| |
| |
| |
Laatste bevindingen in de Godsdienst-geschiedenis
door Prof. Dr Aug. Brunner S.J. Valkenburg.
De Geschiedenis der godsdiensten is een nog jonge wetenschap. Dit blijkt reeds uit een vluchtige lezing van het standaardwerk van H. Pinard de la Boullaye, S.J.: 'L'Etude comparée des Religions' (2 bd., 3e uitg., 1929, Parijs). Aanleiding tot zulke godsdienststudie gaf vaak het samentreffen of versmelten van volkeren met verschillenden godsdienst; maar men beschikte in vroeger tijd nooit over zulke deugdelijke middelen tot onderzoek en publicatie als deze die ons seder de vorige eeuw ten dienste staan. Daarom dagteekent de groote ontwikkeling en opgang dezer wetenschap eerst van uit onzen tijd.
| |
Zoeken, rondtasten en dwalen
Zooals elke nieuwe wetenschap, hadden de geschiedenis der godsdiensten en de vergelijken de godsdienststudie in den aanvang met allerlei moeilijkheden te kampen. Al heel spoedig werd men overstroomd met een vloed van gegevens omtrent alle mogelijke godsdiensten. Om deze te kunnen beheerschen waren een ordenend beginsel en een vaste werkmethode noodig. Maar om het tot zulke methode te kunnen brengen moet men meestal langen tijd op de beschikbare materialen werken. En, zoolang men die aangepaste methode mist, behelpt men zich noodgedwongen met werkmethodes uit andere wetenschappen overgenomen.
Ongelukkig gebeurde dat zoeken en tasten voor onze wetenschap toen alom Materialisme en Evolutionisme toonaangevend waren. Ten gevolge hiervan stelde men voorop de vraag naar den oorsprong der godsdiensten en was men er van overtuigd dat de gods- | |
| |
dienst zich uit een geheel ruwen toestand, amper den naam van godsdienst waardig, geleidelijk had ontwikkeld tot de hoogte die hij later zou bereiken. Toen stond ook voor vele navorschers vast dat er tusschen mensch en dier geen wezenlijk onderscheid bestond; dat de mensch niets anders is dan een hooger ontwikkeld dier. Langzaam en geleidelijk had hij zich uit den ruwen dierlijken toestand ontwikkeld en de godsdienst had zonder twijfel die ontwikkeling meegemaakt.
Men zocht dan alom naar godsdienstlooze volken en meende al heel spoedig deze ontdekt te hebben: zoodra men een zeer onvolmaakten vorm van godsdienst aantrof aanzag men hem als de oorspronkelijke vorm en de bron aller godsdiensten.
Hieruit ontstonden achtereenvolgens deze theorieën: de godsdienst dankt zijn oorsprong hieraan dat de primitieve volken alles bezielen wat zich beweegt (Animismus); zoo ook aan het geloof aan een mystieke verwantschap met de dieren (Totemismus); of aan de dwalingen der tooverij (Magismus). Nergens kwam het vermoeden op dat deze bevindingen, hoe juist ook zij zijn mochten, toch de hoofdzaak onverklaard lieten. Ze legden ons niet uit waarom de mensch zich niet vergenoegt de wereld in hare tastbare werkelijkheid waar te nemen zooals het dier het doet; waarom hij zich integendeel altijd door beijvert om hare geheimen na te vorschen. Nooit toch kan de mensch met bloot positivisme vrede nemen. Ziedaar het hoogst belangrijke feit, ons door de geschiedenis der godsdiensten opgedrongen en dat ons de onoverbrugbare kloof voor oogen stelt die den mensch scheidt van het dier.
Nog een ander gevaar bedreigde de jonge wetenschap: doordat de godsdiensten der menschen uitdrukkingen zijn van het menschelijke, mocht men er zich van te voren aan verwachten dat tusschen de verscheidene uitingen van het godsdienstige een nu eens geringer dan weer nauwer overeenkomst zou bestaan. Hadden de onderzoekingen dat aan het licht gebracht, dan lag daar niets verrassend in; tenzij men meende dat de mensch zich op verschillende plaatsen en onafhankelijk van dier tot mensch ontwikkeld had en dat in de uitingen van het menschelijk verstand niets anders tot uiting kwam dan de gevolgen dezer ontwikkeling.
Men zag toen ook voorbij - gedeeltelijk ter oorzake van het onvermijdelijk fragmentarische van de eerste documenten - dat uiterlijk overeenkomende godsdienstuitingen geheel verschillende ziele- | |
| |
toestanden konden weergeven, dat daarom de beteekenis van een ritus enkel in verband met het geheel kon vastgesteld worden en dat uit analogie met een anderen kulturbeschavingstoestand geen besluiten met volkomen zekerheid konden afgeleid. Zoo is b.v. bij ons het groeten met den hoed een teeken van beleefdheid; bij de Islamitische volken integendeel wordt hetzelfde gebaar als onbeleefd aanzien. De godsdiensten, evenals de overige geestesuitingen, vertoonen een innerlijke eenheid, waarin en waardoor bijzonderheden eerst hunne ware beteekenis krijgen. Daar men hiervan geen rekening hield - de overwegende invloed van de methode der natuurwetenschappen had hier mede schuld aan - voegde men als gelijkaardig samen wat geheel verschillend was terwijl men scherp van elkaar onderscheidde wat bij malkaar hoorde; hetgeen vanzelfsprekend niet weinig het opbouwen ven verkeerde systemen in de hand werkte.
| |
De geschikte methode
Het duurde lang vooraleer beide dwalingen voor goed overwonnen geraakten; dit was pas mogelijk toen men in de geschiedenis der godsdiensten zulk een methode aanwendde die toeliet het betrekkelijk tijdvak van de verschillende beschavingsgraden te bepalen niet naar vooropgestelde opvattingen maar volgens de werkelijkheid zelve. Toen kon eindelijk de ontwikkeling naar waarheid worden vastgesteld in stee de werkelijkheid in een vooropgesteld ontwikkelingsschema in te ruimen.
Het spreekt echter vanzelf dat er, behalve bij volkeren met geschreven dokumenten, van geen strict genomen tijdsbepaling sprake kan zijn; het gaat er dan enkel om den betrekkelijken ouderdom van bepaalde beschavings- of godsdiensttoestanden vast te stellen.
De kultuurhistorische methode moet hier verkozen wor-den. Ze werd overgenomen van de methode der overige geschiedenis-wetenschapen. De bekende vorscher Leo FROBENIUS wees ze aan en de ethnologen FOY en ANKERMANN bouwden zijn systeem wetenschappelijk uit. Vooraanstaande geleerden uit Amerika en Europa aanzien ze als de beste. Onder de meest bekende aanhangers der kultuurhistorische school wijzen wij op P. Wilhelm SCHMIDT, S.V.D. die het geloof in de godheid nagaat bij de meest primitieve heden nog bestaande volksstammen.
| |
| |
| |
Bij de primitieven
Door het aanwenden dezer methode kwam men tot de hoogst gewichtige vaststelling dat geenszins bij de allerprimitiefste volken de ruwste en minst ontwikkelde godsdiensten aangetroffen worden. Die stammen zijn primitief naar hunne uiterlijke beschaving: ze kwamen er nog niet toe de natuur te bewerken en dienstbaar te maken om hun levensonderhoud te verzekeren. Ze voorzien daarin door het jagen en het plukken; door te zoeken en te nemen wat de natuur hun aanbiedt, niet door veeteelt en akkerbouw.
Het blijkt ook dat deze volkeren, die in Indië, de Adamaten, Mal-laka, de Philippijnen, Vuurland en vooral in Centraal- en Zuid-Afrika leven, zich meest alle door hun kleine gestalte kenmerken, zoo dat ook hun ras als zeer oud mag aanzien worden. Ze leven in onherbergzame oorden, hetgeen Iaat besluiten dat ze eens door op hen volgende stammen verdrongen werden aangezien niemand zulke oorden opzoekt; dat ze dus vroeger verbleven waar wij nu hunne naburen aantreffen.
Welnu bij die primitieve stammen treffen wij noch ruw geloof in talrijke lage godheden noch hiermee overeenstemmende half dierlijke zedelijke toestanden aan maar veeleer een betrekkelijk verheven opvatting van een eenigen persoonlijken God en een levenswandel die in menig opzicht gunstig afsteekt bij dien van hun hooger ontwikkelde naburen. En nu bleek het uit de feiten dat vooruitgang en verfijning der uiterlijke stoffelijke beschaving niet noodzakelijk samen gaan met verheffing van zedelijkheid en godsdienst. Het geestelijke, vooral wanneer het vollediger onafhankelijk is van het stoffelijke, en dus op de eerste plaats het godsdienstige, ontwikkelt zich veeleer op onafhankelijke wijze. Dit nu beteekent het einde van het Evolutionisme. Niet dat wij elke ontwikkeling en verandering loochenen moeten; het spreekt immers vanzelf dat de geschiedenis in een aanhoudend veranderen bestaat. Maar wij noemen Evolutionisme de leer volgens dewelke: a) de menschheid zich, zoo regelmatig als het maar kan, van het ruwste tot het verfijnste ontwikkelt; b) het ruwere zich altijd eerst voordoet en daarenboven de ontwikkeling zich op elk gebied in dezelfde richting en met dezelfde sterkte voordoet, zooals met de stoffelijke beschaving geschiedt; c) de volkeren met de meest verfijnde uiterlijke beschaving meteen den verhevensten en den reinsten godsdienst bezitten. Welnu wij moeten daar tegen- | |
| |
over vaststellen dat bij de primitieven een betrekkelijk hooge en reine godsdienst samen kan gaan met een zeer lage uiterlijke kultuur.
Het wordt nu met den dag voor de ethnologne duidelijker dat de meest primitieven niet aan veelvuldige goden maar wel aan een eenigen God gelooven. Dat monotheïsme is wel aan het verzwakken en werd reeds door andere opvattingen verdrongen, zoo nochtans dat het nog zichtbaar blijft en bij middel van de geschiedkundige methode in zijn oorspronkelijken vorm kan hersteld worden. De primitieven vereeren dezen God door eerstelingenoffers, zangen en religieuse dansen; God is volgens hen de schepper van alles en hij zorgt voor hun voeding en hun leven; hij is ook alwetend en overschouwt van uit den hemel de handelingen der menschen; hij zendt hen ziekte en dood over.
Hun verhouding tot God is nochtans eigenaardig. Ze mist geheel de innigheid van het christelijk geloof in den Vader ofschoon ze hem dikwijls dien naam geven. Er heerscht een zekere koelte, God staat als het ware op afstand, zoo dat het persoonlijke vervaagt. De primitieven zijn zichzelf hiervan bewust en zij schrijven het toe aan een vroegere schuld der menschen. Het private, het persoonlijke gebed schijnt, behalve bij de Vuurlanders, zeldzaam, soms geheel afwezig, maar in zulke intieme aangelegenheden blijven verrassende vaststellingen nog mogelijk. Niet dat vrees hun godsdienst kenmerkt maar eerder een kinderlijke schuwheid voor den hoogstaanden en verwijderden God, die ook straffen kan.
Het geloof in een ander leven ontbreekt evenmin maar elke bijgeloovige vrees voor de dooden, welke in latere tijdperken bijzonder sterk op den voorgrond treedt, wordt hier in 't geheel niet of slechts amper aangetroffen.
| |
Bij de verder ontwikkelden
Die afstand en die koelte tegenover het opperwezen - zoo noemt men in de geschiedenis der godsdiensten deze voorstelling van een eenigen God - neemt dan in de volgende ontwikkelingstijdperken toe en wordt zoo machtig dat men zich in het dagelijksch leven er niet langer om bekommert, maar integendeel zich tot lagere wezens richt die nu op den voorgrond treden. Men erkent evenwel nog het bestaan van dien God en blijft hem aanzien als het hoogste
| |
| |
wezen dat eens alles maakte en ook de gebruiken van den stam heeft vastgesteld. Bij de gewichtigste aangelegenheden, welke in het diepe leven van den stam ingrijpen, richt men zich daarom nog steeds tot hem. Op de eerste plaats met de inwijding der jeugd, in de lange en plechtige ritussen vol mysterie welke de jonge mannen tot volgerechtigde medeleden van den stam verheffen en hun zijn geestelijk bezit meedeelen, In plechtige bezweeringsformules zien wij hem nog vermeld wanneer reeds sedert lang noch gebed noch offer tot hem gericht worden. Het offer bij het optrekken naar den strijd blijft ook dikwijls aan dien God voorbehouden. Anderszins richt men zich niet tot hem, schenk men hem geen de minste aandacht meer.
Toevallig gebeurde het nu dat de godsdienst van zulke stammen bij wie het opperwezen zich terugtrok, zoogezegd 'ledig' geworden is - daarom noemt men de goden van dezen aard in de geschiedenis der godsdiensten dii otiosi - ontdekt werd vooraleer het oudere stadium, dat van levendige betrekkingen met het opperwezen, bekend was.
Geen wonder dat men uit zulke godsopvatting geheel averechtsche besluiten trok en allerlei theorieën uitvond om dat zonderling verschijnsel te verklaren. Tegenwoordig weten wij dat zich hier een zielkundig gemakkelijk dit te leggen overgang voordeed: het verlangen naar naderbijstaande, het gebed tot gemakkelijk toegankelijke goden, ja zelfs afkooperij er van ontwikkelden zich, brachten lager gestalten van goden op den voorgrond, welke dan allen eeredienst en alle godsvrees veroverden.
| |
Vergoding van het leven
Een beslissende kentering schijnt ingetreden vooral toen de mensch begon zijn houding te wijzigen tegenover de natuur, haar niet langer enkel het noodige ontrukte maar zocht haar naar zijne eigen behoeften te buigen. Dit geschiedde bij den overgang tot methodischer jacht en vooral tot den houweelbouw, den eersten vorm van landbouw, welke de ploeg nog niet kende maar enkel een zeer eenvoudig houweel. Het doet zich voor alsof de mensch toen door het geheim van leven en groei getroffen, ja als overweldigd werd. Deze rytmus of wisseling van geboren worden en vergaan, die zich voordoet over geheel de wereld, tot aan de eeuwig ondergaande en weer oprijzende maan, een dewelke mensch en dier deelnemen, welke
| |
| |
nu eens leidt naar geluk dan weer naar ondergang, neemt dan het streven van den mensch in beslag. Het leven schijnt hem nu zoo grootsch en zoo machtig, zoo onuitputbaar in zijne gestadige overwinning op den dood dat hij het tot den grond van alle werkelijkheid verheft. Niet op abstracte, wijsgeerige wijze maar door het een goddelijk aanschijn te geven, waarvoor hij aanbiddend en offerend neigt. Zijn hoofdbekommernis is nu door geschikte ritussen niet enkel zichzelf, zijn akkers en zijn jachtdieren als het ware binnen te voeren in de volheid en de macht van dat leven; maar eveneens hierdoor aan dat leven zelf nieuwe kracht en sterkte te geven opdat het niet verzwakke en bezwijke, tot verderf van al het bestaande.
De middelen tot dat doel door den mensch uitgedacht zijn oneindig vele en onderscheiden uit elkaar de verschillende godsdiensten maar de grondgedachte blijft van nu af tot in de hoogere godsdiensten schier onveranderd. God wordt in deze wereld binnengevoerd, zoo evenwel dat hij toch geheimnisvol er boven staat, voldoende dichtbij om ze te beïnvloeden, op voldoenden afstand om over eene macht te beschikken welke aan den mensch zelf ontbreekt. Deze goden zijn dan ook wel persoonlijke wezens, maar niettemin zoo nauw gebonden aan de behoeften, de lotgevallen en het aardsche van het leven dat ze onderhevig zijn aan hartstocht, luim, willekeur en onverantwoordelijkheid; hetgeen voorwaar hun persoonlijk karakter vermindert. In het heidendom hebben zich nimmer meer dan enkele edele persoonlijkheden boven dat laag godsdienstpeil weten te verheffen.
Enkel in de geopenbaarde godsdiensten van het Oud en het Nieuw Verbond staat God verheven boven alle wisselvalligheden van het brooze leven tot een geheel zuivere, oneindige persoonlijkheid die daarom noch willekeur, noch luim, noch half somber onbewust mysterie kent maar het oneindige licht, de oneindige vrijheid, het oneindig goed is waar de mensch zich op verlaten kan. Enkel in het Christendom worden de woorden geheel vervuld: God is een geest en God is de liefde. Reeds van het standpunt der godsdienst-geschiedenis uit begrijpt men zoo goed het jubelen van den Apostel Paulus in den Brief aan de Romeinen over den vrijen toegang tot God wiens liefde noch door afgunst, noch door eenig toeval, noch door eenige macht kan van ons afgekeerd worden.
***
| |
| |
In de heidensche godsdiensten stooten wij voorzeker op vele dwalingen en stellen wij vast hoe zwaar het wordt voor den gevallen mensch om zich te verheffen tot de kennis van den waren God. Aan den anderen kant mogen wij hierin niet overdrijven, zoo dat ons de lichtzijde verborgen blijft. De geschiedenis der godsdiensten bewijst ons hetgeen wijsbegeerte en theologie reeds lieten vermoeden, dat er nl. geen volk zonder godsdienst bestaat - Alle vermeende ontdekkingen welke dit weerspraken bleken later dwalingen te zijn -. Welnu hieruit besluiten wij dat de mensch van zijn wezen uit religieus is. Zooals wij het reeds zegden kan hij onmogelijk bij het bloote feit stilstaan. Hij moet van uit het dichtbije, het zichtbare en tastbare tot iets verheveners opstijgen. En welke offers bracht hij niet om tot dat hoogere element op te stijgen! Het beste, het kostbaarste was hem daarvoor niet genoeg.
De godsdienst is eveneens de bron geweest waaruit de beschaving op elk ander gebied opbloeide. Architectuur, dichtkunst, schrijfkunst, geschiedenis, maatschappelijke toestanden, ja zelfs de ontdekkingen op het gebied der techniek onstonden uit een aandrang die in den godsdienst zijn wortel vond. Hij is dus geen bijkomstig iets.
Wij zien het godsdienstige altijd en overal weer opkomen, tegen elke drukking en elk bezwaar in; ondanks het hoogst hinderlijk feit dat de mensch het goddelijke niet, evenals de stoffelijke dingen van deze wereld, kan vatten, waaruit kon gemeend dat dit goddelijke inderdaad niet bestaat. Maar die onmacht van het godsdienstige is enkel schijnbaar omdat het niet met stoffelijke middelen werkt, maar veeleer tot het diepere, tot de ziel van den mensch grijpt. En daarom, waar in eene beschaving het godsdienstige afneemt en verdort, drogen eveneens alle krachtbronnen der beschaving uit; deze wordt dan onvruchtbaar, wat ook hiertegen verkondigd of beproefd wordt.
Dat echter het geloof aan het goddelijke in de wereld steeds weder opvlamt, van af den mensch uit het steenen tijdperk tot op onze dagen, bewijst duidelijk, dat er iets in de wereld bestaat, dat boven deze wereld uitreikt. Daarom kan men de wereld begrijpen enkel wanneer men niet staan blijft bij haar stoffelijkheid, maar opstijgt tot Hem wiens onzichtbaar Wezen zich sedert de schepping der wereld zichtbaar heeft gemaakt.
|
|