| |
| |
| |
Waarom Dierenbescherming?
door Prof. Dr. H. Thielemans, S.J.
De officieele 'Mededeelingen ten gerieve van het onderwijzend personeel' (Lager Onderwijs), November, 1934, bevatten een schrijven van den Heer MAISTRIAU (toenmalig Minister van het openbaar onderwijs), gericht tot de Hoofdopzieners, en er op aandringend, dat op 4 October, feestdag van den H. Franciscus, in alle klassen een les over dierenbescherming gegeven worde.
Dat zal ieder bezadigd mensch goedkeuren, en de H. Franciscus zal er, daarboven in den Hemel zijn plezier in hebben gehad, zoo op 't onverwachts door den antiklerikalen heer Maistriau, tot patroon der dierenbeschermers te worden gepromoveerd.
Het komt er maar op aan, op welke grondslagen men die dierenbescherming wil vestigen. Want daar zijn tegenwoordig veel menschen, die er daaromtrent heel vreemde gedachten op nahouden. Zoo herinneren wij ons heel goed dat er een paar jaar geleden in de 'Radio-uitzendingen voor de scholen' November 1933, naar aanleiding van het instellen van een 'dieren-dag' gewag gemaakt werd van de rechten der dieren, en van het herstellen van het onrecht hun aangedaan. In dien geest mag over dierenbescherming niet worden gesproken. Want zoo'n opvatting berust al te klaarblijkelijk op een gelijkstelling van mensch en dier, op een theorie derhalve, die door geen enkel Katholiek mag worden beaamd.
Over zulk 'n bescherming zou de H. Franciscus heel bedenkelijk met het hoofd hebben geschud. Aan recht of onrecht van zijn zuster de maan of zijn broertjes de vogelkens, heeft de goede Heilige wel nooit gedacht. En hij zou er voor bedanken met zijn naam een valsche waar te dekken.
Het zal dus niet overbodig zijn, de beginselen dier kwestie nog eens klaar uiteen te doen. Des te meer dat ook sommige Katholieken,
| |
| |
zonder erg natuurlijk, er een manier van spreken op nahouden, die er niet door kan.
Heeft het dier rechten? Strikt genomen, neen. Ook niet het recht op goede behandeling? Neen, ook dat recht niet. Het heeft er geen. En de reden daarvan is heel eenvoudig. Een wezen, dat krachtens zijn eigen essentie, geheel en gansch ondergeschikt is aan een ander, een wezen dus, dat, met al wat het is en al wat het heeft, dus ook met zijn wel- of zijn niet-wel-zijn, ten dienste moet staan van een ander, kan, in geen enkel denkbaar geval, op iets, als absoluut en noodzakelijk tot hem behoorende, al ware het ook maar impliciet, aanspraak maken. Alleen een wezen, dat zijn laatste doeleinde in zich zelf heeft, alleen een persoon dus, kan rechtstreeks drager zijn van rechten. Alleen zulk een wezen kan onrecht worden aangedaan. Alleen aan zulk een wezen moet dat aangedane onrecht worden goedgemaakt. Wij keuren derhalve sommige, ook nu en dan door katholieke moralisten gebruikte uitdrukkingen af. Men spreke niet van verminderde rechten (jura diminuta) of dergelijke: rechtstreeks heeft het dier geen enkel recht. Dat volgt noodzakelijk uit onze redeneering.
Maar volgt daaruit dan ook niet, dat wij met het dier zoo maar mogen handelen gelijk wij het verkiezen? Hoegenaamd niet. Wij hebben redenen genoeg, en nog wel zwaar-wegende en doorslaande redenen, om de dierenbescherming te wettigen. Wat wij echter niet kunnen toegeven is, dat het dier beschouwd worde als hebbende in zich, in zijn natuur, een grond tot rechtseisch. Eenige van die redenen zullen wij hier in 't kort opgeven. Op voorhand echter weze het reeds gezegd, dat de voornaamste er van nooit ten volle zullen worden begrepen tenzij door een godsdienstig gemoed, en in hun diepte nooit zullen worden beleefd tenzij door mystieke heilige dichters, als een St. Franciscus.
1) Heel de wereld is Gods schepping, en in alle wezens ligt Gods beeld. Gods sporen zijn overal erkenbaar; en naarmate wij hooger stijgen op de ladder der wezens, worden die sporen talrijker, beteekenisvoller, luisterrijker. Gezelle dichtte het van het 'schrijverke', maar hij voelde het van de heele schepping: alles schrijft Gods naam. En hier op aarde heeft de mensch de plicht, die goddelijke sporen na te gaan. Onze groote Guido Gezelle bezingt zoo heerlijk die waarheid.
| |
| |
Spreekt het al een taal dat leeft:
Ook een taal en teeken heeft.
Kouten met malkaar gezwind;
Klappen luid en wel-gezind:
Wegelen van Gods heiligen voet,
't Diep gedoken woord zoo zoet.
Ja, waarlijk, Gezelle heeft gelijk: God spreekt door alles maar dan moet de ziele luisteren, dan mag ze de stem der schepselen niet verdooven, dan moet ze ieder van die schepselen, volgens eigen aard en wezen, laten getuigen voor God. Dan moet zij derhalve ook die schepselen, die haar onderworpen zijn, en inzonderheid de schoonste er van, de dieren, waar geen nut of noodzaak het anders verlangt, laten gedijen en komen tot volle ontplooiïng. Wie een bloem breekt zonder reden, eerbiedigt Gods sporen in de schepping niet. Hoeveel te minder dan, wie een dier mishandelt? Niet aan het dier, maar aan God, uit eerbied voor zijn heerlijke, van hemelsche goedheid en schoonheid getuigende schepping, zijn wij, wat aangaat onze behandeling van het dier, plichtmatig verbonden. Wie het dier mishandelt, miskent Gods werk.
2) Doch de wereld is niet alleen een schouwtooneel voor den mensch, zij is ook zijn werkplaats. En werkplaats zelfs eerder dan schouwtooneel. 's Menschen voornaamste bezigheid hier beneden is het, de wereldcultuur vooruit te doen gaan. Ieder moet naar vermogen daartoe bijdragen. Niemand mag zich terugtrekken. Maar waarin bestaat die wereldcultuur? Voor een geloovig mensch is het antwoord zeer eenvoudig. De wereld, zoo zeiden wij daareven, spreekt van God. Maar vele van de woorden, waardoor de wereld voor God zou kunnen getuigen, vermag zij niet, zonder 's menschen hulp, klaar en duidelijk uit te spreken. Wij menschen moeten derhalve de wereld er toe brengen, het godsgeheim, dat zij bergt in haar schoot,
| |
| |
met glans en luister te openbaren en te verkondigen. Dat is 's menschen bestemming. Wetenschap, kunst, economie, staatkunde, of hoe al die beschavingsvormen of beschavingsprodukten ook mogen heeten, zij mogen geen ander uiteindelijk doel nastreven dan met altijd grooter klaarheid Gods sporen in de wereld te ontdekken. Wat zijn zij klein, al die zoogenaamde veroveringen van 's menschen geest, als deze dat goddelijk standpunt verlaat, en zich opsluit in zijn wereld! Luidsprekers hadden die veroveringen moeten wezen, die Gods geheimnis door het heelal moesten doen weerklinken; weldaadzaaiers, die Gods goedheid over de wereld moesten doen heerschen; verkondigers van Gods schoonheid en liefde. En al te dikwijls werden ze gebruikt als verduisteraars van Gods licht en uitdoovers van Gods glorie. Neen, zij hebben de ware wereldcultuur niet bevorderd.
Maar dat mag ons, gewone menschen, niet beletten in de mate van onze krachten in 't kleine te doen, wat zoovele hoog-begaafden in 't groote hebben verwaarloosd. Ieder van ons kan ten minste zijn best doen, om de schepselen, waarover hij beschikken mag, ook de onredelijke, en daaronder op de eerste plaats de dieren, te maken tot uitstralingen van Gods glorie. Dat kan hij echter niet, als hij in zijn hart geen liefde voelt voor die wezens, als schepselen Gods. Bezield door die bewonderende en dankbare liefde voor Gods werk zal hij die schepselen, ook, ik herhaal het, de onredelijke, en daaronder op de eerste plaats de dieren, naar beste vermogen verzorgen. Daarbij zal hij echter nooit de rangorde der wezens vergeten: dieren verzorgen alsof zij menschen waren, is Gods wereldplan verloochenen.
Dit tweede argument voert ons nagenoeg tot dezelfde conclusie als het eerste. Niet jegens het dier, maar jegens God, uit eerbied voor die, laten wij zeggen, potentieele of mogelijke glorie, die wij menschen, door ons arbeiden in de wereld in werkelijkheid moeten omzetten, hebben wij verplichting met betrekking tot de behandeling der dieren. Wie het dier niet goed behandelt, miskent Gods werk.
3) Er is nog een derde reden, die pleit voor dieren-bescherming. En ook op menschen, die onze katholieke wereldbeschouwing niet deelen, kan deze laatste reden indruk maken. Zij luidt als volgt.
Welke nu ook onze opvatting moge zijn betreffende het wezen der dieren, zóóveel is in alle geval zeker, dat de dieren door iedereen
| |
| |
worden aangezien als bezield met driften en gevoelens die veel gelijkenis hebben met die van den mensch. Wat volgt daaruit? Laten wij dat klaar maken door een voorbeeld. Een voerman slaat en stampt zijn paard, dat het een aard heeft. Hij ziet heel goed dat hij het beest pijn doet, maar daarmede houdt hij geen rekening. Psychologisch staat het vast, dat die mensch de wreedheid, die in zijn eigen karakter schuilt, opdrijft. En iedere dergelijke daad zal die drift, die wreedheid, nog versterken. En het is zeer waarschijnlijk, om de hoogerop vernoemde gelijkenis van gevoelens, dat er een oogenblik komt waarop die mensch ook geen medelijden meer gevoelen zal met het lijden van zijn evennaaste. Zijn wreedheid zal overslaan op de menschen. Dierenkwellers worden menschenkwellers.
Ik vraag nu: Mag de mensch een schepsel Gods gebruiken om den slechten kant van zijn karakter te ontwikkelen? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. En daarom: Wie het dier mishandelt, komt te kort aan den allen menschen opgelegden negatieven plicht: Gij moogt u zelven niet verlagen en misvormen.
Dit argument heeft echter ook een positieven kant. Hierbij steunen wij wederom op de reeds vernoemde gelijkenis. En ik druk er op dat het er psychologisch weinig op aan komt of die gelijkenis reëel is of niet. Wij weten heel goed dat het dierbewustzijn niet alleen in graad, maar in wezen verschilt van het onze; wij vergeten niet, dat wij geen objectieven maatstaf bezitten om de innerlijke gevoelens der dieren te meten; maar, zooals ik zeide, wij vatten spontaan het gevoelsleven van het dier op als niet zoo heel veel afwijkend van het onze. En daarom moet ik besluiten: wie het dier goed behandelt, zal de kiemen van goedheid, getrouwheid, dankbaarheid, enz., die de Schepper in zijn ziel kwistig heeft uitgestrooid, gelegenheid geven tot groei en bloei. En van dien groei en dien bloei zullen zijn evenmenschen, en op de eerste plaats zijn naastbestaanden de vruchten plukken. En daarom: Wie het dier niet goed behandelt, verwaarloost een uitstekende gelegenheid ter ontwikkeling en vorming van zijn goede hoedanigheden.
Het algemeen besluit van dit derde argument zal dus zijn: De mensch is het aan zichzelf verschuldigd, de dieren goed te behandelen.
***
| |
| |
Misschien zal menig lezer zich afvragen: Waartoe toch dit artikel? Komen 's schrijvers besluiten praktisch niet overeen met die van alle dierenbeschermers? Jawel. Maar bij al die overeenkomst is er soms een fundamenteel verschil: De principes waarop wordt gesteund, staan meer dan eens recht tegenover elkaar. Vele dierenbeschermers laten enkel een verschil van graad gelden tusschen mensch en dier. Anders zouden zij niet spreken over dieren-rechten en nog veel minder over herstel van het onrecht den dieren aangedaan. Wij integendeel houden het wezenlijk, onoverbrugbaar verschil tusschen mensch en dier staande. En daarom ontkennen wij aan het dier zelf alle recht. Terwijl derhalve die menschen, het dier om het dier zelf goed willen leeren behandelen door de kinderen, willen wij het dier goed leeren behandelen omdat wij zulks verschuldigd zijn aan God en aan ons zelf. Terwijl daarenboven die menschen geen enkel princiep hebben waaruit zij een grens voor de dierenbescherming zouden kunnen afleiden, en zij dus, konsekwent ten minste, al dien onzin van dierenhospitalen, dierenkerkhoven, dierendecoraties en dierengedenkteekens moeten goedkeuren, weten wij dat het dier nooit als een mensch mag worden behandeld. De grens van de dierenbescherming is het nut van den mensch. En waar dat nut vereischt dat een dier leven en wel-zijn wordt ontnomen, door inoculatie b.v. of vivisectie, is alle protest overbodig en ongegrond. Wij herhalen het derhalve: Het dier is essentiëel, met al zijn hebben en zijn, ondergeschikt aan den mensch; het moet in leven en ontwikkeling en genot en lijden en dood den mensch ten dienste staan.
Men zal wel moeten inzien dat dit alles een grondig verschil uitmaakt, en wij herhalen derhalve dat wij het jammer zouden vinden, moest men die heerlijke, eenig ware, echt Franciscaansche beteekenis van den 'dieren-dag' vervangen door een uitleg, waardoor de menschelijke waardigheid en verheffing boven het dier in 't gedrang zou kunnen komen. Laten derhalve de katholieke onderwijzers over dierenbescherming spreken in den zin dien wij hier hebben ontwikkeld. Zij hoeven niet te vreezen: niemand mag of zal ze verplichten het te doen op een manier die in strijd zou zijn met hun geweten.
|
|