Streven. Jaargang 2
(1934)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Ruusbroec en de Mystiek in het Germaansche teeken
| |
[pagina 305]
| |
gebieden dan alleen nog maar als ondergrond, voorwaarde of factor van het soms louter profane, dikwijls wijsgeerig getint, in zijn hoogste verschijningen sterk uitgesproken religieus, maar dan zoo uiteenloopend gericht, levensfeit dat maar al te dikwijls onder den globalen naam van 'mystiek' verleidend-synthetisch wordt samengevat. Hoezeer men als 'dilettant' buiten alle, wel op zijn smalst gedachte, 'vakwetenschap' verlangt te blijven binnen de 'platonische wijsheid': aan de grondeischen eener zeer ingewikkelde werkelijkheid, en van de volmenschelijke wetenschap-zonder-meer, kan men niet ontsnappen, als men nu eenmaal poogt 'het essentieele in Ruusbroec en de mystiek' nader te brengen; en al is men in een essay zeer zeker niet verplicht over dat zeer ingewikkelde volledig te zijn, de greep die men er naar doet moet een greep zijn naar de levende kern. Voor zoo'n greep naar de levende kern is het dan wel verrassend te hooren verklaren dat men 'nauwelijks objectief' behoort te zijn. Werd het woord in zijn gewonen zin genomen, dan ware dit de rechtvaardiging eener vernietigende Engelsche boutade over het literaire genre dat men essay heet. De uitlating van den auteur zal dan zelf wel een boutade zijn, als kan blijken uit de verwachting dat de critiek op de mogelijke afwijkingen zal wijzen. En dan wel niet alleen, als aangeduid, op cultuur-historisch gebied. Het was noodig hier even op in te gaan, omdat de weinig alledaagsche inleiding een theorie brengt over het essay, die, gelijk ze staat uitgedrukt, de verwarring kon stichten, dat het genre, wat er ook in behandeld worde, alleen te verantwoorden heeft voor zijn kunsten intuitiegehalte; tamelijk onafhankelijk daarvan, of die intuitie langs eenigen kant de echte kern van de levende of geleefd hebbende werkelijkheid raakt waarop ze gericht is. Het kan er ook den schijn van hebben in de inleiding, dat aan de intuitie van den 'dilettant' meer kans wordt gegeven de 'platonische wijsheid' te bereiken dan aan het langzaam en behoedzaam tasten van den zoeker, door de verschijningen heen, naar de ziel der werkelijkheid. Zeer zeker zal hij die niet bereiken, die een microscoopveld voor den menschelijken horizont gaat nemen. Maar even bedenkelijk is de intuitieve duiding van ingewikkelde werkelijkheden, waar de intuitie niet de bekroning is van een alzijdig en persoonlijk, gewetensvol contact, ook langs de nederigste wegen, met de vele uitingen van | |
[pagina 306]
| |
zoo'n werkelijkheid. Een aanvankelijke intuitie kan wel hypothesen aan de hand doen voor verdere opsporing: voor een betrouwbare zingeving aan de werkelijkheid, heeft alleen waarde de eindintuitie die de volmenschelijke synthese kan heeten van een ingaande, en daarom niet minder volmenschelijke bezielde, alzijdige analyse. Ook hieraan is het goed, bij deze inleiding en bij een essay van dit soort te herinneren. Hoe schouwt en bouwt nu de auteur, op grond van belezenheid en sympathie, de figuur van Ruusbroec en den geest der mystiek, de verhouding van beide tot elkaar en beider beteekenis voor den typisch modernen mensch? Ruusbroec wordt geteekend als de incarnatie-bij-uitstek van den gothischen, versta den middeleeuwschen Germaansch-christelijken mensch. Aan de uiterste, Dietsche grens zijner rasgemeenschap staat hij, in spontaan, oersterk verzet tegen den Romaanschen aanval op het beste en innigste der gemeenschappelijke ziel: het aldoor loswillen uit de bevangende beperkingen van stollende geestes- en levensvormen, naar de openheid van het Onbegrensde. De Romaansche aanval geschiedt in den vorm van wereldsche, hoofsche beschaving, rationaliseerende scholastiek, en de met deze samenhangende, den geloofsdrang knellende statiek van het dogma. Vanzelf steigert Ruusbroec's ingeboren afwijzing van het wereldsche en tijdelijke, mee met de steigering van zijn 'cosmisch erotisme'. Maar de kamp wordt hierdoor tragisch, dat Ruusbroec, door geloof en cultuur ertoe gedreven wordt, voor zijn, in Freudiaanschen zin 'verdrongen', onderbewust 'pantheïstisch grondgevoel', dat in feite beklemd ligt 'in de enge vormen van een formeele religie', christelijke expressievormen te veroveren; en wel zoo, 'dat zijn Germaansche rusteloosheid en zucht naar het transcendentale, met de statiek der Latijnsch-christelijke, eens voor allemaal vastgelegde formule eener dualistische wereldconceptie, zou zijn verzoend'. Wat van Ruusbroec een nog wel onbekende, pathetisch-getormenteerde, tragische, ja verbetene figuur maakt, die niet minder panthetisch, in opperste taalbeelding, wordt vastgelegd. Wat nu den geest der mystiek in het algemeen betreft: in wezen heet de mystiek drang en expansie; haar doorslaggevende factoren zijn gemoed, liefde, eros. In haar grondgevoel is zij pantheïstisch en platonisch-idealistisch, en we moeten begrijpen dat ze als dusdanig ook den diepsten zin van het echt christendom uitmaakt, gelijk van alle | |
[pagina 307]
| |
religieus gevoel; diepste zin die dan door de Germanen wel het best beleefd werd. Tegenover de Oostersche, handhaaft de Westersche mystiek, en niet het minst de Germaansche, het persoonlijk bewustzijn (waarbij men niet goed ziet hoe dit strookt met het 'pantheïstisch' geheeten grondgevoel der mystiek)Ga naar voetnoot(1). Binnen de Westersche, is de Germaansche de mystiek die de starre vormen doorbreekt, en 'denkt'; tegenover de Romaansche, op scholastieke abstraheering berustende gevoelsmystiek. Deze loopt het gevaar niet de grenzen tusschen eindig en oneindig roekeloos op te heffen, of dan toch, gelijk Ruusbroec, te verdoezelen. De zin zijner mystiek gelijk het essay die ziet, staat in den volgenden passus geresumeerd: 'Niets dan zielsdrang en hartstochtelijke overgave, wordt de mystiek bij Ruusbroec een synthese van de verschillende krachten waarmee de Westersche mensch van zijn tijd het diepste wezen van het Christendom in eigen boezem tegen vijandelijke invloeden heeft trachten te beveiligen. Zuivere en essentieele gothische geest, stelt Ruusbroec hartstochtelijk zijn religie der ziel zoowel tegenover de verstarrende dogmatiek en het rationalisme der schoolsche wijsbegeerte als tegen de plebejische ketterijen en de bandelooze vrijgeesterij, terwijl de zucht dier ziel naar de “geestelijke Brulocht” met de Godheid, het antwoord is op de wereldsche beginselen'. Als het essay nu tot de vraag komt wat we heden nog hebben aan Ruusbroec, dan krijgen we van den zoo ontredderden, typisch modernen mensch een beeld, dat, naast den stijl, tot het beste behoort van het boek. Ja, voor den mensch 'wiens denken in het stadium van ontwikkeling schijnt getreden, waar hij zoowel de wijsgeerige systemen als de religieuse wereldbeschouwing van vervlogen eeuwen met alles wat zij cultureel hebben verwezenlijkt alleen nog historisch kan waardeeren, zonder liefde en zonder haat, als iets dat buiten hemzelven staat en waaraan hij geen deel meer hebben kan', vermag Ruusbroec nog iets anders te zijn dan een onderwerp ter bespiegeling voor een beschavingsperiode?' Toch wel, op voorwaarde dat hij, uit zijn vitalistischen (laat ons bijvoegen: relativistischen) roes ontwakend, tot bezinning komt, en de onsterfelijkheidsidee weer | |
[pagina 308]
| |
in het centrum van zijn bewustzijn brengt. Krijgt hij dan opnieuw zin voor de 'platonische liefde', dan wordt eo ipso het dieper zielsproces van een Ruusbroec weer medegeleefd'. Ook al kan men deze laatste verwachting niet deelen, omdat tot het beleven van Ruusbroec's zielsproces nog wat anders vereischt is, zal men zich sterk er over verheugen als de lezing van onzen Grootmeester den typisch-modernen mensch tot een eerste bezinning kan brengen, en aldus de aanleiding worden dat hij weer oog en zin krijge voor een wereld van geestelijke, zedelijke, godsdienstige en eeuwige waarden, die hem alleen onverschillig kunnen laten omdat hij ze juist op hun waarde niet meer ziet: ignoti nulia cupido. Intusschen zal de moderne mensch die niet typisch-modern is in dezen zin, dat hij die waarden nog wel beseft en ervan leeft, heelemaal in den geest, al is het niet met de intensiteit en de schakeering van een Ruusbroec, wel wat verbaasd staan bij meer dan een hoofdelement in deze duiding van onzen mysticus en den zin der mystiek. In meer dan een opzicht zal deze duiding hem aandoen als extrinsecistisch, omdat zij buiten de kern blijft van de bij Ruusbroec toch patente en levende synthese van elementen die alleen in tragisch conflict worden gezien, doordat ze in hun ware wezen niet worden geschouwd. Zeker, niemand eischt van den essayist dat hij wijsgeer, theoloog of historicus zij. Maar als hij beteekenisvolle uitspraken doet op een gebied waar hun aller bevoegdheid te sâam niet overbodig is, omdat het gaat om de hoogste, het minst voor de hand liggende verschijnselen van den geest en de genade, dan loopt hij, zonder bizondere bevoegdheid, het gevaar op verkeerde inlichting te steunen. En zoo is, als de 'proton pseudos' voor de interpretatie van Ruusbroec, het theologisch darwinisme van Harnack in heel dit essay gevaren; zoodat over den echten zin van het christendom, over de beteekenis van het dogma, over de Kerk en haar verhouding tot Christus, over de verhouding van mystiek tot dogma en Kerk, in een zin wordt gesproken die aan het katholiek bewustzijn totaal vreemd is, omdat hij de negatie inhoudt der katholieke waarheid. Als er iets duidelijk is bij Ruusbroec, gelijk in heel de katholieke mystiek, dan is het juist de opperste beleving van het kerkelijk dogma in de opperste mystiek. Sinds Newman's geniaal Essay on the development of Christian Doctine bestaat voor iedereen de mogelijkheid tot het vermoeden te komen hoe voos het parool van het 'starre dogma' | |
[pagina 309]
| |
klinkt, en het is wel jammer dat de auteur niet liever bij Newman dan bij Harnack is te rade gegaan voor een juisteren kijk op een hoofdgegeven voor de uitwerking van zijn essay. Dat met een feitelijk naturalistische opvatting van het christendom bij Harnack en de liberaal-protestanten een naturalistische opvatting der mystiek gepaard gaat, spreekt vanzelf, en dat hierdoor alle mystiek essentiel identisch gaat heeten, evenzeer. Wel verlangt de auteur ergens de genade niet te na te spreken, maar het feit dat hij er in heel zijn uiteenzetting over Ruusbroec en de katholieke mystieken geen rekening mee houdt, doet weer een essentieel element voor hun juiste interpretatie afwezig zijn. Ook hier was het toch zoo lastig niet in de meesterlijke uiteenzettingen van een MaréchalGa naar voetnoot(1) het noodige licht te putten. Op cultuurhistorisch gebied, zou, bij alle waardeering voor sommige detailteekeningen, heel wat voorbehoud zijn te maken voor andere, maar inzonderheid wel voor veel, al te gepousseerde, hoofdtrekken. Vooral moet ik wijzen op het onbegrip en de, ongewild, bijna caricaturale voorstelling van die bonte geesteswereld der scholastiek, die, in haar hoogste, vitale prestaties als in haar ontaarding, zoowat over denzelfden kam wordt geschoren. Na den arbeid van Denifle, hoeveel meer sinds het werk van Grabmann en Gilson, is het nu toch meer dan tijd gedaan te maken met de oppervlakkige tegenstelling mystiek-scholastiek, die feitelijk, al schijnen een paar uitspraken anders te luiden, door heel het essay loopt. En het Germaansche 'denken' stellen tegenover het Romaansch 'redeneeren' der scholastiek is niet ernstig.Ga naar voetnoot(2) Als er bij Ruusbroec zelf iets duidelijk naar voren treedt, dan is het een vol zich laten dragen, bij den eigen opgang naar Gods oneindige Drieëenheid, door de groote stroomingen van de immers ook anagogische scholastiek. Het beeld van een stellage beantwoordt zoo weinig aan den levenden geestesdrang die haar inwoont waar zij is op haar echte kracht. Als er bij Ruusbroec strijd is, en volop, dan is het tegen de ontaarding der scholastiek, waar nu juist een Eckehart, naast andere Germanen, | |
[pagina 310]
| |
hoe langer hoe duidelijker blijkt mede in bevangen te zijn, door een abstract logicisme dat in het pure beeld van den Germaanschen mysticus bij uitstek zoo weinig past. Wat o.a. critisch kan doen nadenken over de wat vlugge romaniseering van heel de scholastiek, juist gelijk o.a. Ruusbroec's volle beleving van het kerkelijk dogma kan doen nadenken over de wat al te eenvoudige romaniseering van dat dogma. Is ook de germaniseering van de gothiek en den gothischen mensch niet te eenvoudig? En zou het begrip van die twee door een Karl Scheffler niet heel wat benaderender zijn? Maar ik moet mij tot de hoofdlijnen beperken. Bijna geen bladzijde van het essay kan ik zonder geringer of grooter voorbehoud aanvaarden. Dat Ruusbroec en de geest der mystiek, naar de belangstelling van den dag vooral gezien worden in het licht van het langs theorie en experiment naar zijn ziel teruggrijpend Germanendom, is in dezen zin gerechtvaardigd, dat het subject der mystieke ervaring, in en langs zijn persoonlijken aanleg, zijn rasaanleg min of meer uitgesproken medebrengt, en dat deze dubbele aanleg tot soms sterke schakeeringen kan leiden in de mystieke uiting. Het komt er alleen maar op aan, deze schakeeringen als schakeeringen, en in hun juiste verhouding tot den algemeen menschelijken aanleg te blijven zien, en er geen accent op te leggen dat heel gemakkelijk, bij zoo ingewikkelde werkelijkheden als hier behandeld worden, tot scheeve voorstellingen leidt. Het is dat juiste accent dat ik het meest mis bij heel de tegenstelling Romaansch-Germaansch gelijk zij door het essay heen zich afteekent, hoeveel gedeeltelijk juiste vaststellingen en aanvoelingen op dit gebied ook worden geboden. Noch over den geschiedkundigen Ruusbroec in de meest echte kern zijner ervaring, noch over den geest der mystiek gelijk hij, tot het tegenovergestelde toe gedifferencieerd, voorkomt, en inzonderheid niet gelijk hij voorkomt bij de katholieke Godsmannen, vindt men in dit essay veilige gegevens. Als echt Dietscher was Ruusbroec reeds genoeg in het licht gezet, en de bizondere Germaansche trek naar diepe Godservaring was genoegzaam gezien. Dat Ruusbroec en de mystiek zoo radikaal in het Germaansche teeken worden geplaatst fj hier geschiedt, is, naar mijn meening, niet verantwoord. Als gids voor de interpretaite van Ruusbroec en de katholieke mystiek kan ik het essay niet aanbevelen, en het liefst blijf ik het begroeten als een niet gewone stijlprestatie. |
|