigen rechtbanken bezit. Waarom er ook geen instellen voor geneesheeren of voor bouwmeesters? Het mag ook niet gezegd dat er een verschil zou gemaakt worden in de uitspraak of in de toepassing van de vonnissen. Wie misdaan heeft, moet boeten; en dat hij priester weze of leek, dat verandert niets aan het misdrijf of aan de straf. En eindelijk beweert de geestelijkheid vrij van belastingen te zijn. Kan het onrechtvaardiger, roept Marsilius uit! Wie de bescherming van de staatsmacht geniet, moet ze natuurlijk helpen onderhouden. Dat is voor hem zonneklaar. Aldus heeft Marsilus het territoriaal karakter van het staatsgezag hersteld: de macht die de Kerk 'ratione personae' uitoefende is vervallen verklaard. Nu komt het erop aan haar de bevoegdheid te ontnemen die zij zich 'ratione materiae' toegeëigend heeft. Eerst en vooral verkondigt Marsilus het beginsel dat de Staat als wetgever moet optreden op het gebied van de zedeleer. Waarom ook niet? De Staat is er voor het welzijn van de burgers; behoort hun zedelijke gedraging niet tot hun streven naar welzijn? Het is dus klaar dat de Staat in die | |
[pagina 48]
| |
aangelegenheid zijn woord moet te spreken hebben: zijn taak zal bestaan in het benoemen van bedienaars van den eeredienst, en van onderwijzers in den godsdienst, niets minder; de aanstelling van de geestelijkheid wordt eenvoudig aan de burgerlijke overheid toegekend. Daar nu de zedelijke vorming een overwegend aandeel had in het toenmalig onderwijs, was er maar een stap te doen om geheel het onderwijs aan den Staat te onderwerpen; dit recht - een revolutionnaire nieuwigheid - wordt uitgeoefend bij middel van het verleenen van onderwijspatenten. Veel meer nog! Marsilius eischt voor den Staat een recht van toezicht op de heiligverklaringen. Al te dikwijls, zegt hij, hebben de Pauzen van dit procédé gebruik gemaakt om voorstaanders van hun dwalingen te verheerlijken, en dat moet men voortaan beletten. Deze uiteenzetting van het politieke stelsel van Marsilius kan volstaan om aan te toonen hoe revolutionnair, hoe modern zijn denkbeelden waren. Niets van wat bestond werd in vrede gelaten: alles moest zich voegen naar zijn ideaal van alomvattende staatsheerschappij. Kerk en Staat waren in dit stelsel geen autonome en gelijkberechtigde machten meer: de Staat had de bovenhand, de Kerk moest hem dienen, evenals de adel, de burgerstand enz. hem moesten onderdanig zijn en naar het algemeen burgerlijk - welzijn streven. De Kerk behield een plaats onder de zon: ene plaats echter in de burgerlijke maatschappij, niet meer er nevens. Trouwens in den Staat mocht de Kerk onbetwistbaar een groote rol spelen; alleen nochtans als raadgeefster, want een eigen wetgevende macht mocht zij niet meer bezitten. De Staat zou den kerkelijken ban niet uitspreken, geen ketters vervolgen zonder het advies van de priesters. In het stelsel van Marsilius, en in de laatmiddeleeuwsche staatsleer over het algemeen, was de Kerk geworden wat alle laïcistische stelsels hebben getracht te verwezenlijken: een regeeringsorgaan; de ideale Staat van het einde der Middeleeuwen was een leekenstaat. Een stoutmoedige stelling, voorwaar, die ons reeds op haar eigen bewijst dat er iets veranderd was in de opvattingen van den middeleeuwschen mensch, dat er een nieuwe periode aanbrak in de geschiedenis van de menschelijke gedachte en in de geschiedenis kortweg.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 49]
| |
Volkssoevereiniteit.Inderdaad, niet alleen in de betrekkingen tusschen Kerk en Staat en in de theoriën hieromtrent grepen diepzinnige veranderingen plaats. De nieuwe wind, de hervormende gedachte drong overal door. Ook op het gebied b.v. van de denkbeelden aangaande de volkssoevereiniteit, den struikelsteen van alle politieke regimes die er in den loop der eeuwen bestaan hebben. Wij willen, in dti tweede deel van deze bijdrage, eenige begrippen mededeelen, vooreerst over de concrete omstandigheden welke een verandering in de denkbeelden over de verhouding van Volk en Staat tewegbrachten, vervolgens over den inhoud van de laatmiddeleeuwsche theorieën dienaangande.
* * *
De maatschappij van de Hooge Middeleeuwen was ongeveer zuiver agrair - de menschen woonden op groote domeinen waar zij zooveel mogelijk al hun behoeften trachtten te voldoen, zoodat er om zeggens geen spraak was van ruilen en handeldrijven. Vandaar dat de menschen er geen belang aan hechtten muntwaarden te bezitten: wat konden zij ermede aanvangen? Effenaf niets. Het gevolg springt in het oog: er was geen andere rijkdom, grosso modo genomen, dan grondbezit, en daaraan alleen hechtte men waarde. De feodale maatschappij was geheel en al op het grondbezit gevestigd, het kon ook niet anders. | |
[pagina 50]
| |
De feodale staat nu was essentieel hiërarchisch opgebouwd. Van den koning naar de groote leenmannen, van de groote leenmannen naar de kleine vasallen, vaan de grondheeren tot de bevolking van hun domeinen bestond een hierarchie van verhoudingen welke het kenmerk van dit staatswezen uitmaakten. Deze verhoudingen werden vastgelegd in een concrete instelling: den fendalen raad. Zoo'n raad bestond op de meest verschillende trappen van de feodale hiërarchie. Nemen wij b.v. den koninklijken raad. Wie zetelde er in? De groote leenmannen. Natuurlijk was de grondslag van dit deelnemen aan het bestuur - inzoover er van bestuur mocht gesproken worden - de macht van deze leenmannen, met andere woorden hun grondbezit. Welnu, zoo ging het ook aan het hof dezer groote leenmannen zelf, enzoovoorts. Altijd vormden alleen de grondbezitters de raad van hun heerscher; zij vormden de eenige band tusschen staat en volk, tusschen de regeering en haar geadministreerden. In de XIe en XIIe eeuwen greep echter een feit plaats met ontzaglijke draagwijdte: de herleving der steden. Tengevolge van allerlei omstandigheden waarbij de achteruitgang der Sarazeensche heerschappij in de Middellandsche Zee, begon men, eerst in Italië en vandaar uit in geheel de Westersche Christenheid, opnieuw aan regelmatig handelsverkeer te doen: daartoe waren trefpunten, markten noodig, en daardoor herleefden de steden. Deze evolutie moest noodzakelijk een hervorming in de politieke denkbeelden teweegbrengen. Wij weten dat de stadsbewoning in de meeste gevallen, om niet te zeggen in alle, de vrijlating uit alle banden van hoorigheid enz., meebracht. 'Stadslucht maakt vrij', zoo klonk de geijkte formule. Dat beteekende dus essentieel het lossen van den hand tusschen stadsbewoners en hun voormalige grondheeren. Daarmede echter geraakten de burgers der nieuwe steden los uit het verband van de feodale maatschappij en meteen van den feodalen staat. Anderzijds echter bracht de winstgevende handel hen weldra tot hoogen rijkdom zoodat vanaf de XIIIe eeuw het fortuin van sommige burgers van de steden, een fortuin uit roerenden eigendom ditmaal, de vergelijking kon doorstaan met de onroerende bezittingen van de feodale grondheeren. Het evenwicht was dus verbroken en noodzakelijkerwijze moest men ernaar streven deze nieuwe elementen in de staatsorde in te lasschen. Dat was het werk van de politieke denkers voornamelijk van de XIVe eeuw. | |
[pagina 51]
| |
Komen wij vooreerst terug tot onzen Marsilius. Ook op dat gebied verkondigt hij totaal nieuwe opvattingen welke men niet onder de pen van een Middeleeuwer verwacht. Deze nieuwe rijken uit de middeleeuwsche steden sproten voort uit het volk, dat vroeger onder het feodale régime niets te maken had met het staatsbeleid. Om hen in de nieuwgedroomde orde in te voegen vindt Marsilius niets beters dan de stoute theorie van de volkssoevereiniteit uit te roepen. De wet kan alleen komen uit het volk, zegt hij, dat is dus uit de algemeenheid of althans het beste deel der burgers; zij alleen heeft de moreele kracht om de uitvoering van een wet door te zetten en desnoods af te dwingen. Het is echter een feit dat de meeste menschen geen bevoegdheid hebben om die volkssoevereiniteit uit te oefenen: en daarmee gaat Marsilius zijn eigen beginselen aan het afbreken. Wat kennen kinderen of vrouwen van het staatsbeleid? Wat kunnen werklieden en handwerkers in zoo'n verheven zaken beslissen? Wat hebben vreemdelingen daarmede te maken? Dat gaat niet! Al deze menschen moeten dus praktisch van de uitoefening van hun gezag afgehouden worden. Het gezag van het volk moet overgedragen worden op wijze en bedreven menschen, die dan een zeker contrôle zullen uitoefenen op de daden van den heerscher, die het eigenlijke gezag in handen heeft en uitoefent. Hiermede hebben wij de twee princiepen die aan den grond liggen van de laat-middeleeuwsche staatsopvatting inzake uitoefening der macht: volkssoevereiniteit, overdracht van de regeering op een heerscher met zeer vèrgaande maar gecontroleerde macht. De leer moest verder uitgewerkt worden. Welk zou het doelmatig middel zijn om deze beide princiepen met elkander overeen te brengen? Men dacht dit middel te vinden in het standenprinciep. Reeds in de XIIIe eeuw was het standenbewustzijn zeer diep doorgedrongen. In ontelbare verhandelingen verdeelde men de maatschappij in drie 'status', drie 'standen': de 'oratores' - degenen die bidden, de priesters, - de 'bellatores' - degenen die strijden, de edelen - de 'laboratores' - degenen die werken, de burgers, boeren en ambachtslui. Iedere stand bezat zijn eigen rechtsstatuut en de toenmalige sociologen vatten iederen stand op als een eng-omschreven eenheid, die in de maatschappij een welbepaalde taak te vervullen had. Volgens den algemeen verbreiden middeleeuwschen denkvorm dacht men deze drie standen als gehiërarchiseerd uit, door hun bedieningen of door hun geboorte. De clerici bekleedden de eerste plaats, daar hun bezigheid de meest eerbiedwaardige was; de edelen | |
[pagina 52]
| |
kwamen op de tweede plaats, gevolgd door de burgers, boeren enz. Er was geen beginsel dat in de middeleeuwsche begrippen zoozeer was ingeleefd als het standenprinciep. Geen enkele andere denkvorm nu omvatte alle klassen van de maatschappij. Het was dan ook begrijpelijk dat men erop beroep deed om de invoeging van de nieuwste klas in het politieke leven te bereiken. Temeer daar de gedachte aan de degelijkheid van privileges, door geboorte verkregen - een overblijfsel van de oud-germaansche ordening - meer en meer aan het kwijnen was, en anderzijds de christelijke gedachte van algemeene gelijkheid en broederlijkheid meer en meer de gemoederen doordrong. Er was dus geen beletsel tot samenwerking van de oude met de nieuwe klassen. Die samenwerking zou er komen bij middel van de standen-beginselen. De laat-middeleeuwsche staatsleer was er in gelukt het nagestreefde doel, de integratie van een nieuwe volksklas in een vernieuwde orde door te voeren. Deze vernieuwde orde was gevestigd op standenregeling, was een standenstaat. En door het beginsel van volkssoevereiniteit - wat ook in den jongsten tijd niet hetzelfde beteekent als volksheerschappij - was deze maatschappij een volksche staat, een staatswezen gevestigd op de levendige krachten van het hoogste gezag in de leekenmaatschappij, het volk. Anderzijds, al was de vertegenwoordiging van het volk niet algemeen, al waren zekere volksklassen van het staatsbeleid uitgesloten,- hebben wij niet gezien hoe de werklieden en boeren door Marsilius van het politiek tooneel weggeschamoteerd werden? - toch was er één belangrijke stap gewaagd met de politieke denkbeelden van de Westersche Christenheid: het oud-germaansch begrip van de geboorte als grond van politieke meezeggenschap had plaats gemaakt voor een meer modern: dit van het bezit voortspruitend uit eigen werkzaamheid. Zonder veel revolutionnair gedoe was men aldus een stap nader gekomen bij de verwezenlijking van die volkssoevereiniteit: de afstamming kon men niet verwerven; de burgerschap wèl, en namelijk door eigen werkzaamheid. Ook in dien zin dus was de laat-middeleeuwsche standenstaat meer volksch dan de staatsvormen die hem waren voorafgegaan.
* * *
De 'nieuwe' opvattingen, hier uiteengezet, toongin ons duidelijk aan welk een grondige ommekeer in de politieke gedachten had plaatsgegrepen. De verhouding tusschen Kerk en Staat had zich diep gewijzigd. De geestelijke macht werd voortaan door de politieke denkers aanzien als hoogstens de gelijke, dikwijls zelfs het werktuig van | |
[pagina 53]
| |
de wereldlijke. De heerschappij van de geboortestanden had in hun geest plaats gemaakt voor een ideale regeering met volkssoevereiniteit, waarin ten minste een deel van dit ideaal zou verwezenlijkt worden door de contrôle van veel breedere volkslagen. Het zal wel niet van belang ontbloot zijn even op de beteekenis van deze hernieuwing van de Westersche staatsleer in te gaan. Deze XIVe eeuwsche denkbeelden beteekenen ongetwijfeld de dageraad van een nieuwen tijd. Om zich daarvan te overtuigen volstaat het even na te gaan wanneer de denkbeelden, die door Marsilius van Padua en andere van zijn tijdgenooten zoo stoutmoedig verkondigd werden, hun volle verwezenlijking hebben genoten. Vooreerst wat Kerk en Staat betreft. Het streven van de laat-middeleeuwsche denkers was er blijkbaar op gericht van de Kerk een regeeringsorgaan te maken, m.a.w. een staatskerk. Het stelsel van de staatskerken - met een paar voorloopers omstreeks 1400 - zette zich voorgoed door met de 'moderne' XVIe eeuwsche en nog latere geloofsbewegingen: Anglicanisme, Lutheranisme, Calvinisme, Gallicanisme, Febronianisme. Ook wat de volkssoevereiniteit betreft. Hier zelfs moest men nog langer wachten om de laat-middeleeuwsche denkbeelden te zien ontwikkelen. Dit zou pas in de XVIIIe eeuw volop gebeuren terwijl de verwezenlijking van het stelsel zich eerst in de Fransche Revolutie doorzette. Het ligt in de natuur der zaken dat de geest de stoffelijke gebeurtenissen vooruitloopt. Vooraleer iets geschiedt is gewoonlijk langen tijd voorop het plan daarvan in den geest uitgewerkt. Zoo ging het ook met de politieke denkbeelden van het einde der Middeleeuwen. Terwijl de massa nog volop middeleeuwsch was, kondigde het streven van een klein aantal denkers aan dat de Westersche wereld op den drempel van een nieuwen tijd stond. Eerst in dien nieuwen tijd zouden hun denkbeelden voorgoed uitgewerkt worden.Ga naar voetnoot(1) |
|