Streven. Jaargang 2
(1934)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de koele Meren des DoodsGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 531]
| |
Van 1888 tot 1900 peilde Van Eeden, in een reeks van groote kunstwerken, de mysteries van het leven. Ellen. Een lied van de Smart (1889), Johannes Viator. Het boek van de Liefde (1892), De Broeders, Tragedie van het Recht (1894), Het Lied van Schijn en Wezen I (1895), Lioba. Van Trouw (1896), Van de koele Meren des Doods (1900): de titels zelf duiden de groote problemen aan; en de verscheidenheid van vormen wijst op den alzijdigen kunstenaar die lyrisch, dramatisch, didactisch, episch... telkens even meesterlijk, onverschrokken en diep, het duister doorschouwen dorst. Van Eeden's Dagboek leert ons nog meer: verscheiden van die werken vatte hij bijna tegelijk op (zie b.v. 9 Februari 1893). Bijna systematisch werkte hij dan het eene plan na het andere uit; en zoo zat 'het Boek van den Dood', met als heldin 'Elisabeth' (9 Febr. 1893), reeds jaren in zijn hoofd, toen hij, den 21n Januari 1898, het opzet voelde rijpen. 'Het blijft vrijwel bij de oorspronkelijke conceptie. Ik denk, dat ik zal trachten zeer eenvoudig te verhalen, en zoo concreet mogelijk, alles door feiten, niet door beschouwingen. Niet te zeer vreezen het kleine en gewone. Alles gericht om het groote hoofdmotief voelbaar te maken. Met de tegenstellingen er in van banale gedachte-sferen, waardoor de realiteit van het hoogere scherper uitkomt. Het moet schrikwekkend duidelijk en duizelingwekkend ruim zijn.' (Dagboek III, 142). In September van dat jaar begon hij te schrijven. Den 31n October 1900 voltooide hij den lijvigen roman. Twee dagen later beoordeelde hij hem zelf: 'Er zijn misschien hier en daar wat matte gedeelten, maar het schijnt mij niet mislukt... Het komt mij voor een grooter uitwerking te moeten hebben dan één van mijn vorige boeken. Een min of meer universeele, internationale uitwerking lijkt mij zelfs niet onwaarschijnlijk. Omdat het zeker beter is dan vele wijd-verspreide boeken, en dingen raakt, die overal in gisting zijn.' (Dagboek III, 218).
Ziehier de aanhef: 'De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.' Die vrouw heet Hedwig Marga de Fontayne, en haar geschiedenis is zeer bewogen. Twee pogingen tot zelfmoord; een dubbele liefde waarbij een jongeling zich, om haar, doodt, - en daarnaast een huwelijk met een man dien zij niet bemint. Een kind dat sterft en een verdwazing... Lichamelijk en zedelijk ontredderd wordt | |
[pagina 532]
| |
zij, te Parijs, in het Hôpital Saint-Jean ondergebracht: daar leert zuster Paula haar aan zichzelf af te sterven. Gered reist ze naar Holland weer. 'Een ergerlijk pathologisch geval'...: zoo veroordeelden heel wat critici, in 1901, het verbijsterend boek; en anderen vonden er een andere afwijzing voor: 'de geneesheer Van Eeden heeft zijn ondervinding opgeteekend; de kunstenaar had er geen deel aan'... Bij den tweeden druk, in 1904, verantwoordde zich de schrijver duidelijk en afdoende: 'Dit werk... is geheel door kunstenaarsmotieven ontstaan, en wetenschappelijke motieven zijn er ten eenenmale vreemd aan gebleven.' (bl. 5). En nog: 'Dat de hoofdpersoon een “ziekelijk” wezen zou zijn, van aard en aanleg, ontkent hij. Wel is zij, door uiterst fijne en edele bewerktuiging, veel meer aan schadelijke gevoelens blootgesteld, dan de grove, gemiddelde mensch. Hoe het mogelijk is, deze oogenschijnlijk overmachtige en overweldigende invloeden onzer kranke maatschappij, ondanks de ongunstige lots-wisseling, door het allerteederst zielsgestel te weerstaan, en ondanks diepsten val tot eindelijk heil te verwerken, mits geloofsmoed en Godsvertrouwen worde bewaard, dat is het prachtig thema van welks wonderbare werkelijkheid de schrijver evenzeer bewust is als van de zwakte zijner wedergave.' (bl. 6).
Hier werkte dus de kunstenaar Van Eeden: hij wilde de aandacht van den lezer concentreeren op 'een zielsgebeurtenis van wellicht zeldzamen, doch in 't minst niet onnatuurlijken of onwaarachtigen aard' (bl. 6). Maar geheel de feitenkennis en het psychologisch doorzicht van den specialist in de psycho-therapie, geheel de intuïtieve kracht van den veelbelezen wijsgeer, geheel de plastische rijkdom van den veelbereisden rustelooze waren te zijner beschikking; en, reageerend wellicht tegen de lyrische breedvoerigheid van Johannes Viator of van Lioba, vond hij dat hem 'onvermijdelijk' was 'een onverbiddelijk-scherpe en nauwkeurige uiteenzetting der tot... [den éénen] indruk bijdragende bizonderheden, en een even onverbiddelijk-vaste, door geen bijkomstige aandoeningen geschokte of bewogen woord-expressie' (bl. 5-6). Hij maakte het zich zoo lastig mogelijk; maar heldhaftig, haast zonder falen, werkte hij zijn opgave uit. Onverbiddelijk-scherp is de stijl, in zijn niets ontziende preciesheid van duizenden détails; en onverbiddelijk-vast in zijn koel-zui- | |
[pagina 533]
| |
vere noteering van de dikwijls wonderlijk verrassende psychologische indrukken. Onverbiddelijk-scherp staat ieder tafereel geteekend: niets dan zijn diepste beteekenis; en onverbiddelijk-vast wordt een verbazende verscheidenheid van feiten en waarnemingen machtig gestuwd naar de ééne weergave. Onverbiddelijk-scherp ontleedt de schrijver het mysterie van den dood, waarin men de verlossing zoekt van het lijden op aarde; onverbiddelijk-vast naakt, door velerhande verwikkeling, de ééne oplossing: de dood aan zijn begeerten alleen, door alles verwinnend godsvertrouwend, schenkt blijvenden vrede. En nu kan men, met recht, het einde onbevredigend vinden - Van Eeden had zijn eigen levensstrijd nog niet half gestreden, toen hij dezen voltooiden levensstrijd durfde voorstellen -; met al de krachten toch van zijn genialen geest, van zijn uitgebreide kennis en ondervinding, van zijn ongeëvenaarden kunstenaarsaanleg, met een oprechtheid die heldhaftigheid wordt, zoekt de schrijver, door dit boek, naar de oplossing van de meest beangstigende levensvraag: het lijden en den dood. 'Schrikwekkend duidelijk en duizelingwekkend ruim.'...: dit werk is een onzer eenige van internationaal gehalte; en L.J.M. Feber, toen hij het tegenover Madame Bovary stelde, had zeker zin voor proportie.
De critici van 1900 wisten geen weg met dezen roman: hij stond buiten en boven alle categoriën en stroomingen. Realistisch en mystisch, zedeloos en godsdienstig, koel noteerend en intens geconcentreerd, loste hij alles in zich op, en bood aan geen zijde houvast. Neen, de Tachtiger-theorie van overmatig aesthetisme kon zoo'n arbeid niet aan; en de oude vrienden waren te zeer gescheiden dan dat een van hen, sympathiek zich aanpassend en begrijpend, de schepping van een ander zou hebben ingeleefd... Eens te meer werd Van Eeden, die veel verwachtte, teleurgesteld. De tweede druk, in 1904, bracht daarin geen verandering: nog was de tijd niet gekomen. Een verhaal dat niets anders dan de geestelijke peiling is, doorheen een uitermate verscheurde en gefolterde ziel: alleen onze moderne tijd voelt zich ten volle verwant met zoo'n bovenmenschelijk opzet en met zoo'n thema van val en opstanding. Het werk 'raakt dingen, die overal in gisting zijn.' Afgezien van de weelderige detailleering, waarin de Tachtiger-scho- | |
[pagina 534]
| |
ling nawerkt, is Van de koele Meren des Doods, naar inhoud en vorm, een modern boek. Zal deze uitgave eerherstel brengen? Misschien nog niet heelemaal, want voorbehoud blijft gewettigd. Om de individualistische overspanning vooral, waarvan het werk blijk geeft. Geen mensch kan, geheel alleen en buiten elke traditie, in één roman een der diepste levensproblemen afdoend behandelen; en Van Eeden stelt zijn heldin buiten elke godsdienstige en wijsgeerige traditie, overgelaten aan de steeds hernieuwde waarneming van haar zwakheid, met geen ander steun dan het diepe besef dat God haar leidt. Leidt God een mensch dan door inwendige aandoeningen alleen? En mag men geheel de samenleving voorstellen, als zou zij de uitzonderlijke begaafde of gevoelige menschen eenvoudig ignoreeren en uitsluiten? Meer dan twintig jaar heeft Van Eeden een werk willen schrijven: trots verbrijzeld; en het drama De Bokkenrijder, of het Skelet waarin hij, in 1916-1917, dat thema uitwerkte, is een draak gebleven. Waarom? Er is een vorm van deemoed dien hij, bij zijn bekeering slechts in 1921, innig heeft begrepen en beoefend: de onderwerping aan elk wettig maatschappelijk gezag; het zich één voelen, trots grooter begaafdheid, met de groote menschenmassa, allen gezamenlijk geleid, zij het nog langs warrelende wegen, door Gods eenige Voorzienigheid... Het inleven, tot in zijn uiterste consequentie, van de alles vereffenende Liefde, was de laatste stap naar het Roomsch Katholiek geloof; en, 23 jaar voordat die stap werd gezet, kon de zoeker slechts een individualistisch boek schrijven: een uitzonderlijke vrouw ontving, van haar medemenschen, behalve enkele quietistische spreuken, niets dan ontgoocheling en misverstand. Zij kon spreken van deemoed en afsterven aan zichzelf; voor haar schepper zelf waren die woorden nog geen werkelijkheid;... en zoo, terwijl hij met een onmenschelijke spanning streefde naar een bovenmenschelijk resultaat, vermocht hij slechts verwarring te stichten te midden van de allerernstigste werkelijkheid. Daarom blijve de roman Van de koele Meren des Doods ontwikkelden voorbehouden; anderen zou hij ontredderen. Maar nog eens: afgezien van dit zedelijk bezwaar kunnen wij er ons slechts om verheugen dat een der voortreffelijkste Nederlandsche romans weer in ons bereik is gebracht. |
|