| |
| |
| |
Kronieken
Letterkunde
In memoriam
Prof. Dr. L Scharpé (Thielt, 24 October 1869 - Betecom, 4 Mei, 1935)
door Dr J. van Mierlo, S.J., lid der kon. Vlaamsche Academie
Op Zaterdag, 4n Mei, bij het aanbreken van dien mooien lentemorgen, op den eersten Maria-dag van de Meimaand, is prof. Scharpé, in zijn landelijke woning te Betekom bij Aarschot, rustig ten Heere gegaan. Een jaar te voren had hij een aanval gehad van angor pectoris; het ging over. Doch zoo iets spaart nooit. Met den moed die hem kenmerkte had hij zich weer tot zijn dagelijkschen plicht gezet. Niet zonder aandoening zagen zijn studenten te Leuven hem trouw op post voor zijn lessen: per tram, per taxi kwam hij aan, vergezeld van zijn vrouw, die nu niet meer van hem afweek, die hem volgde en steunde waarheen hij ook gaan moest, in stille, christelijke toewijding van elk oogenblik. Voet voor voet kwam hij dan afgeslenterd, elke tien stappen even rustend, altijd even dapper, en met dien gullen glimlach, dien hij steeds over menschen en over Gods schoone schepping wierp. Eens gezeten scheen hij alle kwaal vergeten te hebben en werd hij weer de vurige, geestdriftige, soms strijdlustige, bezielende Scharpé die hij was. Maar wij, zijn vele vrienden, die wisten wat hem beloerde, waren niet zonder vrees. Een nieuwe aanval zou niet uitblijven, die het einde brengen kon. Toch hadden we steeds gehoopt, dat hij, nog sterk van gestel en nu voorzichtig geworden, zoo toch nog lange jaren bij ons mocht blijven. Als dan op
| |
| |
dien prachtigen Meidag de mare ons toekwam: Scharpé is dood, hoe zeer we er ook voor beducht waren geweest, toch sloeg die nog plotse en vroegtijdige scheiding ons eene smart in het hart, zooals we zelden bij het heengaan van onze beste vrienden hebben gevoeld.
Want Prof. Scharpé was een dier edele Vlamingen, die zoo ontzaglijk veel voor hun volk hebben gedaan. Naast Vliebergh, Dosfel, Depla, Persijn, en andere edele, onvergetelijk schoone figuren uit onzen Vlaamsch-katholieken strijd, stond hij in de achting, den eerbied de liefde der katholieke Vlamingen. Hij diende zijn volk niet zoozeer door de politiek of de maatschappelijke actie, maar door de wetenschap, en in het bijzonder door de bezieling van zijn eigen echt katholiek Vlaamsch leven. Hij behoorde nog tot het opkomend geslacht dier philologen, die de Vlaamsche traditie uit den romantischen tijd, toen wij aan het hoofd stonden van de Nederlandsche philologie, met niet minder geestdrift, doch nu met de degelijkheid van een wetenschappelijke methode, heeft voortgezet om haar tot hernieuwden bloei, in gestadigen wedijver met de Noordnederlandsche op te voeren en aan onze Belgische universiteiten op de plaats van eer te verheffen die haar toekomt. Leerling, en steeds dankbare leerling, van Prof. Vercoullie, dien anderen, nog ouderen baanbreker van de Nederlandsche wetenschap te onzent, werd hij te Gent aangetrokken door Mgr. Stillemans, die hem een leerstoel aan de Leuvensche Universiteit bezorgde, waar hij in 1898 aankwam.
Wat Scharpé als geleerde gepresteerd heeft, is in de oogen van sommigen niet veel: uitgaven van Middelnederlandsche teksten, van rederijkerspelen, van het tooneel van Cornelis Everaert in 't bijzonder, maar ze zijn voorbeeldig; studiën over de fabel te onzent, van Esopet af over De Dene tot Vondel's Warande der dieren: maar ze zijn voor de wetenschap een blijvend bezit; voornamelijk een uitvoerige Geschiedenis van de Vlaamsche letterkunde sedert 1830 waaraan hij het leeuwenaandeel had: en die blijft haar waarde onverminderd behouden. In de laatste jaren had hij zich meer bijzonder toegelegd op de experimenteele studie van de phonetica. Op dit gebied is zijn Nederlandsche uitspraakleer baanbrekend werk geweest; nog door velen wordt het beschouwd als het beste dat wij hebben.
Doch veel meer dan geleerde was Scharpé mensch: mensch in den volsten en besten zin van het woord. Meer dan voortbrenger van wetenschap was hij bezieler; meer dan leeraar voor het examen was hij leeraar voor het leven. Zoo hebben wij hem altijd gekend. Zijn
| |
| |
lessen muntten niet bijzonder uit door ordelijkheid en methode. Dan waren er te Leuven in de Germaansche philologie beter. En toch zullen de oud-Germanisten om strijd verklaren, dat nog van Scharpé de meest prikkelende en bezielende invloed uitging. Zijn voorzichtige, op de vele toevalligheden van het menschelijke kennen bedachte geest belette de doctrinaire uiteenzetting, het vooroordeel en het systeem; zette aan tot de noodige wetenschappelijke scepsis; verruimde het inzicht. Zijn lessen waren onderonsjes. Bij het begin van ieder trimester kwam regelmatig opnieuw het goede voornemen: mijne heeren, we zullen niet meer rooken! Dit duurde gewoonlijk zoo een paar weken. Maar dan vergat de goede professor weer zijn eigen vermaning; te midden van de les trok hij verstrooid zijn pijp uit en met een: 'Hebt ge geen stekskes?' kwamen weer van overal de pijpen te voorschijn. Hij deelde zijn wijsheid niet mee pas-klaar in doode formules, uit de hoogte van een professoraal katheder; maar kwam zoo dicht bij zijn studenten, naast hen, vriendschappelijk, kameraadschappelijk; met hen wikkende en wegende, tot de formule voorloopig vaststond, indien ze niet in de volgende les werd herzien. Met het examen had men dan wel wat last; maar men voelde, dat men zoo veel meer echte wetenschap had opgedaan.
Zijn tehuis, te Heverlee eerst, dan lange jaren in de Schapenstraat, was voor allen de zoete inval. Bij dien professor ging men gaarne: hij stond niet zoo ver af, niet zoo hoog weg. Dan werd een potje koffie geschonken. 'Nu moet Elisabeth Marcus 's pakken!' sprak dan die dappere, sterke vrouw, die Scharpé's eerste levensgezellin was, en die hem regelmatig, jaar voor jaar, een nieuwen nakomeling schonk. Dan zette ze den koffie op, terwijl de professor zijn wijsheid uitdeelde, zijn lessen voortzette, zijn goeden raad niet spaarde, zijn plannen uiteenzette, den werklust opwekte; de richting dikwijls voor het leven aanwees, het arbeidsveld uitdacht dat voor zijn studenten openlag; de vruchten van eigen arbeid onbaatzuchtig afstond; de boeken van zijn wel voorziene, op de hoogte van den jongsten stand der wetenschap gehouden bibliotheek, als besluit van de bespreking, naar huis meegaf.
Hij leefde voor zijne studenten. En dezen voelden in hem den vader, die hun van harte was toegedaan; die om hen zorgde, die hem volgde later nog door het leven; die hen terugbracht op den goeden weg als ze er soms waren van afgedwaald; die hen samenhield in banden van onverbreekbare vriendschap, onder elkander en met de
| |
| |
Alma Mater. Hij voedde hen vooral op in Vlaamsche overtuiging en strijdlustigheid. Want ook de nood van zijn volk eischte hem op. Hij stond te midden van den vlaamschen cultuurstrijd: met de steeds jeugdige geestdrift, de taaie onverzettelijkheid, wars van alle kuiperijen; ongeduldig in zijn radicalisme; minder man van de practische daad dan van de hooge bezieling; dikwijls teleurgesteld, als de schoone droomen die hij bouwde kwamen aanstooten tegen de ruwe werkelijkheid, nooit gebroken.
Scharpé was een door en door goed mensch. Zoo is wel het beeld, dat allen van hem meedragen, die hem gekend hebben. Zijn goedheid was het, die hem tot die vertrouwelijkheid met zijn studenten aanzette; die hem in den nood van zijn volk tot den strijd opriep; die hem ook allen nood lenigen deed. Hij kon niet zien lijden. Wat al leed hij onder den oorlog, bij voorbeeld, geholpen, wat al armoede hij bijgestaan heeft, wie zal het ooit ten volle weten? Hij werd de Ozanam van Leuven genoemd. Geen bedelaar of bedelares op de straat, of op de meest kiesche wijze gaf hij hun zijn aalmoes. Na den oorlog werd hij de nooit versagende toevlucht van allen die leden om Vlaanderen; voor hen en voor hunne kinderen heeft hij zich tot bedelaar gemaakt in zijn alles-durvende Charitas.
Op één zijde van zijn persoonlijkheid werd tot nog toe weinig nadruk gelegd: op zijn diepen godsdienstzin. Misschien trof die zoo niet uitwendig: Scharpé beoefende zijn godsdienst op de hem eigenaardige, steeds origineele, wijze: in allen eenvoud, niet zonder een tikje van de mystieke aanraking. Zijn goedheid zelf had haar diepsten wortel in zijn bovennatuurlijke liefde. Hij had die kinderlijke vertrouwelijkheid, die hem met onwankelbaar Godsvertrouwen in bestendige jeugd door het leven leidde. Ook te zijnen huize waren paters en missionarissen welkom. Hij hielp hen allen zoo hij best kon. Voor onze missionarissen stichtte hij zelfs het eerste wetenschappelijk missietijdschrift in het land, 'Onze Kongo', waarvan hij gedurende de jaren van zijn bestaan zoo goed als alle werk op zich nam.
Om het goede te doen en te helpen verspreiden leende hij zijn pen niet alleen tot het vertalen van het beste uit de Nederduitsche literatuur, maar ook van vele ascetische en godsdienstige werkjes uit het Duitsch. Die zijn alle anoniem verschenen; hij deed het goede in het verborgen, en eischte voor zijn arbeid geen belooning, geen geld: de opbrengst ging geheel naar goede werken. En hij had een zeer fijne pen. In zijn jeugd beloofde hij een onzer beste dichters en schrij- | |
| |
vers te worden; doch dit talent is in hem onderdrukt geworden door den nood van het leven en de eischen van de daad. Het laatste werk dat hij vertaalde was: 'Naar huis toe', beschouwingen over den dood van grooten en kleinen. Toen hij er mee klaar was, zegde hij tot zijn vrouw: 'Zie, Odille, nu moet gij dit eens lezen; dan zult gij niet meer bang zijn te sterven!' Het werk kwam juist van de pers, te Averbode, toen hij zelf tot den Heer werd opgeroepen.
De schoonste trek in Scharpé's persoonlijkheid was wel zijn onbaatzuchtigheid, zijn alles voor anderen offerende Liefde. Nooit heeft hij gestreefd naar geld: hij scheen de waarde van het geld niet eens te beseffen. Hij rekende nooit op eerbewijzen, noch zelfs op dank-baarheid. Hij is integendeel in zijn diepste gevoelens miskend, in zijn zuiverste bedoelingen gewantrouwd geworden. Hij ging zelf door donkere tijden. Zwaar klopte de beproeving bij hem aan, toen hem nog in die dagen de vrouw ontviel, die waakte over het huisgezin als de sterke vrouw uit de Heilige Schrift. Zij was de kloeke, moedige, hem waardige levensgezellin geweest. De Heer riep haar tot zich, toen hare taak nog niet volbracht was. Maar die uitvaart zelf groeide toen tot een machtige betooging aan van sympathie uit alle rangen en standen, die hem over eigen leed en kruis heenhielp, in het goede gevoel van de liefde, die zijn eigen alles gevende liefde had opgewekt.
En nu te Betekom, met den steun van haar, die de goddelijke Voorzienigheid hem tot tweede levensgezellin had geschonken, scheen hij nog alleen te leven voor zijn kleinkinderen, plantte hij boomen en bloemen, kweekte hij bieën, eenden, ganzen en wat al meer, opdat allen om de beurt bij grootvader eenige genoeglijke dagen en weken in blijde vacantie zouden kunnen doorbrengen: opdat het bij hem gezellig en goed zou zijn voor allen.
Zoo is een leven heengegaan, dat inderdaad een afstraling was van Gods eeuwige Schoonheid, van Gods eeuwige Waarheid, van Gods eeuwige Goedheid.
Kort vóór zijn dood had hij nog in zijn droom Vliebergh ontmoet. En als hij hem zoo verrast vroeg wat hij hier kwam doen, had Vlie-berch geantwoord: 'Het gaat hier niet goed; ik kom wat helpen.' Hij moge nu zelf met Vliebergh en de andere edele Vlamingen, om wier verlies wij nog treuren, ons helpen van boven, in onzen Vlaam-schen en Katholieken nood. Dit is de troost die ons blijft: het katholieke Vlaanderen heeft een beschermer meer bij God.
|
|