| |
| |
| |
Het Avontuur van het Christendom
door J. van Heugten S.J., Amsterdam.
Ik geloof dat er tusschen den hemel en de hel geen huiveringwekkender plaats ligt dan het terrein der U.S.S.R., het tegenwoordige Rusland met bijgebieden. En dit niet, omdat er het communisme heerscht, niet uitsluitend omdat er God gehaat wordt, niet omdat het Mogolengezicht van Lenin je overal aanstaart, die driehoeksblik, die een heel volk fascineert, niet omdat er alles genivelleerd, gesystematiseerd en geëncadreerd wordt, omdat de roode-gardistenstap er het levensrythme aangeeft, maar toch een beetje om dat alles. In hoofdzaak hierom dat er overal en in alles, met verpletterende onverbiddelijkheid, de rede heerscht.
Er is niets onmenschelijker, niets verschrikkelijker dan de menschelijke rede, wanneer deze zich het absolute imperium aanmatigt, wanneer er voor hart of gril of fantasie geen enkel omlooverd plekje blijft, waar zij onberedeneerd mijmeren of droomen of vlinderen kunnen.
Rusland heeft den Heiligen Geest versjacherd voor wat stoom en electriciteit. Het is onbegrijpelijk, hoe intelligente Westerlingen, die van de wijsheid en de cultuur der eeuwen geproefd hebben, voor de verworvenheden der Sovjet-Russen de vlag kunnen strijken. Het alleronnoozelste Americanisme zingt zich lyrisch uit in de verheerlijking van de machine. Het Woord is voor hen machine geworden en moet hun de verlossing brengen. In de aanbidding dezer drieeenheid: stof, machine en kracht, meenen zij hun heil te vinden en de openbaring, de Bijbel dezer godheid, is: de meedoogenlooze rede.
Maar de rede is temperatuurloos, koud. Overal waar de rede buiten haar oevers treedt en rechten verovert die haar niet toekomen, treedt verkilling, verstarring in.
De achttiende eeuw werd een soort geestelijke ijstijd voor Europa onder invloed der 'philosophen' en deïsten. Voltaire heeft door
| |
| |
zijn grijnslach voor altijd iets aan het beminnelijk gelaat van Frankrijk geschonden. Reeds Baudelaire klaagde dat alle Franschen een Voltaire-trek in hun gezicht droegen.
In later tijd is de loutere rede teruggedrongen achter de schansen der wetenschap, waar zij haar onbetwiste heerschappij blijft voeren; de Romantiek heeft alle supra- of irrationeele krachten losgeslagen en hun burgerrecht, zelfs vorstenrecht verleend. Sedert ruim een eeuw hebben we buiten universitair-wetenschappelijke kringen niet te klagen over een suprematie der ratio. Dat een schrijver als Dostojefsky Europa veroveren kon, bewijst de veranderende mentaliteit op een eeuw vroeger. Was er een Dostojefsky in het midden der achttiende eeuw opgestaan, dan had men hem wellicht in een gesticht of sanatorium ondergebracht. De vrijmaking van het irrationeele (of hoe men het noemen wil) is niet een onbeperkte zegen geworden. De groote bitterheid, de innerlijke ontreddering der hedendaagsche intellectueelen berust grootendeels op deze onherstelbare tweespalt tusschen de rede, en (noemen we het gemakshalve) het gevoel. Het 'Ware' waarop de rede, en het 'Schoone' of 'Goede' waarop dit 'Gevoel' gericht staat, zijn niet langer transcendenteele waarden, die in wezen identiek zijn, zooals de oude wijsheid leerde, maar elkaar vijandige machten, die het menschenlot tot een kwellend raadsel gemaakt hebben.
De Fransche dichter Paul Claudel heeft dezen innerlijken strijd op merkwaardige wijze beschreven in zijn parabel van Animus en Anima. Animus is de pedante trotsche geest en Anima is de stille gevoelige ziel, waarin de fijnere diepere verlangens en gevoelens schuilen... 'Het gaat niet alles goed, zoo zegt hij, in het huishouden van Animus en Anima, den geest en de ziel. Het is al lang geleden, de wittebroodsweken waren spoedig voorbij, toen Anima nog het volle recht van spreken had en Animus met verrukking naar haar luisterde. Heeft ten slotte Anima niet den bruidschat meegebracht en onderhoudt zij niet het huishouden?
Maar Animus heeft zich niet lang met deze ondergeschikte positie tevreden gesteld en spoedig heeft hij zijn ware natuur getoond, die ijdel is en pedant en tyranniek. Anima is een ignorante, een zottin; zij heeft nooit school gegaan, terwijl Animus een hoop dingen weet, hij heeft veel in de boeken gelezen. Met een steentje in den mond heeft hij (als Demosthenes) leeren spreken en nu, als hij spreekt, spreekt hij zoo goed, dat zijn vrienden zeggen, dat 't onmogelijk is beter te
| |
| |
spreken dan hij doet. Men wordt niet moe naar hem te luisteren. Maar nu heeft Anima geen recht van spreken meer; hij neemt haar, zooals men zegt, de woorden uit den mond, hij weet beter dan zij, wat zij zeggen wil, en met behulp zijner theorieën en reminiscenties arrangeert hij dat zoo goed, dat de onnoozele hals er niets meer van begrijpt. Animus is niet getrouw, maar dat belet hem niet, jaloersch te zijn, want hij weet heel goed dat Anima heel de fortuin bezit; hij is een bedelaar en leeft slechts van wat zij hem geeft. Ook houdt hij niet op haar te exploiteeren en te kwellen, om maar zooveel mogevan haar los te krijgen; hij pijnigt haar om haar te doen schreeuwen, hij verzint van alles om haar pijn te doen en te zien wat zij zeggen zal; 's avonds vertelt hij dat alles aan zijn vrienden in het café. Intusschen blijft zij in stilte thuis om de keuken te doen, en alles te beredderen, zooals zij dat wel te doen krijgt na litteraire bijeenkomsten, die rieken naar drank en tabak. Overigens dit zijn uitzonderingen: in den grond is Animus een bourgeois, hij heeft regelmatige gewoonten, hij houdt ervan dat men hem dagelijks dezelfde spijzen voorzet. Maar er gebeurt wel eens wat vreemds. Op zekeren dag toen Animus onverwachts terugkeerde, of misschien toen hij na het diner insluimerde of diep verslonden was in zijn werk, heeft hij Anima alleen hooren zingen, achter gesloten deuren; een eigenaardig lied, iets dat hij niet kende en er was geen mogelijkheid om de noten of de woorden of den sleutel te vinden; een vreemd en wonderlijk gezang. Daarna heeft hij heimelijk geprobeerd haar nog eens te laten zingen, maar Anima doet of ze 't niet begrijpt. Ze zwijgt zoodra hij haar aankijkt. De ziel zwijgt zoodra de geest haar aanziet. Toen heeft Animus een list geprobeerd hij legt het er op aan haar te doen gelooven dat hij er niet is. Hij gaat naar buiten, hij praat druk met zijn vrienden, hij fluit, hij speelt op de mandolien, hij zaagt hout, hij zingt
dwaze refreinen. Langzaam stelt zich Anima gerust, zij kijkt, zij luistert, zij ademt, zij denkt zich alleen, en zonder gedruisch gaat zij de deur openen voor haar Goddelijke Geliefde. Maar Animus heeft, zooals gezegd is, oogen achter in zijn hoofd.'
De strijd tusschen Animus en Anima valt ongeveer samen met, is ongeveer hetzelfde als wat men een dertig, veertig jaar terug den strijd tusschen Geloof en Wetenschap noemde. Toen meenden de Katholieken, dat de groote vijand des geloofs, de wetenschap, de afgedwaalde wetenschap was en het groote streven der katholieke voormannen was erop gericht te bewijzen dat er geen strijd tusschen
| |
| |
beide bestond of bestaan kon. Er is echter in die dertig jaar nogal wat veranderd. De wetenschap heeft haar koninklijken mantel moeten afleggen en is aardig in discrediet geraakt. Men is gaan beseffen dat wetenschap niet het hoogste op aarde is, dat de mensch niet kan leven van het brood der wetenschap alleen, dat slechts een klein hoekje van den menschengeest volkomen met wetenschap gevuld en verzadigd kan worden, dat de diepste aspiraties der ziel boven de wetenschap uitgaan. Er heeft een doorbraak van allerlei onlogische, irrationeele zielsverlangens plaats gehad, waardoor de wetenschap onder den voet werd geloopen. Intusschen had echter de strengere en dorre godin wetenschap het Godsgeloof uit de harten verbannen en nu stond de mensch, met al zijn verlangens en zielsbehoeften nog hulpeloozer en Godsverlatener dan vroeger, overgeleverd aan het ziellooze materialisme en het moordende agnosticisme. In dieper voelende en denkende geesten is tijdens en na de onvruchtbare jaren der wetenschap een schreinend heimwee wakker geworden naar een Godsgeloof, dat zich helaas, wijl de weg naar God was afgesloten, met allerlei surrogaat moet tevreden stellen. 'Wie zal ons leeren, zoo schreef een dezer zoekenden, wie zal ons leeren te beleven de verzoening van het realisme, dat wij van onze laatste voorgangers hebben overgenomen, en het mystische, dat als de schoone slaapster droomt in den doolhof van ons innerlijk, maar van wie wij niet weten hoe ze in deze wereld zal kunnen leven, wie de verzoening, de synthese dezer beide ons zóó voorleeft, dat wij den moed herkrijgen en den lust naar nieuwe zeeën, die zal dronken worden van de stormen onzer geestdrift en dankbaarheid.' Het realisme en het mystieke, dat is de wereld van het zichbare en die van het onzichtbare en van deze laatste blijft de mensch ondanks zich zelf droomen als van een sprookjesland vol geluk.
De eenige levensleer die antwoord geeft op deze kwellende vragen, die eindelijk verzoening brengt, is de Christelijke Godsopvatting. Wie het Christendom afvalt, vervalt noodzakelijk tot materialisme of pantheïsme, tot de leer der alstoffelijkheid of der algoddelijkheid, twee doctrines die uiteindelijk niet veel verschillen. Of ik alles tot stof verklaar en dit hoopje stof tot een soort Godheid opblaas, of dat ik God opsluit in en vereenzelvig met de stof, komt ten slotte op hetzelfde neer. Wat dit leven en dit heelal eerst levenswaard en interessant maakt, is het Christelijk Dualisme, de leer der volstrekte onderscheiding tusschen God en wereld, tusschen ziel en li- | |
| |
chaam, tusschen geest en stof, tusschen goed en kwaad, tusschen engel en duivel. De materialist proclameert het heelal tot een verzameling stof, verbant alle engelen en duivelen uit het universum, neemt God de teugels uit handen, drijft de menschenziel uit en installeert zich genoegelijk op dezen molshoop aarde, na alle verbindingsdraden naar buiten te hebben doorgesneden. Hij is volmaakt tevreden met dezen molshoop, plant er een bordje met 'Verboden Terrein' voor al wat geest is, op, en begint hem om te spitten in de hoop dat er een paradijs uit zal groeien. Is er iets doodender dan zich op te sluiten in een geestloos heelal?
Wat doet de pantheïst? Hij pakt den duivel bij zijn staart, bindt hem vast aan de vleugel van een engel en beweert dat zij samen één zijn. Zoo doet hij met alles. God en wereld, ziel en lichaam, goed en kwaad, alles gooit hij in een smeltkroes en smelt ze zoo tesamen, dat er een wonderlijk hutspot onstaat, dien hij dan eerbiedig het Al-ééne, het groote en heilige Al noemt. Deze Al-hutspot wordt zijn Godheid waarvoor hij huiverend zijn knie buigt en waarvan ook hij zelf een ingredient uitmaakt. Dit heet dan: kosmische religie en heiligheid van het Al: Het is natuurlijk gedaan met persoonlijke onsterfelijkheid, met hemel en hel. Neen, dan nog liever het brute materialisme dan deze kosmische religie zonder God of duivel, zonder hemel of hel.
Wat dit menschenleven tot een spannend avontuur, tot een boeiend schouwspel maakt is juist het Christelijk Dualisme. Het feit dat God en duivel om mijn ziel strijden, de Een met Goddelijke grootmoedigheid, de ander met duivelsche laaghartigheid, maakt mijn leven tot een voortdurend tournooi. Een Christen draagt den hemel en de hel op de punt van zijn degen: één daad, één weigering of toestemming kan een dezer uitersten in zijn sleep voeren. Het menschenleven is opgebouwd op Dualistische spanningen en slechts in den slaap houdt alle dualisme op. Voor den slapende bestaat er geen hemel of hel, geen goed of kwaad, geen geest of stof: hij is opgegaan in den grooten hutsepot van het Al: het Pantheïsme is de ideale godsdienst der slapers, zooals het materialisme de ideale religie is van geestloozen.
De Christelijke Dualist zit niet opgesloten in het concentratiekamp van dit heelal; hij kan signalen zenden naar onzichtbare stranden en heeft vrije uitvlucht naar alle windstreken. Ook zit hij niet onredbaar versmolten in den heksenketel van het Al-eene: hij weet dat er Eén buiten staat, die den ketel roert en dat zijn eigen persoonlijkheid een
| |
| |
element van onoplosbaarheid en onversmeltbaarheid bevat. Hij leeft tusschen hoogspanningen en geheel zijn bestaan is een wedloop ten aanschouwe van hoogere machten. Hij is niet zoo naïef in den opbloei van een aardsch paradijs te gelooven, maar kinderlijk genoeg om het op een ster en op een hooger plan te verwachten. Zijn leven is waard geleefd te worden. Het is een avontuur, vol wisseling en kleur, vol gevaar en verrukking. Het werpt schaduwen tot in een andere wereld en al zijn doen en denken laat een spoor na, dat niet wordt uitgewischt. Er is geen vitaler en boeiender tocht dan het leven van den Christelijken Dualist. Aldoor dreigt hem ten eene zijde een bodemloos ravijn en wenkt hem ten andere een beloftevolle ster. Het heelal is hem een waardelooze vaalt en tevens de kostbare mantel Gods.
Voor den materialist zijn alle natuurkrachten domme onbreekbaarheden en alle lotgevallen blinde mokerslagen; voor den pantheïst zijn het heilige uitwasemingen van zijn heksenketel, doch de dualist vindt de natuurkrachten een aardig tijdverdrijf voor geleerden en lotswisselingen een dankbaar spel voor dichters. Alles past in zijn avontuurlijk realisme. Hij weet dat er natuurwetten noodig zijn voor den ordelijken loop der dingen, maar dat er machten zijn die ze doorbreken kunnen. En dit besef geeft hem een wonderlijk gevoel van eigenwaarde en grootheid, te weten dat hij alleen niet volstrekt gebonden is aan de wetten van het heelal. Het bewijst hem dat er een andere structuur, een andere rechtspraak voor hem geldt dan de universeelaardsche. Een schoothondje kan wegloopen van zijn meesteres en een aap kan zijn meester in het oor bijten, zonder dat de groote orde daardoor verstoord wordt, maar hij, de dualist, kan zijn meester niet ontrouw worden zonder dat er een breuk in de groote orde plaats vindt. De materialist en de pantheïst zijn vol huiverende eerbied voor de natuurwetten; de dualist echter bekommert zich weinig om deze natuurwetten maar concentreert zijn vereering op een hoogere natuurwet, de tien geboden. Wat voor materialist en pantheïst de natuurwetten zijn, dat zijn voor den dualist de tien geboden. Zij werden in twee steenen tafelen gegrift als om hem zijn dualisme te vertastbaren en het eerste exemplaar dezer wetten werd in een heiligen toorn aan stukken gegooid als om te doen zien, welk een geweldigen ernst achter die wetten schuilt. De physica der tien geboden is de hoogste wetenschap voor den dualist. Dit zijn eerst wetten, dit is eerst een wetenschap, die de moeite waard zijn en die niet geschonden worden, zonder dat er zelfs buiten dit universum een stoornis plaats
| |
| |
heeft. Hier blijkt heel de roekelooze avontuurzin, de stoutmoedige romantiek van den dualist.
Hij zal in koelen bloede een sterrenwereld zien ineenstorten, maar hij zal huiveren voor de minste inbreuk op de Mozaïsche natuurwet. Dat op een bepaald moment de zon blijft stilstaan of de Roode Zee zich opensplijt om vrijen doortocht te laten, dat een graf zich opent om een doode te laten verrijzen, dat het water verstijft om er menschenvoeten over te laten wandelen, dat de storm gaat liggen op den klank van een menschenstem, al dit verzet tegen de natuurwetten vindt hij de gewoonste zaak van de wereld. Immers dit soort physica is maar kinderspel bij de physica der Mozaïsche natuurwet. De eerste is de physica van het lichaam, van de stof, de tweede is de physica van de ziel, van den geest. De eerste regelt de orde van dit waardeloos heelal, de tweede regelt de oneindig waardevolle en eeuwigdurende orde der ziel. Het alles domineerende en onvoorwaardelijke der Mozaïsche Physica geeft aan het leven van den dualist dat eigenaardig prikkelende, schuimende, bekoorlijke dat zijn bestaan zoo boeiend maakt. Immers deze hoogere physica doorkruist en dwarsboomt de andere, de lagere, op duizenderlei wijze. De Mozaïsche natuurwet bijvoorbeeld, die zegt: Gij zult uws naasten huisvrouw niet begeeren, gaat regelrecht in tegen die lagere natuurwet van den materialist, die den mensch aandrijft om wel zijns naasten huisvrouw te begeeren. De eerste wet der Mozaïsche physica luidt: Gij zult geen vreemde Goden aanbidden, terwijl de lagere physica van den materialist en den pantheïst haar vereerders onmiddellijk voor vreemde goden doet knielen, voor den heksenketel van het Al, voor het gouden kalf, voor een machine, enz.
De kunst en het avontuur van den dualist bestaan nu hierin, om namelijk overal de hoogere Mozaïsche physica ten koste van leven en bloed te doen zegevieren op de lagere. Dit is geheel het Christelijk avontuur. Dé dualist aller dualisten, Christus zelf, heeft dit op bewonderenswaardige wijze klaar gespeeld. Hij heeft voortdurend de lagere physica, de physica der natuurwetten met voeten getreden: Hij werd geboren uit een Maagd, Hij wandelde over het water. Hij vermenigvuldigde het brood. Hij herstelde blinde oogen en zieke ledematen. Hij stond levend op uit zijn graf en steeg op een wolk ten hemel. En dit alles om de physica der tien geboden te doen zegevieren. Dit is het avontuur der avonturen en hoe krachtiger en standvastiger wij strijden voor de overwinning der Mozaïsche phy- | |
| |
sica, des te zekerder zullen ook wij als overwinnaar uit het graf opstaan en op een wolk ten hemel stijgen. Voor den Christelijken dualist bestaan er geen problemen, geen moeilijkheden: want juist van wege zijn dualisme, wordt elke tegenstrijdigheid, elke moeilijkheid een nieuw bewijs voor de waarheid zijner levenshouding. De tegenstrijdigheid tusschen hoogere en lagere physica in zake de wet bijv. omtrent het al of niet begeeren van zijns naasten huisvrouw bewijst hem met brandende helderheid, dat er een beginsel van dualisme in hem aanwezig móét zijn. Zijn innigste overtuiging zegt hem, dat de steenen tafelen gelijk hebben, dat hij zijns naasten huisvrouw eerbiedigen moet; maar zijn tweede, zijn lichamelijke physica drijft hem naar de onderhouding der materieele natuurwet. Eclatanter dualisme is er niet denkbaar. Wat doen nu de materialist en de pantheïst? Waar blijft bij dit moordende dualisme de Al-eenheid van de heksenketel of de Al-stoffelijkheid van mensch en natuur? Zij sluiten een compromis. Zij houden voorloopig en noodgedwongen het dualisme staande en permitteeren niet onmiddellijk de vervulling der begeerte. Maar als ik het
zóó weet aan te leggen dat ik zonder een schurk te worden mijn naaste zijn huisvrouw weet af te troggelen, dan is het na een tijdje gepermitteerd. Na wat procedeeren voor de rechtbank, na een wettelijke scheiding, mag ik mijns naasten huisvrouw huiswaarts voeren. De overwinning blijft ten slotte aan de lagere natuurwet. De eenheid van het Al is voor een klein gedeelte bereikt: Het Ein-Topf-Gericht van den heksenketel is klaargestoomd. Iedereen ziet echter dat dit compromis geen oplossing is. Als de gelukkige veroveraar van zijns naasten huisvrouw de volgende maand een nieuwe huisvrouw begeert, herhaalt zich hetzelfde dualisme en staat hij voor dezelfde moeilijkheden. Neen, het materialisme en het pantheïsme kunnen deze wereld en dit menschenleven niet verklaren. De grondwet van mensch en wereld is een eeuwig dualisme. Chesterton geeft in zijn 'Orthodoxie' een treffend voorbeeld, dat mijn bedoeling verduidelijkt. 'Alle groote levensraadsels, zegt hij, worden opgelost door het Katholicisme. Nemen we b.v. de quaestie: deugd. Aristoteles heeft gezegd: de deugd bestaat in 't houden van het juiste midden en vele geleerden hebben hem dit nagezegd. Maar hoe moeten we dit juiste midden verklaren? Het heidendom zeide dat de deugd een balanceeren was, een evenwicht tusschen twee uitersten, het Katholicisme dat het een conflict was, een botsing tusschen twee tegenovergestelde
| |
| |
hartstochten. Onderzoeken we dit eens aan de deugd: moed. Geen eigenschap heeft zoo de hersens der geleerden vermoeid als deze. Moed is bijna contra-dictio in terminis, tegenspraak in zich zelf. Het is een sterk verlangen om te leven in den vorm van bereidwilligheid om te sterven. 'Hij die zijn leven verliest zal het winnen.' Dit evangeliewoord geldt niet slechts voor heiligen en asceten, maar het is ook een raad voor zeelui en bergklimmers. Het moest gedrukt staan in een gids voor Alpenbestijgers. Het is het juiste standpunt voor allen moed. Een man die ingesloten zit tusschen de zee en hooge rotsen kan zijn leven niet redden, tenzij hij het waagt. Hij kan den dood slechts ontvluchten door er op af te gaan. Een soldaat, die omringd is door vijanden, heeft om zich te redden een intens verlangen noodig naar het leven, met een groote verachting voor den dood. Geeft hij zich enkel over aan het verlangen om te leven, dan is hij een lafaard en zal niet ontsnappen. Wacht hij enkel den dood af, dan is hij een halve zelf-moordenaar en zal evenmin ontkomen. Hij moet het leven zoeken in groote onverschilligheid daarvoor: hij moet naar het leven verlangen als een dorstige naar water en tevens den dood indrinken als wijn. Geen philosoof heeft dit romantisch raadsel ooit volkomen opgelost. Maar het Katholicisme heeft meer gedaan: het heeft de juiste grenzen aangegeven in de graven van den martelaar en van den zelfmoordenaar, door 't eene te eeren en 't andere te verafschuwen, aldus den afstand aanwijzend tusschen hem die sterft om het leven en hem die sterft om den dood te vinden. En het heeft van den beginne af boven de Europeesche lansen de banier hooggehouden van het mysterie der ridderlijkheid, den Christelijken moed, die doodsverachting, niet den Chineeschen moed die levensverachting is. Wat is hier het conflict? Het is de botsing tusschen het verlangen om te leven en de bereidwilligheid om te sterven.
En zoo is het met alle deugden. Het geloof bewerkt een verzoening in den schok van twee hevige aandoeningen. Neem bijvoorbeeld den ootmoed, het evenwicht tusschen trots en kruiperigheid. Heidenen en ongeloovigen zouden zeggen dat ze met zich zelf tevreden zijn, niet arrogant, maar zelfvoldaan, dat er beteren en slechteren zijn dan zij, dat alles zijn grenzen heeft, enz. Dit is een redelijk standpunt, maar het is een compromis, een mengsel; geen van beide eigenschappen is aanwezig in volle kleur en kracht. Deze al te nuchtere fierheid doet het hart niet kloppen als de plotselinge stoot van een trompet: deze fierheid kan niet gekleed gaan in purper en goud. Van den anderen
| |
| |
kant loutert deze zachte bescheidenheid het hart niet als vuur en maakt 't niet helder als kristal: zij maakt den mensch niet zooals de Christelijke ootmoed tot een klein kind, dat neerzit aan den voet van een grashalm. Zij doet hem niet opzien en wonderen aanschouwen. Zij mist de poëzie van de fierheid en de poëzie van den ootmoed. Het Katholicisme echter redt beide. Het scheidde de twee begrippen en dreef ze dan beide tot het uiterste. Van den eenen kant moest de mensch zich hooger gaan voelen dan hij ooit gedaan had: van den anderen kant moest hij kleiner, geringer worden dan ooit te voren. In zoover hij 'mensch' is, is hij koning aller schepselen, inzoover hij 'een mensch' is, is hij koning aller zondaars. Alle val-sche ootmoed, alle pessimisme, dat de bestemming van den mensch naar beneden haalde, moest verdwijnen. De mensch werd weer het beeld Gods, wandelend in het paradijs. Hij heerschte weer over alle dieren en trad op de aarde om ze te onderwerpen. En toch aan deze trots paarde het Katholicisme een ootmoed, die aan dwaasheid grenst. Diezelfde mensch heeft zichzelf te beschouwen als een afgrond van onwaardigheid: hij mag zichzelf een dwaas, een idioot noemen, die de hel verdiend heeft, mits hij maar vasthoudt dat idioten nog gered kunnen worden. Hier zegeviert wederom het Katholicisme over de moeilijkheid het tegenovergestelde te combineeren, door ze beide vast te houden tot het uiterste. Men kan moeilijk te gering over zich zelf denken, men kan moeilijk te hoog over zijn ziel denken.
Een ander geval is de liefde; wederom een paradox, een verzoening van tegenstrijdigheden. Liefde is vergeving van het onvergefelijke, beminnen wat niet beminnelijk is. Een verstandige heiden zou zeggen, dat hij sommige menschen kan vergeven, anderen niet. Met een slaaf die wijn zou gestolen hebben, zou hij kunnen lachen; maar een slaaf die zijn meester zou willen dooden of verraden, zou hij ter dood brengen. Voorzoover de handeling vergefelijk was, zou hij vergeven, zou de man zelf vergefelijk zijn. Dit is weer een redelijke houding. Maar het laat geen ruimte aan den heiligen huiver voor het kwaad, wat iets schoons is in een onschuldige: het laat geen ruimte voor de zuivere teederheid tegenover den mensch als mensch, wat het fascineerende is in een heilige. Doch het Katholicisme trad op met een zwaard, en kliefde beide, misdaad en misdadiger, in tweeën. Den misdadiger moeten wij vergeven zeventig maal zevenmaal: de misdaad mogen we nooit vergeven. Het was niet voldoende dat sla- | |
| |
ven die wijn stalen, deels menschlievendheid, deels toorn opwekten. Wij moeten veel toorniger zijn op den diefstal dan vroeger, maar veel menschenlievender jegens den dief dan vroeger. Er kwam ruimte voor haat en liefde, voor grooten haat en groote liefde. Het Katholicisme bracht orde in alles en het doel van die orde was om plaats en ruimte te bieden aan al wat goed was.
Zoo heeft het Christendom deze vragen beantwoord en opgelost.
Het Christendom is nooit het dualisme uit den weg gegaan, maar heeft steeds de twee tegengestelden tot het uiterste vastgehouden en de verzoening der tegenstrijdigheden buiten deze wereld gezocht. En dit is heel het geheim van het Katholicisme, dat het den menschengeest en de mannelijke logica vrije baan laat, maar dat het op alle essentieele punten zelf ingrijpt en met zijn hooger weten aanvult wat er aan het menschelijk weten ontbreekt, een hooger weten, dat het toestroomt uit een bron die buiten dit universum ligt.
Dezelfde Chesterton, dien we zooeven aanhaalden, maakt een eigenaardige vergelijking. 'Veronderstel, zegt hij, dat er op de maan een geleerde woonde, een ander soort wezen dan de mensch op aarde, maar toch een geleerde en dat hij met een verrekijker den mensch op aarde waarnam. Dan zou hij al observeerend in zijn notitieboekje opschrijven: op aarde leeft een wezen, de mensch. Links heeft hij een oor, een oog, een arm, een been. Ook rechts heeft hij een oor, een oog, een arm, een been. En kon hij in den mensch doordringen dan zou hij zien, dat deze zelfs een linker en een rechterhelft van hersens en longen heeft. Maar bij het hart in den linkerhelft gekomen zou die geleerde, indien hij mathematisch te werk ging, moeten veronderstellen dat er ook een hart in het rechter gedeelte van den mensch zat. Zou die geleerde echter door een of ander geheim zintuig voor deze dwaling behoed worden, dan zou blijken dat hij meer was dan een geleerde, dan een mathematisch mensch. Zoo is het met het Katholicisme. Men staat voortdurend voor verrassingen, voor onverwachte dingen en bij dieper onderzoek is de eindconclusie altijd deze: er werkt een hoogere wet, een andere wijsheid in het Katholicisme.'
Dit is het eeuwige wonder in den mensch, dat het leven zelf door dualistische tegenstellingen wordt opgebouwd en gevoed, dat diezelfde dualistische tegenstellingen den mensch tot een kwellende foltering worden. Verstand en gevoel plicht en neiging, drang tot zelfverheffing en besef van eigen nietigheid, zucht naar expansie en
| |
| |
beperktheid van wezen, een streven naar het groote en het bewustzijn van eigen kleinheid, een geestesmacht om alles te veroveren en een innerlijke onmacht om zich zelf te weerstaan, een brandend verlangen naar geluk en onderworpenheid aan het lijden, al deze dualistische tegenstrijdigheden doorkruisen het menscheninnerlijk en maken het leven tot een bitterheid maar tevens ook tot een boeiend experiment.
Eenzelfde dualisme heerscht er in de buitenwereld. De som van alle lotgevallen des levens, van alle verschijnselen en wisselingen in het natuurgebeuren maken den indruk van volstrekte grilligheid, van bewerkt te zijn door een blind en meedoogenloos fatum. En toch beseffen we dat dit blinde fatum niet het uiterste en laatste wezen kan, dat er noodzakelijk zin en bedoeling achter alles moet schuilen, dat zich een hoogere macht, een hoogere leiding achter alles verborgen houdt. Dit is een oerinstinct van het menschengeslacht, een onvermijdelijke conclusie ook van den denkenden geest, die zich zelf zou destrueeren en alles tot een nachtmerrie, een kwaden droom zou moeten verklaren, zoo hij dit dualisme niet aannam. Een verzoening, een versmelting, een tot eenheid brengen van al deze tegenstrijdigheden is onmogelijk. Materialisme en pantheïsme, beide, stelsels die een aardsche verzoening, een aardsche vereeniging of een-wording tot stand willen brengen, leiden tot niets tenzij tot absurditeiten. De eenig mogelijke levenshouding is die van het Katholicisme, namelijk het vasthouden en tot het uiterste drijven der tegenstellingen en de verzoening vinden niet in deze wereld, in dit universum, maar in een andere wereld.
Het Katholicisme beklemtoont en eischt den strijd en de botsing van het hoogere en het lagere, van plicht en neiging, van het streven naar het groote en het bewustzijn van eigen kleinheid, die van zucht naar expansie en beperking van eigen wezen, van het verlangen naar het hoogste geluk en de onderwerping aan het lijden. Het opheffen der tegenstrijdigheden en de groote verzoening echter stelt het uit tot na den dood. Het leert niet zooals het Boedhisme het dooden en vernietigen van alle verlangens, van elken hartstocht, van alle zucht naar expansie en grootheid, van het vermogen tot lijden. Integendeel! Het laat deze alle in hun volle kracht, maar het oriënteert ze en richt ze naar een punt, dat buiten dit heelal ligt en wakkert ze dan zelfs aan. Het spoort bijvoorbeeld even sterk aan tot liefde voor het lijden als tot verlangen naar geluk, tot zucht naar
| |
| |
grootheid als tot zelfverachting, tot besef van eigenwaarde als tot zelfvernedering. Het verzwakt geen enkel dualisme, maar verscherpt ze alle. En dit geldt evenzeer van de dualistische tegenstrijdigheden buiten den mensch. Het benadrukt den oneindigen afstand tusschen geest en stof, tusschen God en wereld, tusschen goed en kwaad. Het leert uitdrukkelijk de stoffelijke wereld te bewonderen en te eerbiedigen - niemand heeft meer eerbied voor een gestorven lichaam bv. dan het Katholicisme; - maar het beveelt even uitdrukkelijk, de zichbare wereld om God te verachten. Het materialisme en het pantheïsme zijn er slechts op uit om de tegenstellingen, om alle dualisme weg te werken en te verdoezelen en zoo wereld en menschenleven tot een grauwe, saaie brei om te kneden. Maar het Katholicisme is verstandiger. Het spoort aan tot even sterke haat als tot een sterke liefde. Wij hebben het kwaad even krachtig te haten als het goede te beminnen.
Zoo is de eenig mogelijke levenswet en levenshouding die van het Katholicisme. Het is uiterst en volstrekt reëel, daar het alles erkent, alles waardeert, alles tot zijn recht laat komen. En tevens is het uiterst avontuurlijk en prikkelend tot intense beleving, daar het 't conflict, de botsing der tegenstrijdigheden op de spits drijft. Het laat alle levensverschijnselen recht wedervaren, het doodt of vernietigt niets, maar het onbruikbare en vijandige sublimeert het en voert het menschenleven op de duizelende hoogte van het Goddelijk leven zelf. De geschiedenis van den menschelijken geest heeft na zooveel eeuwen voldoende bewezen, dat de mensch met dit veelvuldig dualisme geen raad weet. Nooit of nergens heeft hij de juiste verhouding tot die dualistische verschijnselen gevonden tenzij in het Katholicisme. Er zijn filosofen geweest die alles vergeestelijkten en vergaten dat de mensch ook eten en drinken moet. Er zijn er geweest die alles verstoffelijkten en hem niets anders lieten doen dan eten en drinken. Er zijn er geweest die stof en geest, God en wereld samensmolten tot een ondeelbare eenheid, maar na eenigen tijd krijgen die samengesmolten deelen altijd zulk een hevige ruzie, dat het dualisme weer met verwoede kracht uitbrak. De aan zich zelf overgelaten mensch kan onmogelijk de tegenstrijdige raadsels van wereld en leven oplossen. De erfzonde heeft aan het wereld- en menschendualisme haar eigenaardig cachet gegeven en de erfzonde is slechts bekend in het Christendom. Wie zonder de erfzonde de rekening opmaakt, slaat bijna noodzakelijk een zeer belangrijke post
| |
| |
over en de rekening kan niet kloppen. De groote harmonie, de groote verzoening kan door den louter natuurlijken mensch niet gevonden worden om de eenvoudige reden, dat zij er niet is, niet bestaat. Zij is slechts te vinden in het aanvaarden van het dualisme, dus in de ontkenning der harmonie, der verzoening zelve.
Hoe paradoxaal dit ook klinken mag, het is een der grondstellingen van het Katholicisme; de verzoening wordt slechts gevonden door het ontkennen der verzoening, door het aanvaarden en het erkennen van haar tegendeel. 'Wie zijn leven wint, zal het verliezen en wie verliest zal het winnen.' In dit woord ligt heel het geheim van wereld en leven opgesloten. Alle waarheden van het Katholicisme, die door het leven zelf als de eenige mogelijkheid, de eenige oplossing bewezen worden, gaan in deze richting. Ik vind mijn hoogste geluk door aan mijn geluk te verzaken en het lijden te omhelzen, ik vind mijzelve door mijzelf te vergeten en slechts aan anderen te denken. Ik kan slechts groot worden door mij zelf klein te maken, ik bereik de ware eer en hoogachting door mij zelf klein te maken, ik bouw aan de verheerlijking van mijn lichaam door dit lichaam te tuchtigen en te kastijden. Ik verhef mijn verstand, mijn eigen rede door deze rede te doen buigen voor het mysterie, ik adel mijn wil door aan dien wil te verzaken en hem vrijwillig aan een anderen wil te onderwerpen. De verzoening ligt buiten dit leven, buiten dit universum, en slechts een systeem, dat haar wijsheid buiten dit universum put, dat niet opgaat in logica en redeneerkunde, kan dit dualistische heelal verklaren.
Het dualistisch voelende Katholicisme moet dus wel eens slaags raken met de naar eenheid strevende en toch zoo wisselvallige wetenschap. Zijn leer dat God uit de schepping moet gekend worden, is in strijd met allerlei philosofische systemen en met het geheele Protestantisme. Zijn doctrien omtrent de schepping en omtrent het wonder strijdt met de meening van tallooze natuurkundigen, die zich blind staren op natuurwetten. Zijn bewering omtrent een persoonlijken God en de menschenziel is in voortdurende botsing met de gangbare phychologie en met allerlei evolutietheorieën. Maar het Katholicisme is zoo verstandig zich daar niet druk over te maken. De wetenschap zelf is een struikelend en wankelend kind naast den vasten en dreunenden stap van het Katholicisme, dat nooit struikelen of zich vergissen màg. De Parijsche academie heeft verhandelingen bekroond, die de onmogelijkheid van het vliegtuig, van de fonograaf,
| |
| |
van het vallen van een meteoor bewezen. Hegel bewees de onmogelijkheid van een planeet, die het volgend jaar verscheen. De wijsbegeerte is veel te verstandig om ooit zoo domme dingen te zeggen als de wetenschap. De grootste moeilijkheid voor de wetenschap is nog altijd een dualistisch probleem: namelijk het tot stand komen van onze kennis, de overgang van iets stoffelijks in iets geestelijks. Dit is het kruis aller filosofen. Maar het Katholicisme houdt zich met dergelijke beuzelarijen niet bezig: het vindt een andere vraag veel belangrijker en ingrijpender: hoe kon God voor ons mensch worden?
Een stelsel dat dit dualisme aanvaardt, het menschworden van God, haalt natuurlijk voor alle verdere dualismen de schouders op en vindt ze minder belangrijk. Het Katholicisme gelooft dit alles overstijgende dualisme der menschwording en als dit wonder is geschied, dan gaan plotseling alle poorten open. Alle raadsels en problemen lossen zich van zelf op: Alle dualistische tegenstrijdigheden worden eenvoudig en doorzichtig als een druppel water; heelal en menschdom met zijn tegenspraken en puzzels ordenen zich harmonisch achter en in dit dualistisch wonder, dat God mensch werd, stierf en verrees voor ons.
De menschwording is hèt groote avontuur Gods, zijn groote veroverings- en ontdekkingstocht naar deze verre, verloren aarde. De centrale waarheid, de slagader van het Christendom is het wonderbaarlijkste avontuur, dat er ooit gedroomd is of gedroomd worden kan. Avontuurlijk is geheel het verblijf van Christus op aarde geweest. Hij speelde met de natuurwetten, Hij verschalkte alle natuurkrachten, de aarde werd zijn voetschabel. Hij worstelde met den dood en overwon. Hij heeft het grootsche avontuur van het Christendom ingezet en alle ware Christenen hebben geavonturierd op grandiooze wijze door consequent dit verbijsterende dualisme: De menschwording Gods te beleven en het zwaard uit Christus eigen hand te aanvaarden.
|
|