Streven. Jaargang 2
(1934)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Boeken en Beschouwingen
| |
I.Een bijdrage die tellen mag, is zeker de platenaltas bij onze literatuurgeschiedenis, die J. Kuypers, Dr Th. De Ronde en hunne medewerkers zoo pas lieten verschijnen.Ga naar voetnoot(1) Om zijn documentaire waarde te schatten, moet men hem in zijn geheel overzien, en tegelijk de nota's lezen die verscheidene platen verklaren. Een verzameling van meer dan 780 reproducties: foto's van schrijvers, van boeken en tijdschriften, van handschriften, teekeningen en illustraties, van tooneelvoorstellingen, schilderijen, landschappen en gebouwen; historische kaarten daarnaast, een paar geslaagde fotomontage's...; en en voor de verklarende teksten hebben de samenstellers telkens naar het meest suggestieve uitgezien: een aanhaling, een vergelijking, een anecdote zelfs, technische aanduidingen. - Als men naast dit boek den platenatlas legt dien M.A.P.C. Poelhekke en Prof. Dr C.G.N. de Vooys, in 1914 reeds, hadden bewerktGa naar voetnoot(2): dan bemerkt men niet alleen hoezeer onze Vlaamsche samenstellers overvloedigen en oorspronkelijken arbeid hebben geleverdGa naar voetnoot(3), maar ook dat ze, in de plaats van een dure verzameling documenten, ons een goedkoop volksboek aanbieden. Bij den eersten indruk wegen de nadeelen daarvan tegen de ont-zaglijke voordeden niet op. In de plaats van de heerlijke platen op glanzend papier, of in kleurendruk, of op geel getint papier, vinden | |
[pagina 312]
| |
we hier wel niets dan koperdiepdruk; maar, op zeldzame uitzonderingen na, mag raen over geen enkel détail in de uitvoering rechtmatig klagen. De verklarende tekst naast de platen is bij Poelhekke overvloediger en beter verzorgd; mits dat nadeel juist kon hier, voor ruik een groot getal reproducties, op betrekkelijk zoo weinig bladrijden een plaats worden ingeruimd. Het boek staat overvol; en daarom ook vinden we verscheiden handschriften en bladzijden uit boeken al té verkleind afgedrukt... Och kom! Als men een platenatlas wilde uitgeven, die tegelijk bij de studie zou dienstig zijn en bij de eenvoudige lezers binnendringen: dan kón het waarlijk niet beter!
Bij nadere beschouwing vindt men, tegen dat tweeslachtig karakter, een ernstig bezwaar: een goedkoop iilustratie-blad kan niet tevens een technisch maandschrift zijn, propaganda is geen studie, een democratisch boek voor de massa is niet: aristocratisch voedsel voor den geest..., en wie twee hazen ineens wil vangen mist ze dikwijls beide. Laten we dit nauwkeurig verklaren. 'Dàt is,' zegt de inleiding, '...een van de doeleinden van alle literatuur-onderwijs en studie: de gestalten en gebeurtenissen van de dode letter uit te wekken tot een waarachtig leven voor de ogen van onzen geest' (bl. 5)... 'van de dode letter uit'...: en daaruit volgt dat alle illustratie-materiaal zich toch, methodisch, bij de letterkundige teksten moet aansluiten! 'In de laatste jaren,' zegt de inleiding nog 'breekt meer en meer de opvatting door dat de literatuur niet dient bestudeerd te worden als een afzonderlijk vak, dat los van alle verband met de aanverwante stromingen, door ondoordringbare wanden van het omringende leven afgesloten is. De letterkunde, samen met de plastische kunsten, de architectuur, enz. is doorgaans uiting van een tijdgeest: deze wordt op verrassende wijze belicht wanneer men de voortbrengselen van die verschillende kunsttakken, in hun parallelisme of soms in hun contrastering onder elkaar kan vergelijken. Bovendien hangt het karakter van een tijdgeest zelf in niet geringe mate samen met het politieke en economische leven van het ogenblik,' (bl. 5)... Een beginselverklaring brengt zulke tekst wel, en de kiem van een methode; maar de methode zelf blijft er onvoldoende in aangeduid. Nu komt het vooral op de methode aan! Een eenvoudig naast elkander stellen van schilderijen, gebouwen, portretten en teksten uit | |
[pagina 313]
| |
een tijdperk brengt nog niet, tenzij bij toeval, zijn inniger leven naar voren. Daar ontbreekt dan de kracht van den geest die, doorheen velerhande verschijnselen, de verborgen stuwing naspeurt; en die, van deze stuwing uitgaande, de verschijnselen geschift en geordend mededeelt. Daar ontbreekt de degelijke ernst, die zich beperken kan en ontevreden zijn, ook bij curiosa. Daar ontbreekt, in het overvloedige aanschouwingsmateriaal dat de moderne techniek ons biedt, het onrustig zoeken naar de zuiverste en diepste resultaten... Men laat zich overstelpen door weelde; men speelt met schatten, maar men beseft hun kostbaarheid niet... Daar ontbreekt de methode: de wikkende en wegende, de schikkende en veilig vorderende. Met veel moeite heeft men vele getuigen verzameld: men dwingt hun de bekentenis niet af van hun geheim! Ziehier dan ons bezwaar tegen dit werk: de liefhebber in de literatuur zal, aan dien rijkdom, zijn verrukte oogen niet kunnen verzaden; maar de zoekende student en de vorschende geleerde zullen het, meer dan eens, ontgoocheld ter zijde leggen... Platen genoeg; maar de interpretatie is zoo lastig! Vooruitgang tegenover zijn Hollandschen voorganger, brengt de platenatlas, in dat opzicht, niet: hij mist een vaste methode en een zuivere bestemming.
Niettegenstaande onze groote waardeering voor den door samenstellers en uitgever gepraesteerden arbeid, hielden wij er aan dit bezwaar hier in te kleeden. Het raakt, dunkt ons, de algeheele literatuur, waarvan nu, meer dan vroeger, een modezaak en en handelszaak wordt gemaakt. Nuttig en noodzakelijk, zoo voor de menigte als voor de kunstenaars, lijken ons onderling contact en verbreiding van literatuurkennis; maar de diepste levenbron ligt in den arbeid van kunstenaars en geleerden die, zonder aan de menigte, aan geld of aan succes te denken, hun zending vervullen. En een der grootste gevaren, in het hedendaagsche literaire leven, is wel de methodelooze, beginsel-looze, eclectische uitstalling van eruditie en machtwoorden, van subjectieve opvattingen en persoonlijke voorkeur; alle begronding en verinnerlijking ten spijt... ... Wij bevelen dit boek ten zeerste aan. Wie het inzag, wil het niet meer missen. Het geeft werkelijk, zij het nog oppervlakkig, een 'bescheiden, uiterst beknopt overzicht-door-het-beeld van de Nederlandse beschavingsgeschiedenis' (bl. 6). En wat de wetenschappelijke bruikbaarheid betreft: de eerste hoofdstukken lijken ons, door den band, beter dan die van latere tijden. | |
[pagina 314]
| |
II.Onder den titel: Bouwers aan eigen CultuurGa naar voetnoot(1), heeft G. Knu-velder letterkundige opstellen gebundeld: besprekingen van menschen en boeken uit den Renaissance-tijd en uit de laatste vijftig jaren; synthesen van aesthetische- met cultuurhistorische beschouwingen; studiën waarin letterkundige kunstwerken met andere uitingen van de Nederlandsche beschaving in verband worden gebracht, (zie Inleiding, bl. 5-7). Zulk standpunt verdient aandacht en waardeering. Afgescheiden van de cultuurgeschiedenis, gaat alle aesthetica - behalve bij zeldzame fijn besnaarden - onder in oppervlakkigen willekeur; en daarbij is het juist een tekort in onze moderne literatuur, dat zij alle cultureele overlevering ignoreert. Zij kent noch speculatieve, noch geschiedkundige, noch godsdienstige vergezichten; geen enkele wereld achter de moderne, de positieve en verbitterde. Geheel haar aandacht gaat, neurasthenisch, naar haar eigen verscheurdheid; het 'geheele leven' bestaat voor haar in de tragische conflicten, met zinnelijken inslag meestal en bijna altijd vrij eng, bij zichzelf folterende zielen... Tegenover zulken geest doet een standpunt als dit weldoend aan: eigen cultuur is een eeuwenoud heiligdom, waaraan de groote geesten steeds voortbouwen. Waar de eene het truweel neerlegt, neemt de andere het op...
De eerste vijf studiën behandelen de Renaissance. 'Over het Renaissance-probleem' heet de eerste; daarna komen Jan van Hout, Daniël Heinsius, Justus de Harduijn en Vondel aan de beurt. Geen methodische keuze; voor elk artikel bestond eene aanleiding; een te bespreken boek of eene andere gelegenheid. Zeker heeft de schrijver de Renaissance veelzijdig bestudeerd. Is hij met zijn gedachten tot klaarheid gekomen? Het eerste artikel, dat de Renaissance wil voorstellen als het rijpen der Middeleeuwsche cultuurvrucht (zie bl. 11), vermag niet, in duidelijk verband daarmede, het onbetwistbare verschijnsel te verklaren dat de Renaissance-mensch de heerlijkheid der aarde ontdekt (zie bl. 16, 17); en evenmin dit andere, dat de XVIIe eeuw een andere eenheid poogt te scheppen uit nieuw-gewonnen zelfstandige levenselementen (bl. 20). Fragmentaire gezichtspunten, reeds in dit eerste essay alleen; en de volgende studiën staan, voor den inhoud en de richting, zoo los | |
[pagina 315]
| |
van dit schijnbaar programmatisch overzicht; dat de mozaïek, door alle samen gevormd, hoegenaamd niets bepaalds voorstelt. Veel meer verscheiden nog komen de negen korte opstellen voor, aan moderne schrijvers gewijd. Zeker vinden we Erens en Nieuwenhuis, Verwey, Van Duinkerken, Querido, Van der Leeuw op suggestieve wijze getypeerd; maar vooreerst worden verscheidenen onder hen niet bepaaldelijk als 'bouwers aan eigen cultuur' voorgesteld; en daarbij ontbreekt meestal het laatste woord, het klare besluit dat alles omvangt. Totaal ontbreekt ook de gloed die, van het eene opstel tot het andere, alles in één glans vereenigt. Dit boek belooft, door zijn titel, meer dan het werkelijk geeft. Rijk aan inhoud is het wel, met vele gegevens en belangwekkende, onuitgewerkte inzichten... Onuitgewerkt! Gunde Gerard Knuvelder zich den tijd om de edelsteenen die hij vindt, te zuiveren en te slijpen tot veelvoudig vuur; dan schonk hij aan Katholieken en cultuur-menschen, onvergankelijke schatten. | |
III.In een zeer klein boekje: Een onderzoek naar het Worden en het Wezen der TheaterkunstGa naar voetnoot(1), behandelt Dr Godelaine een zeer omvangrijk onderwerp. Niet wetenschappelijk; maar zijn jarenlange studie en ondervinding geven hem het recht, aan tooneelliefhebbers 'het vak te leeren' (bl. 47). De eerste oorsprong van het toneel, zegt hij, ligt in de beweging, en de dans is de eerste rhythmische kunstvorm. Nu kan die dans nabootsend blijven of een extatische tooverdans worden: het eerste mimisch spel groeit uit tot de tooneel-klucht; het tweede, mits het verklarend woord, tot hoogere dramatiek. Bij rhythme en woord voegen zich dan, tot meer reliëf, klank en muziek. Uit deze wording blijkt, meent Dr Godelaine, dat in de theaterkunst het mimisch element hoofdzaak is, en de acteur de spil (zie bl. 31-32). Men hoede er zich voor het woord vooraan te plaatsen; en 'de sober gehouden tekst kan maar schitterrijk worden wanneer het spel er innig mee vergroeid is, wanneer ze samen onverdeelbaar zijn in één lichaam' (bl. 35-36).
Niemand zal deze laatste uitspraak betwisten; doch omtrent het overige rijzen bij me verscheidene vragen. | |
[pagina 316]
| |
Brengt een vluchtig onderzoek naar de wording der tooneelkunst, haar zuivere essentie onmiddellijk naar voren? Tooneel is zoo herhaalde malen, en op zoo verschillende wijzen, geworden en vergaan!... Gesteld dat men de vraag bevestigend zou beantwoorden, sluit dan de schets van het wezen, hier voorhanden, aan bij die van de wording? Met andere woorden, volgt uit het feit dat de gebarentaal de gesproken taal voorafging (bl. 21), het beginsel dat, in het tooneel, het mimisch spel belangrijker is dan de gesproken tekst? Zijn de ethnologische gegevens (bl. 22-26) aannemelijk: de overgang van den extatischen dans tot de magische gebaren, en van de magische gebaren, mits het verklarend woord, tot het drama? Is 'de wording van het drama' wel een geschikt standpunt om de magie en den eeredienst te begrijpen? Worden hier niet verward: eenerzijds het besef, de menschen eigen, van Gods oppermachtig ingrijpen; anderzijds de drang naar rhythmische gebondenheid en de 'Lust zu fabulieren'? Al gaf de eeredienst dikwijls aanleiding tot tooneelbloei; en al dekten, in sommige tijdvakken, tooneel en eeredienst elkander gedeeltelijk: heeft het tooneel ooit aan de kern van den eeredienst, het offer van den priester, geraakt? en wijst het niet op sceptieisme en ongeloof, de liturgische voorstellingen als uitvluchten van den priester te beschouwen, die, voor een ongeloovig volk, zijn rol van offeraar niet meer kan handhaven (zooals Dr van Loenen dat doet, bl. 23-24)? Verwaarloost de schrijver den inhoud van de theaterkunst niet te zeer: de dramatische motieven? Hoe dikwijls ook van godsdienstigen oorsprong, ontwikkelen zij zich niet spoedig buiten den godsdienst? En wordt 'het wezen van de theaterkunst', als zij uitvallen, niet onvolkomen behandeld? Verwart de schrijver de mimiek niet met de handeling van een tooneelstuk? en verkleint hij daardoor de rol niet van het gesproken woord? Een tooneelspel is een voorgestelde handeling, voorzeker; maar doet het gesproken woord niet het beste middel aan de hand om die handeling te verklaren, te verdiepen, breeder te doen uitdeinen, machtiger en menschelijker voor te stellen; het beste middel om waarlijk met de toehoorders in verband te staan, daar deze toch vooreerst moeten begrijpen? En tot bewijs: heeft de tooneelbeweging van 1925-1930, die den tekst aan den mimiek en aan de voorstelling dienstbaar maakte, het tooneel niet naar de oppervlakte toegehaald; de mooiste motieven tot enkele scherpe lijnen herleid, ontdaan van dieperen klank en nawerkende poëzie; veel heerlijke stukken tot parade teruggebracht en willekeurige typeering?... Wij mis- | |
[pagina 317]
| |
kennen het rechtmatige niet van haar streven, noch hare groote verdiensten; maar komen nu juist, in de beproeving, haar 'verworvenheden' niet zuiverder aan het licht?
Wij hopen dat Dr Godelaine ons deze critische vragen niet kwalijk zal nemen. Oprechte critiek is toch meer waard dan schuchter er langs heen praten!... Wij waardeeren trouwens zijn kennis, ondervinding en gulle tegemoetkoming. Laat hij echter het onmogelijke niet willen: enkele bladzijden boekdeelen doen spreken; - en evenmin zichzelf bedriegen, als zou heel de wording van de theaterkunst het diep gegronde bevestigen van de jongste tooneelbeweging. | |
IV.Het boek van Karl Scheffler, De Geest der GotiekGa naar voetnoot(1), draagt een bedrieglijken titel. Gotiek beteekent voor ons: de geest die, van de XIIe tot de XVIe eeuw, in de beeldende kunsten, voornamelijk in de bouwkunst van West-Europa, hoogtij vierde. Bij den schrijver heet dat: 'gotiek in engeren zin' (zie bl. 118): historisch de zuiverste uiting van de gotiek in breederen zin; en deze beschrijft hij in volgende aanhaling: 'de Gotische geest schept in alle graden de vormen van onlust en van leed; de Grieksche geest schept de vormen van rust en van geluk' (bl. 51, door den schrijver gespatiëerd). Onder den vorm van een uitgebreid essay, zet de schrijver zijn kunstopvatting uiteen. Liever schreef hij een omvangrijk wetenschappelijk boek; noodgedwongen legt hij intuïtief verworven resultaten voor, zonder ze afzonderlijk empirisch te bewijzen, (zie bl. 10). Tal van bijzonderheden kunnen dan betwistbaar voorkomen; doch daar gaat het niet om. De leidende gedachten bieden trouwens, voor een bondige bespreking, meer dan stof. Tot twee beweringen kunnen wij ze terugbrengen. 1o) In de laatste twee eeuwen heeft de kunstgeschiedenis en de kunstcritiek een 'ideaal' voorgehouden, een norm van absolute waarde: inzonderheid de Grieksche harmonische structuur. Navolging en aanpassing werden zoo hoofdzaak; de scheppende kracht, gering reeds, geraakte nog verstikt... Constateeren hoe de kunst gepolariseerd is, van waar de wind blaast en waarheen...: de critiek heeft geen andere rol; en zooals het verleden gedwaald heeft, zoo | |
[pagina 318]
| |
zou ook de moderne geest, moest hij zich uitsluitend op de gotiek beroepen, de kunstenaars hinderen en verblinden (zie hfdst. I, De Leer van het Ideaal, - en IV, Slotwoord). 2o) De kunst wordt door een dubbelen geest bezield: der. Gotischen, die onbevredigdheid en hunkering in zich besluit; den Griekschen, dien van het harmonisch evenwicht, tevreden met de schoonheid op aarde: - en niet alleen onder de verschillende volkeren en tijdperken onderling vergeleken, maar ook bij elk afzonderlijk volk en in elk tijdstip, onderscheidt men die dubbele energie: 'de in) strijd tusschen rust en onrust, tusschen geluk enl ijden.' (bl. 82. door den schrijver gespatieerd). (Zie hfdst. II, De twee Vormwerelden der Kunst, - en III, De Weg van de Gotiek).
Zulke schematische voorstelling biedt natuurlijk al de nadeelen van elk schematisme. Doch ook de ontzaglijke voordeden van een 'raccourci', die een werkelijke ordening uitbeeldt van wezens en verschijnselen. Intuïtief voelt men aan dat de schrijver een diepe waarheid op persoonlijke wijze naar voren brengt; en het derde hoofdstuk, waarin al de groote kunstrichtingen staan geschetst, verbaast telkens weer door de synthetische kracht van vele beschouwingen. Wij meenen echter dat de wisselwerking van rust en onrust, geluk en lijden tot een dieper levensthythme kan worden teruggebracht: een streven naar God, het werkelijke 'ideaal' dat alle bevrediging in zich besluit. In verband daarmede meenen wij ook dat de godsdienstige waarde van alle hoogere kunst meer in het licht had moeten gesteld (zie nochtans bl. 83-85, en volgende); evenzoo de invloed en het ware wezen van het Christendom. In alle landen toch waar het wortel schoot, ademt de kunst, willens nillens, in een andere atmosfeer... Dan zou de sluitsteen zijn gelegd zoowel op de speculatieve als op de historische wereldbeschouwing van den schrijver, die nu licht verwarrend en onsamenhangend blijven. Dan zouden ook de enkele bladzijden waaraan een Katholiek aanstoot kan nemen (115-116 en 118-121) noodzakelijk anders zijn geschreven.
Dit voorbehoud neemt niet weg dat het eerste essay van Die Poorte warme aanbeveling verdient. Jammer dat het op zijn Duitsch geschreven is, zwaar en soms moeilijk om begrijpen; doch wie het doorwerken wil, ziet zich voor zijn moeite ruimschoots beloond. |
|