Streven. Jaargang 2
(1934)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Kunst
| |
[pagina 143]
| |
is gaan spreken over een Scheldeschool, in tegenstelling met de Maaslandsche. Temeer nog is Doornik van groot belang daar zij niet alleen haar invloed deed gelden in de bouwkunst, maar ook in de beeldhouwkunst. Wie kent de doopvonten niet, vervaardigd te Doornik in de twaalfde en dertiende eeuw, die wij verspreid vinden niet alleen langs de Scheldeoevers, maar tevens ver buiten onze grenzen: in Engeland, Denemarken, Zweden worden nog steeds meerdere Doorniksche doopvonten bewaard. Zonder te gewagen van de zerken, die evenzoo - en in grooter getale nog - den weg naar het buitenland vonden. Te Antwerpen zelf vindt men nog enkele overblijfselen in Doornikschen steen: zoo de twee kolommen uit de dertiende eeuw in het hofje voor het Steen en in het zelfde Museum: een zerk die bij de knipte van S. Michiels gevonden werd. Doch laat ons het boek zelf ter hand nemen. Het zware in 4o bevat 88 bladzijden tekst met daartusschen drie afbeeldingen en 80 buitentekstplaten in lichtdruk, niet minder dan 156 afbeeldingen bevattende. Kan. J. Warichez, archivaris van de Kathedraal, wiens werken over Doornik de keuze van den uitgever ten volle wettigen, schetst de geschiedenis van de Kathedraal tot in het midden van de dertiende eeuw, toen het Romaansche koor door een Gothisch werd vervangen. Een eerste gebouw van hetwelk wij slechts het bestaan kennen, werd opgericht bij het ontstaan van het bisdom zelf, rond het einde van de vijfde eeuw. Later - waarschijnlijk in de zevende eeuw - werd het bisdom Doornik tijdelijk aan het bisdom Noyon gehecht, doch 'de beide bisdommen bleven hunne onafhankelijkheid bewaren', het waren twee bisdommen onder één bisschop. De tweede kerk van Doornik - op de plaats van het huidige koor - werd opgericht rond 850 en - na herstellingen te hebben ondergaan in 1060 - verdween op hare beurt in den loop der twaalfde eeuw. Toen immers 'ontwierp het kapittel een grootsch opgezetten heropbouw, welke bij gedeelten moest worden uitgevoerd.' En hier dienen de feiten, aangehaald door Kan. Warichez lichtelijk aangevuld, volgens een artikel, verschenen waarschijnlijk na het opstellen van deze inleiding en dat ten andere verder in het boek aangestipt wordt door Prof. Dr. Leurs, namelijk: 'Chronologie de la Cathédrale de Tournai' door Dr. Paul Rolland in 'Revue beige d'Archéologie et d'Histoire de l'Art' (1934: Tome IV, fasc. 2 et 3). Kan. J. Warichez verklaart dat de bewering v an den geschied- | |
[pagina 144]
| |
kundige J. Cousin, volgens denwelke in 1110 de eerste steen gelegd werd van het huidige koor, stellig foutief is: 'hij zou dichter bij de waarheid zijn, zegt hij, moest hij dit jaartal toepassen op het schip'. Dr. Rolland heeft nochtans aangetoond in het hierbovenvermelde artikel, dat het inderdaad met het schip was dat een aanvang werd gemaakt, doch dat deze werken kort daarna moesten stil gelegd worden. In 1141 was het schip afgewerkt en in 1149 werd het nu verdwenen Romaansche koor en in 1160 de kruisbeuk voltooid. De inzegening had plaats in 1171. 'Voortaan, vervolgt Kan. Warichez verder, had Doornik een volkanen Romaansche Kathedraal. Haar vorm was die van een Latijnsch kruis, in klaverblad, top en armen van eenzelfde afmeting en eindigend in halfrond.' Alhoewel deze kerk van Rijnschen en Franschen invloed getuigt, vertegenwoordigt zij toch een bijzonder type en haar stijl werd verspreid in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw over het heele Scheldebekken. Doch de herbouwingen zijn niet ten einde: van 1243 tot 1255, werd het koor afgebroken en vervangen door een ander, in den nieuwen Franschen stijl. 'Aldus stonden in eenzelfde monument de twee stijlen: rond en spitsboog tegenover elkaar. Gene streng en stevig, deze licht en bijna vermetel; de eene zich moeizaam van den grond verheffend, de andere er nauwelijks op rustend, en ruime glasramen met ingewikkelde verdeeling tegen den hemel werpend.' Niettegenstaande de verscheidenheid van de stijlen, vertoont de Kathedraal van Doornik een mystieke eenheid. Deze belangrijke uiteenzetting van Kan. Warichez is gevolgd door een niet minder belangrijk opstel over de 'Kunsthistorische beteekenis van de Kathedraal van Doornik' van de hand van Prof. Dr. Stan Leurs. Niet alleen wekt deze Kathedraal de belangstelling van geheel Vlaanderen op immers tot in 1559 was het grootste gedeelte van het Doorniksche bisdom Dietsch en was de Kathedraal een druk bezochte bedevaartplaats voor de Vlamingen - zij is tevens een der belangrijkste uit de middeleeuwsche architectuurgeschiedenis, gezien haar zelfstandig karakter en haar niet geringe invloed op de verdere ontwikkeling der bouwkunst. De van meet af bedoelde plattegrond - 'een langsbouw waarbij zich ten Oosten een driehoekige partij aansluit' - onderging geen verandering; hetzelfde kan niet gezegd worden van de opstanding. Boven de zijbeuken ontwikkelen zich de beukgalerijen, terwijl het trifo- | |
[pagina 145]
| |
rium onder de lichtrij doorloopt. Het huidige gewelf kwam slechts in 1745 tot stand, toen de oorspronkelijke, vlakke zoldering weggenomen werd; de beekgalerijen werden in 1640 gewelfd. Wij kunnen er natuurlijk niet aan denken Prof. Leurs stap voor stap te volgen in zijn merkwaardige uiteenzetting: elk deel wordt tot in zijn bijzonderheden ontleed; wat de bouwmeesters van Doornik ontleenden aan de Romaansche kerken uit Noord-Frankrijk, wat eigen is aan Doornik en welken invloed de Kathedraal heeft gehad op het verdere verloop van de architectuur wordt nauwkeurig aangewezen. Prof. Leurs blijft nochtans niet bij een ontwikkelings-geschiedenis en een ontleding, hij doet ons deze kathedraal aanvoelen als de belichaming van de gevoelens van haar ontwerpers; hij troont ons mede in de sfeer waarin ze ademden. Hij doet ons begrijpen en... liefhebben. Na deze wetenschappelijke uiteenzetting van Prof. Leurs, die niet anders dan dankbaar kan onthaald worden door de kunstminnaars, volgen: de uitleg der platen, een uitvoerige bibliographie en een lijst der platen. Hier weer zouden wij kunnen wijzen op belangrijke uiteenzettingen. Wij willen er ons echter toe bepalen een kort overzicht te geven van den platenschat. Een groot aantal ervan is natuurlijk gewijd aan algemeene- en detailzichten van de binnen- en buitenarchitectuur. Opmerkenswaardig zijn de hier gereproduceerde details van de Mantile-Poort, het belangrijkste monument dat ons van de Romaansche beeldhouwkunst in ons land bewaard bleef en van de Kapitool-Poort, waarschijnlijk uitgevoerd in het zelfde tijdperk en die alhoewel zij meer heeft geleden door haar ligging op het Zuiden, niet minder beroepsvaardigheid bij de uitvoerders laat veronderstellen. Niet minder dan een en twintig afbeeldingen geven ons een volledig beeld van het voorportaal en drie en twintig geven ons een gedacht van de ingewikkelde verscheidenheid van de honderden kapiteelen, die, alhoewel in denzelf den stijl opgevat en volgens dezelfde formule gebeiteld, nooit gelijkvormig zijn. De minder gekende muurschilderingen in de dwarsbeuk zijn waarschijnlijk uitgevoerd tusschen 1213 en 1230; zij werden ontbloot in 1885. Deze in fresco geschilderde tafereelen zijn het schoonste ensemble dat overblijft van Romaansche muurschildering, dat België bezit. De kerkschat is vertegenwoordigd door drie afbeeldingen van het Byzantijnsche kruis; een van het ivoren tweeluik en verder verschillende zichten van het reliekschrijn van O.L. Vrouw, werk van | |
[pagina 146]
| |
Nicolaus van Verdun, de prins van de goudsmeedkunst in onze ger westen en dat van den H. Eleutherius, toegeschreven aan Pater Hugo, afkomstig uit Walcourt. En zoo is 'De Kathedraal van Doornik' een boek, dat ons niet slechts een samenvatting brengt van hetgene gekend is over de bouwgeschiedenis van dit merkwaardige monument, maar dat tevens een stevige grondslag vormt voor verdere studie. Terzelfdertijd toovert het ons voor oogen - dank zij de technisch verzorgde uitvoering der platen - een levend beeld van het eeuwentrotseerend kunstgewrocht en doet ons dieper aanvoelen al het schoons, al het verhevene dat besloten ligt in onze middeleeuwsche monumenten. De Sikkel weze van harte geluk gewenscht om hare prachtige prestatie. | |
De Vlaamsche volkskunstEr was een tijd dat de Volkskunst behandeld werd als de Asschepoetser uit het sprookje, doch de prins is gekomen en... zoo staat zij nu te midden der algemeene belangstelling. Het werk van Victor de Meyere is er een bewijs te meer van. Nu zelfs de Volkerenbond de aandacht op de Volkskunst heeft gevestigd, nu ten allen kante wetenschappelijke studiën over dit onderwerp het licht zien, is het slechts billijk dat ook het Vlaamsche Land koine getuigen van den rijkdom van haar folkloristische voortbrengselen. Die rijkdom wordt in het licht gesteld in het werk dat wij hier bij onze lezers wenschen in te leiden. Het is een zwaar boekdeel in 4o van 322 bladzijden, met 268 oorspronkelijke houtsneden tusschen den tekst; deze beslaat niet minder dan 191 bladzijden; 5 met de hand gekleurde platen en 243 illustraties buiten tekst, waarvan 8 in kleurendruk. Is het wel noodig er op te wijzen dat deze ruim 500 afbeeldingen op zich zelf reeds een belangrijke verzameling vormen? Men kent daarenboven de uiterste zorg door de Sikkel besteed aan de technische uitvoering van dergelijke werken. Wij meenen dan ook dit werk een overgroote belangstelling, van al wie zich bezig houdt met Folklore, te mogen verzekeren. Na te hebben gewezen op den arbeid van enkele vooraanstaande mannen, die de Folklore en inzonderheid de Volkskunst heel wat vooruit hebben geholpen, als daar zijn: Max Elskamp, Pol de Mont,Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 147]
| |
Alfons De Cock, wier portretten in het boek voorkomen - waarom dit van Emile van Heurck er niet bijgevoegd? - onderzoekt de schrijver de definitie van de Volkskunst en wijst nog op de ontoereikende gegevens in het over België gepubliceerd verslag in de officieels uitgaven van het 'lnstitut international de Coopération intellectuelle'. Daarna beproeft de heer de Meyere zelf een bepaling, die voor onderzoekers en liefhebbers tot richtsnoer kan dienen, ten beste te geven, 'De Volkskunst, zegt hij, is een kunst ontstaan in de laagste lagen van het volk en die gevoeld en begrepen wordt door gansch het volk, zoowel door de hoogere als de lagere standen. Deze kunst moet door haar aard zuivere gemeenschapskunst zijn; de elementen waaruit zij bestaat moeten gemeen zijn aan het ras, aan het geloof, aan den stiel, enz.' Of deze bepaling algemeen zal aangenomen worden, betwijfelen wij, doch de heer De Meyere licht ze nog verder toe. De produkten van de Volkskunst, die, alhoewel in andere landen vervaardigd, de algemeene sympathie genieten, komen zoowel als de inlandsche produkten in aanmerking voor de Vlaamsche Volkskunst. Hoofdvereischten blijven: stijl en traditioneele eigenschappen. Deze laatste geven immers aan de Volkskunst het merk van den grond waar zij ontstaan zijn. En zoo komt schrijver er toe 'Het ontstaan en de ontwikkeling van de Volkskunst' te schetsen. De Volkskunst is opgegroeid uit gewoonten en gebruiken, die, beide, wellicht niets meer dan overblijfselen zijn van een oude ritus of een mythe, waarvan 't mysterie onbewust in 't hart van het geheele volk is blijven voortleven. Meerdere versieringsmotieven waren dan ook niets meer dan zinnebeelden of emblematische afbeeldingen of voorwerpen, die als amulette, totem of fetiche dienden. Het allereerste motief dat men kerfde op een voorwerp van dagelijksch gebruik, kan wel een eigendomsmerk geweest zijn; daarop volgde, denkelijk, het totem of familiewapen. Later wellicht de toover teekens, die hem van ziekte moesten vrijwaren of geluk aanbrengen. En wanneer nu de eenling niet meer bij machte was de vele voorwerpen van dagelijksch gebruik te vervaardigen, deed hij beroep op anderen, die zijn eenvoudig recept overnamen: zoo ontstond dan de dorpsindustrie. Verder trekt de schrijver, in zijn inleiding nog de aandacht op het Vlaamsche volksmeubel 'massief en zwaar van bouw, sterk en stevig vergeerd, eenvoudig en sober geornamenteerd' dat een eigen schoonheid vertoont. Diezelfde hoedanigheden treffen wij ook aan bij het plateelwerk, dat alhoewel de fijne afwerking van uitheemsche | |
[pagina 148]
| |
produkten missend, 'toch een eigenheid, een bijzonderheid in vorm, ornament en koloriet bezit, die hen van ons maakt. De Vlaamsche pottenbakkers hebben het karakter van ons ras bewaard en behooren tot de familie van den Vlaamschen schilder.' Deze laatste bewering - de heer de Meyere toont die verwantschap ten andere meermalen aan in den loop van zijn werk - zou o.i. verder dienen ontleed en onderzocht te worden. Is die verwantschap gesteund opethnologischen grondslag of werd er een diepgaander invloed op de Volkskunst uitgeoefend door onze groote kunstenaars? In hoever hebben de groote kunstenaars de ontwikkeling van de Volkskunst beheerscht? Een systematische beschrijving van alle voorwerpen van de Vlaamsche Volkskunst zou eigen aard en herkomst beter in 't licht stellen en ook, meenen wij, dien invloed beter bepalen. Na deze inleiding geeft de schrijver ons een algemeen overzicht van al de voorwerpen die tot de Vlaamsche Volksunst behooren. Een oogslag op de indeeling van het boek toont voldoende het belang van deze uiteenzetting aan. Al de voorwerpen zijn ingedeeld in dertien groepen: de Meubelen; het Aardewerk (gewone Bakaarde, Plateelwerk, Zandsteenen Aardewerk, Porselein); IJzer-, Koper- en Tinwerk; Glaswerk; Vlechtwerk; Schilderkunst; Snij, Boetseeren Beeldhouwwerk; Volksprenten; Godsdienstige Huisversieringen; Knipwerk; Huiselijke Werken; Volksjuweelen; Volkssnuisterijën. Voor elke groep wordt de ontwikkelingsgeschiedenis, de kenmerkende eigenschappen en de beschrijving van enkele voorbeelden aangegeven. De schrijver geeft ons tevens zijn persoonlijke opvat tingen, die meermalen die van zijn voorgangers komen vollediger en verbeteren. Ziedaar dus een inleiding tot de Vlaamsche Volkskunst; een kennismaking met de bijzonderste vraagstukken die er mee in verband staan; een algemeene indeeling voor de verzamelaars; een werk dat de algemeene karaktertrekken van elke groep van voorwerpen aangeeft en in een woord een algemeen overzicht van al wat men dient te weten over de Vlaamsche Volkskunst. Een Naam en zaakregister vergemakkelijkt de opzoekingen. Doch vinden wij het spijtig dat de schrijver het niet noodig geoordeeld heeft in zijn uiteenzetting de bladzijde of het nummer aan te duiden waar het besproken voorwerp wordt weergegeven. Wij kunnen onze lezers dit werk ten zeerste aanbevelen. |
|