Streven. Jaargang 2
(1934)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd'La Déduction transcendentale dans l'OEuvre de Kant'
| |
[pagina 233]
| |
van 't inleidende hoofdstuk (p. 29-78) voorafgegaan door een indrukwekkende bibliographie (p. 11-24), kennis nam van het probleem, de bronnen waarmee en de methode volgens welke het zal behandeld worden. Het belang van deze studie blijkt verder hieruit, dat K. zelf de transcendentale deductie der kategorieën als zijn gewichtigste en zwaarste onderneming aanzag. Is deze deductie innerlijk gesloten en ter oplossing van het kennisprobleem toereikend, dan is inderdaad van transcendentaal standpunt uit, over de metaphysica een beslissend oordeel uitgesproken, dat haar uit het gebied der verantwoorde wijsbegeerte verbant. Op het inleidende hoofdstuk, waarin de Prof. zijn opvatting van de Kritik alsmede 't probleem der transcendentale deductie uiteenzet en de waarde zijner bronnen onderzoekt, volgen de twee hoofdstukken van dit eerste deel: over 't ontstaan van het criticisme (p. 79-187), over de deductie voor de Kritik (188-329). Kants ontwikkeling met betrekking tot deze problemen wordt gekenmerkt door haar geleidelijkheid. Met evenveel doorzicht als eruditie worden de embryonale levensvormen van 't criticisme blootgelegd - methode der metaphysica, probleem der oorzakelijkheid, existentie, ruimte e.a. In dit onthechtingsproces van 't rationalisme, dat min of meer bewust 20 jaren duurde is het criticisme nog niet kennelijk. Niet zoodra echter zouden Kant's vrienden, na lezing van de Dissertatio, voor hem het schrikbeeld van 't idealisme ophangen, of 't probleem der objectiviteit zou normaal oprijzen en wel zoo voorbereid, dat K. meende het op korten tijd te kunnen oplossen. Deze suggestieve hypothese om 't geleidelijk ontstaan van 't eigenlijke criticisme te verklaren wordt behandeld pp. 164-172. Door de vraag, wanneer en hoe K. met het probleem der objectiviteit dit der deductie van de zuivere verstandsbegrippen heeft verbonden, geraken we in hoofdstuk III. De deductie wordt in de Kritik op tweeërlei wijze gevoerd: metaphysisch en transcendentaal. Over de verhouding dezer twee methoden, door de Kant-commentatoren zoo verschillend begrepen, zal men in hoofdstuk III, bizonder in D. § 1 en 2 richtende bladzijden lezen. Over 't algemeen kan gezegd worden, dat de transcendentale deductie een verantwoording is van de waarde onzer apriori-kennis, waar de metaphysische eerder als een onaanvechtbaar ontdekkingsprocédé van de apriori-begrippen moet beschouwd worden. Deze laatste moest dus uiteraard aan de eerste voorafgaan. Ongetwijfeld is ze reeds vroeg aanwezig, maar | |
[pagina 234]
| |
eerst kort na 1775 is ze zoo goed als definitief georganiseerd. In feite heeft K. beide deducties onafhankelijk van elkaar geleid. Het eerst heeft hij de grondstructuur van de transcendentale deductie ingezien, doordat hij een middenweg vond tusschen den intellectus archetypus en den intellectus ectypus. Dit zou reeds in 1772-1773 zijn gebeurd. Om dit te betoogen gebruikt Prof. De VI., wanneer hij § 14 der Kritik met den brief aan Herz (1772) in verband brengt, de bewijsmethode van iemand, die uit een klaren echo een onduidelijk oorspronkelijk stemgeluid wil leeren kennen. Verder wordt de deductie in haar ontwikkeling gevolgd over den Duisburgsche Nachlass, de Vorlesungen über Metaphysik en haar verband met de Philosophische Versuche van Tetens opgespoord. Alwie Kant bestudeert zal Prof. De Vleeschauwer dankbaar zijn voor dit werk. Kants schriften en die van zijn commentators worden hier met uitgebreide, oordeelkundige eruditie aangewend. Terloops zij hier aangemerkt, dat we de uitgave van Kants Vorlesungen door De VI.'s werk nog in 't vooruitzicht gesteld, niet meer mogen verwachten. Het plan van Afdeeling IV in de Akademie-uitgave werd opgegeven. (Zie Menzer in Der Vorhof II (1924), p. 12). Is het naderhand weer opgenomen. Niemand van wie zich met philosophie inlaten, hij weze nog zoo overtuigd metaphysicus, moet nalaten Kants geniale poging om de zuivere verstandsbegrippen te deduceeren, aan de hand van dit werk te volgen. Hij heeft geen reden om zich te verontrusten omtrent de uitkomst van het aldus gevoerde proces der metaphysica, die K. voor den geest zou gestaan hebben formeel bepaald als de kennis der dingen door begrippen. Want alleen de objectiviteitswaarde van het rationalistisch opgevatte begrip staat hier op het spel, en dit begrip toont ook anderswege zijn ontoereikendheid. |
|