| |
| |
| |
Wezenstrekken van den Godsdienst
door Dr. H. Robbers S.J. Nijmegen
Onmiskenbaar gaat er door het moderne denken een strooming naar het religieuse. Op het 8e internationale Congres van Wijsbegeerte, in September 1934 te Praag gehouden vulde het thema: 'Godsdienst en Wijsbegeerte' een zeer ruime plaats op het programma, en allerlei grootheden in het internationale gedachtenleven, met een Brunschvicg van de Parijsche Sorbonne voorop, wilden zich er over uiten, hoe zij de verhouding van de wijsgeerige bezinning tot het godsdienstig leven zagen. En het gevaar was grooter, dat men wijsbegeerte met godsdienst ging vereenzelvigen, dan dat men ongodisme en godsdienstloosheid als het wijsgeerig na te streven ideaal ging voorstellen. Brunschvicq's conclusie luidde juist dat het hoogst opgevoerd gedachteleven samen opgaat met het opvoeren van het godsdienstig leven: 'leeren denken is leeren beminnen'.
Aan belangstelling voor den godsdienst als phaenomeen, voor het beleven van godsdienst ook, ontbreekt het noch in theorie noch in praktijk. Literatuur over godsdienstwijsbegeerte groeit ieder jaar aan; een Bergson bleef niet achter in het aanboren der bronnen van den godsdienst; in de kringen waar een systeem van immanentie tot Pantheïsme voert, spreekt men toch liefst van Religieus Monisme. In het praktisch leven is het Religieus Socialisme al lang geen onbekende meer; Nationaal-Socialisme en Communisme hebben zich ook al vaker als godsdiensten aangemeld. Conflicten met andere stroomingen waarin men godsdienst meer traditioneel wil beleven, konden daarmee niet uitblijven.
Wat is dan godsdienst? Beginnen met een definitie, waarmee allen instemmen, om dan daarmee het kaf van het koren te scheiden, is ondoenlijk. Men zou lijsten van meerdere bladzijden lang kunnen vullen met de definities of wezensbepalingen, die er over godsdienst gegeven zijn. Het uitgangspunt moet trouwens in een denkconstructie tevens door het geheel worden gerechtvaardigd; en zoo is een definitie bij een systeem begin en sluitstuk tegelijk. Liever dan bij een kort-geformuleerde definitie te blijven, zal er getracht worden in
| |
| |
deze weinige bladzijden een typeerende beschrijving te geven van de wezenstrekken van den godsdienst, zooals een realistisch-georiënteerde denkrichting die ziet.
Als eerste kenmerk mag wel vermeld worden, dat godsdienst met de diepste wezenskern van den mensch is samengeweven. Terwijl verschillende cultuurgebieden slechts iets bijkomstigs voor den mensch schijnen te beteekenen, en dan ook alleen op een ondergeschikte functie aan de peripherie van zijn bestaansgrenzen beslag ieggen, wordt met den godsdienst de diepste kern van binnen omgewoeld. Daarom vinden we ook steeds iets van godsdienst, van een roep en een streven naar omhoog, naar het absolute, eeuwige, heilige, overal waar de mensch in kunst- of gedachte-uitingen of andere vitale activiteit iets blootlegt van zijn innerlijkst, wezen.
En deze wezensverbondenheid slaat niet alleen op den individueelen mensch, maar behoort ook aan de gemeenschap. Totaal ongodsdienstige volkeren, die als volk zich niet bij de gewichtigste momenten van het volksbestaan godsdienstig zouden toonen, kent men nog niet. De leuze: 'godsdienst is privaatzaak' is alleen in den tijd van een ontbindend individualisme kunnen opkomen, en beteekent dan nog zeer dikwijls alleen de afzonderlijke uitingen van dezen of dien bepaalden godsdienstvorm.
Met het religieuse is een wezensdeel van den mensch aangeraakt, waarvan men den invloed speurt over heel de uitgebreidheid van een menschenbestaan. Heel de totaliteit van 's menschen bewustzijnsleven wordt met religieuse aders doortrokken. Niet verstand noch wil noch gemoed alleen is het orgaan van den godsdienst, maar heel de mensch. Weliswaar kan psychologisch, in afhankelijkheid van perioden in leeftijd, van karakter, van volksaard of historisch milieu, een overwicht vallen op een onderdeel van dit bewustzijnsleven; het kan zelfs schijnen of sommige godsdienstvormen enkele gebieden van dit leven niet of nauwelijks beheerschen; ja het is mogelijk op een of ander onderdeel den invloed van het religieuse tegen te gaan. Maar dit bewijst niets tegen de totaliteitsbeheersching die in het godsdienstig moment als een eisch van zijn wezen ligt opgesloten. Het vraagt, dat denken en voelen, willen en streven gebracht worden onder het religieuse krachtveld.
Vooreerst het denken. Als het menschelijk denken, juist in zoover het denken is, beheerscht wordt, dan beteekent dit dat tegenover het
| |
| |
menschelijk denken het beheerschend goddelijke staat als het 'andere' van zijn denken en begrijpen: als degene die 's menschen begrijpen te boven gaat. Alle pogingen om in menschelijke begrippen den oneindige te vangen, moeten wel iets blijven meevoeren van die naïeve onbeholpenheid die de zee met een schelp wil leegputten. Hoewel de menschelijke rede steeds pogingen blijft doen, en in werkelijkheid ook met goed gevolg steeds kan blijven doen, om dit goddelijke te vatten, ja hoewel uit deze andere wereld helder licht en diep inzicht ons toestraalt, toch blijft dit licht ontoegankelijk, en het inzicht geeft vooral dit te begrijpen, dat er een grooter gebied in het religieuse ligt, dan onze beperkte kennis omvatten kan. Maar ondanks dat alles is er toch kennen, is er inzicht en begrijpen. Terwijl men als 't ware zich teruggedrongen voelt in zijn verstand binnen de grenzen van zijn denkvormen, die niet geheel geëvenredigd zijn aan dat alle-grenzen-doorbrekend goddelijk object, toch kunnen er van hieruit lichtstralen worden opgevangen, die zekerheden geven.
Het voelen is op de tweede plaats te noemen als een terrein, dat beheerscht wordt door het religieuse moment. Af te wijzen zijn zeker zulke theorieën die het alles-fundeerende wezenskenmerk van den godsdienst in het gevoel zien. Maar zoover mag men toch met Schleiermacher, den vader van deze theorieën, wel meegaan, dat men het gevoel van 'schlechthinnige Abhängigkeit' als verschijnsel steeds in het godsdienstige ziet optreden. Hier is het niet noodig dat het gevoel pantheïstisch getint te zien. Het is niet: zich afhankelijk-voelen van de totaalwerkelijkheid der dingen, zooals Schleiermacher het beschrijft. Niet omdat men zich één weet met het heelal en men zich doordrongen voelt van den wereldgeest, moet er met Scheier-macher 'een lok geofferd worden vol eerbied aan de schim van den heiligen, verstooten Spinoza' (Schleiermacher: Uber das Wesen der Religion, Werke IV uitg. Meiner, p. 243). In het onbestemde gevoel, alleen op zich zelf beschouwd, teekent zich het objectieve nog niet af, en er is noch een uitgesproken pantheïstisch noch een theïstisch cachet. Zeker is het een gevoel van onze kleinheid en onmacht tegenover iets grootsch en overweldigends. We kunnen ons zelf, in objectieve onbepaaldheid daarbij voelen als profaan tegenover het heilige, als wegschuilend tegenover het dreigende, als zondig tegenover het vlekkelooze. Het kan ons aangrijpen bij natuurbeschouwingen, bij het zien van de zee, bij den aanblik van den sterrenhemel, als we ons zelf voelen verdwijnen in de eenzaamheid. Als Kant den
| |
| |
sterrenhemel en zijn categorischen imperatief met elkander mocht vergelijken, zóó dat het zijn Koningsberger grafschrift kon worden, dan ligt het punt van vergelijking in de afhankelijkheid tegenover een gebondenheid die onze ervaring te boven gaat, en die door beide in ons bewustzijnsleven treedt, zoowel door de sterren omhoog als door het plichtbesef van binnen. 'Twee dingen vervullen het gemoed met steeds nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en dieper men er over nadenkt: de sterrenhemel boven mij, en de moreele wet in mij', zoo luiden de merkwaardige woorden.
Bij het denken werd het object van den godsdienst niet alléén als transcendent tegenover de gedachten gevonden, niet alléén als het totaal onbegrijpelijke, het gansch andere van ons inzicht. Ook bij het voelen is het niet louter het afstootende als het totaal tegenovergestelde; het religieuse element doet zich ook voor als het overeenkomende, het goed- en gelijkgezinde. Zoo duiden ook de gevoelens van rust, verlossing en zaligheid op een invloedsfeer van den godsdienst in dit domein.
De streef- en wilsactiviteit ontkomen ten derde evenmin aan die alles-omvattende beheersching van de religie. In zoover het goddelijke beheerschend, als het andere, tegenover 's menschen wil staat, beteekent het iets dat beveelt en verplicht. De wil wordt aangegrepen door een sterke overmacht, die de richting, waarin de vrije wilskeuzen verloopen moeten, gezaghebbend aanwijst. Uit dit totaliteits-karakter al van den godsdienst, waardoor 'kath' olon' op den geheelen mensch in al zijn vermogens beslag wordt gelegd, volgt dat een godsdienstlooze moraal, een ethische wilsontplooiing ons buiten de religieuse sfeer om, niet denkbaar is.
Onderwerping en gehoorzaamheid aan de normen, waardoor men zich gebonden weet, en het prijsgeven van absolute willekeur in het handelen, dat alles draagt natuurnoodzakelijk een religieus cachet.
Ook hier in het gebied van het willen is niet alleen de werking van verschil te noteeren; 't is niet alleen 'het andere' dat zich min of meer als vreemd aan onzen wil beheerschend opdringt. Ook in het willen wordt het goddelijke gewild als het geëigende, dat met ons willen overeenkomt. Het staat voor ons als het hoogste goed, dat ons eigenlijk volmaakt; daaraan beantwoordt een houding van liefde en vertrouwvolle overgave.
Zooals de totaliteitswerking van het religieuse moment op verstand, gevoel en wil beschreven is, moet het zijn, als het goddelijke
| |
| |
met het schepsel analoog is. Analogie is overeenkomst en verschil tegelijk. Deze analogie strekt zich uit over alle vezels van het schep-selbestaan, over al zijn vermogens, 't Is de similitudo, het gelijkend-zijn van Schepper en schepsel, die echter teven een nog grootere dissimilitudo of verwijdering beteekent, zooals het vierde Lateraansch Concilie zich uitsprak. (Denzinger, Enchir. n. 432).
God is overal in alle aspecten van het schepselbestaan aller-intiemst aanwezig; maar er is geen vereenzelving, die tot Monisme of Pantheïsme leidt. Datzelfde goddelijke blijft tevens op onmeetbaar-verren afstand boven de activiteitsontplooiing van het schepsel uitsteken. Zelfs bij pantheïstische godsdienstvormen, waar geen voldoende onderscheid tusschen God en schepsel bewaard blijft, zet men toch niet de vereenzelving ten einde toe door; ook daar is nog iets bewaard van die analogie, die overeenkomst in verschil. De natuur als het gewoon dagelijksch waarnemingsobject wordt ook door hen nog onderscheiden van de natuur, in zoover ze het goddelijk object is van een religieusen cultus. Veel dieperen zin echter krijgt deze analogie in den theïstischen godsdienstvorm, waar God wordt gezien als een persoonlijk Wezen, overeenkomend en verschillend met zijn creatuur. Hier, waar het reëele onderscheid tusschen God en mensch het grondthema vormt, wordt deze analogie veel consequenter doorgevoerd over heel het vermogensgebied van den mensch.
In S. Thomas' Gods- en godsdienst-metaphysiek kan men deze punten op allerlei wijzen herhaald vinden. 'God staat buiten de orde van het schepsel en toch zijn alle schepsels geordend op Hem (S. Theol. I, 13, 7). De immanente orde van het heelal - en dus ook in den mensch zelf - bestaat alleen zinvol door op God geordend te zijn, en toch behoort God niet tot het wezen van het creatuur (Q. Disp. De Pot. q. 7, a. 9; q. 3, a. 5, ad 1). Hoe groot echter de afstand ook is tusschen het betrekkelijke en het absolute, toch is het doordringen van God in het heelal en ook in het intiemste centrum van den mensch zóó innig, dat het een der meest geliefde pseudo-dionysische en door S. Thomas overgenomen grondideeën is, om den kosmos sacraal te beschouwen: samen gaan in één op, zonder tegenspraak, dat God de wereld schept en lieft om de wereld èn om zichzelf (Q. Disp. De Pot. q. 5, a. 4).
Hetzelfde wat hier met een paar technisch wijsgeerige termen over de analogie is uiteengezet, dat hebben de religieuse genieën in hun
| |
| |
taal uitgedrukt. Als mystiek-begenadigden iets van dit onuitsprekelijke, oneindig-verre en toch zoo nabije ervaren, dan weten zij geen aardsche categorieën meer te vinden, waarin zij dit kunnen plaatsen. Een Catharina van Genua roept uit: 'Kon ik toch zeggen, wat het hart gevoelt. Maar ik vind geen woorden om het uit te drukken. Slechts dit kan ik zeggen: viel er slechts een druppel van al wat ik voel in de hel, de hel zou in een paradijs veranderen.' En Ruusbroec de Wonderbare zegt van zijn gewaarwordingen, dat de mensch niet weet wat hem gebeurt, noch begrijpt hoe hij het moet ondergaan. Niemand kan het onder woorden brengen, niemand zelfs kan het weten, tenzij hij die het gevoeld heeft. - In zulke uitingen ziet men de analogie als wezenstrek van den godsdienst wel in den zuiversten en hoogsten vorm beleefd.
Uit het bewustzijn tegenover zoon goddelijke werkelijkheid zich te bevinden, ontstaat in den religieusen mensch de spanning en de drang naar omhoog. 't Is de onrust naar God, waarover de groote religieuse persoonlijkheden hun diep-menschelijk verhaal hebben verteld. Het mensch-zijn, begrepen als een ordening op God, moet dus steeds als een beweging naar God toe beleefd worden. Er is die drang om die overeenkomst met God steeds grooter, dien afstand van God steeds kleiner te maken. Wat ons van het goddelijke wil afsluiten, wordt smartelijk ondervonden; de kracht van den geest wil daarvoor gebruikt zijn om begrenzingen te doorbreken, om aan beperkingen, zoover het gaat, zich te ontworstelen. Hierdoor wordt in den godsdienst die drang naar bevrijding en verlossing geboren. Geen enkele verschijningsvorm van den godsdienst, of men vindt er iets in terug van dezen wezenstrek, van die verlossingsgedachte waarvan Jodendom en Christendom geheel en al leven. Het is het verlangen om de belemmerende werking van de schepselen, in zoover ze van God aftrekken, te overwinnen; - het is het 'cupio dissolvi et esse cum Christo' - 'ik verlang ontbonden te worden om met Christus te zijn' van S. Paulus.
In zijn diepe wezenskern is dus de mensch een religieuse Godzoeker. God zoekt hij vooreerst, door onder al het tijdelijke en empirische den eeuwigen, niet-zichtbaren te willen vinden. Godzoeker is de mensch vervolgens in een tweeden zin, door Hem namelijk, na Hem gevonden te hebben, steeds beter te willen vatten en genieten. De smachtende beden van het Oude-Testament, evenals zoovele uitingen der antieke en modern-onkerkelijke literatuur ge- | |
| |
tuigen van het eerste God-zoeken: de tweede wijze heeft zijn hoogste uitdrukking gevonden in de taal der heiligen en mystieken, die verlangen naar een vereeniging met Hem in zijn liefelijke voorhoven. Een zeer nobele zielehouding is dààr, waar het religieus Godsverlangen zich harmonisch bij het wijsgeerig zoeken aanpast, waar het gevoel door God aangegrepen, het gemoed en de wil door God bevrucht, en het verstand door Gods wijsheid verzadigd zoekt te worden. Een Sint Augustinus en een Kardinaal Newman zijn, onder meerderen, van zulk eene in Gods-gloed gezuiverde menschelijkheid de meest gave vertegenwoordigers.
Eindelijk behoort bij de volle ontplooiing van religiositeit, aan het Goddelijk beginsel de persoonlijkheid te worden toegekend. Gelijk boven werd aangegeven, grijpt de godsdienst het subject in zijn kern aan, juist in zijn persoonscentrum, in dat centrale punt, waarheen alle krachten en bovenal zijn geestelijke krachten convergeeren. In dat bewustzijnsleven, waar de godsdienst zich ontplooit, staat het subject tegenover het goddelijke als gelijkend en verschillend. Het wederzijdsch verkeer, dat karakteristiek is in echte religiositeit, moet dus gebaseerd zijn op een goddelijke persoonlijkheid, al is daarmee tevens aangegeven, dat Gods persoonlijkheid niet als in de verengende grenzen van een menschelijke persoonscategorie besloten gedacht mag worden. - Het gaat er hier niet over, het persoonlijk-zijn van God voluit te bewijzen, en nog minder te determineeren, hoe daar in de Godheid dat persoonlijk-zijn in drie personen bestaat. Er wordt alleen [i]ontwikkeld, dat in een realistische wijsgeerige theorie over den godsdienst uit de analogie tuschen God en schepsel volgt, dat de aanname van een persoonlijken God als een wezenstrek van echte religiositeit is te zien.
't Is waar, dat in menigen verschijningsvorm van den godsdienst het persoonlijkheidskarakter van het goddelijke niet aan de oppervlakte ligt. Eveneens is het waar, dat in menig wijsgeerig systeem aan het goddelijke als zoodanig persoonlijkheid en bewustzijn worden ontzegd. Daar deze laatste stellingen gewoonlijk volgen uit een pantheïstischen opzet, of een weigering insluiten, om aan het oneindige oerbeginsel de begrenzingen van menschelijk bewustzijn en menschelijke persoonlijkheid toe te kennen, is het antwoord daarop in de bovenbehandelde analogie-beschouwingen reeds gegeven. Zich God voorstellen op de wijze van een persoonlijkheid, die zijn indivi- | |
| |
dualiteit bezit juist door zich afsluitend en afscheidend tegenover anderen te stellen, - die dus te midden van andere individuen zijn juridisch gelijkwaardige plaats zou vinden, zou een anthropomorphisme zijn. Maar het groote allesovertreffende en allesbeheerschende beginsel mag toch zeker niet op een bestaanswijze, inferieur aan onze persoonlijkheid, worden gedacht. Het kan dus niet als een abstract of formeel princiep, als inerte substantie of als de blinde en onbewuste kracht van het kosmisch gebeuren worden beschouwd. Als die God op ons werkt, zooals een liefde ons beïnvloedt, als zijn aantrekkingskracht in ons een stuwing naar omhoog teweeg brengt, als we door den drang naar de vereeniging met Hem steeds meer en meer uitgroeien tot zedelijke persoonlijkheden, dan kunnen we Hem niet beneden ons denken in de orde van het reëele. Pas als we Hem toekennen den hoogsten vorm van reëel-zijn, dat is persoonlijkheid, kunnen we ons aan Hem eerlijk overgeven; dan kan Hij ons met vrucht in onze persoonskern en over al onze vermogens heen beheerschen.
Willen we ons juist uitdrukken, dan moeten we zeggen, dat Gods wezen, zooals Hij wordt beschouwd in den godsdienst, niet ligt onder maar boven den menschelijken persoonlijkheidsvorm. Al wat hierin eindige grenzen stelt, moet worden weggedacht. Tevens is daarmee gezegd, dat we met óns begrip Gods persoonlijkheid niet omvatten. In een oneindig-ver perspectief staat de alles-beheerschende, zich van-alle-creatuur-onderscheidende persoonlijkheid Gods. Alleen als God wordt gezien als een persoonlijk wezen, gaat niet te loor die warme intimiteit van zich bemind en veilig geborgen te weten, die ligt opgesloten in het heilsverlangen van den godsdienst.
Dat inzicht mag dus als juist worden aangemerkt, dat de ontkenning van de persoonlijkheid in het Absolute wezen niet als een hoogere ontwikkeling van het godsdienstige bewustzijn, maar integendeel als een teruggang, als een degradatie beschouwt. (Vrgl. zeer terecht bij Prof. Dr. K.L. Bellon, Godsdienstwijbegeerte, Philos. Biblioth. 1934, p. 256 vlg.). Een analyse van de wezenstrekken van den godsdienst leerde het ons; die analyse werd volbracht, gelijk in den aanvang werd gezegd, in de omarming van een realistisch-georiënteerde philosophie.
Het kan goed zijn zich even te bezinnen over dit alles, nu onder den naam van religiositeit zooveel circuleert, wat toch met het eigen- | |
| |
lijke waardemerk daarvan niet mag worden geijkt. Essentiëele ele-menten worden er soms in gemist.
Het goed recht van de realistische houding bij het philosopheeren aan te toonen, waarin de bovenvermelde kenmerken van den godsdienst zich vertoonden, vormt een verhandeling op zich, hetgeen hier op het oogenblik onze aandacht niet vraagt. Genoeg moge echter hiermee zijn aangetoond, dat als men godsdienst gaat vereenzelvigen met het wijsgeerig denken, gelijk ook wederom op het philosophen-symposion tijdens het internationale congres te Praag ten gehoore werd gebracht, - dat er dan een aprioristische of idealistische wijsbegeerte wordt uitgewerkt. Het religieus-monisme van de Spinoza-vereerders, het idealisme van een Brunschvicq zijn de getuigen ervoor. Geen wonder dat men de ontwikkeling van het menschelijk denken als een ontplooiing van de Godheid gaat zien, - en dat dan met den naam religieus bestempelt - als men van meet af aan het menschelijk denken op het goddelijk niveau brengt, door te zeggen dat het zijn denkinhoud zich zelf schept.
Het blijkt, dat ook hier niet alle roemen op God en roepen om qodsdienst met instemming kan worden onderschreven. Het eenige wat nog altijd vrij en gelukkig maakt, is nog altijd: de Waarheid, Veritas liberabit vos. Maar tegenover die vrij- en gelukkig-makende Waarheid staat de eindige rede van den mensch niet scheppend, maar ontvangend, in nederig dankend eerbetoon.
|
|