Streven. Jaargang 2
(1934)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Wijsbegeerte
| |
[pagina 136]
| |
pologie (Prof. Th. Steinbüchel; Prof. J. Lindworsky, Praag; Priv. Doc. V. Rüfner, Würzburg); Priv, Doc. F.J. von Rintelen, München, schrijft over het leven van den 'Geest in de geschiedenis en in de cultuur'; Prof. S. Behn, Bonn, over het 'Ethos van onzen tijd'; Priv. Doc. Ruf ner, over 'Gemeenschap, Staat en Maatschappij; Priv. Doc. Lützeler, Bonn, over 'de philosophie van de kunst'; Prof. P. Simon, over 'de wijsbegeerte van den godsdienst'. Op zichzelf genomen is deze opsomming van namen en titels reeds voldoende om blijde verwachtingen te doen oprijzen: de reeds verschenen afleveringen, waarover wij slechts enkele woorden zullen zeggen, zijn verre van ons teleurgesteld te hebben: onze inleiding tot deze recensie kan ervan getuigen. Het boek van Prof. HANS EIBL is een rijke aanwinst voor de geschiedenis van de Grieksche en van de Hellenistisch-christene gedachtenwereld. Wie weet hoeveel uitstekende werken over dit onderwerp bestaan, begrijpt wat het beteekent voor een pas verschenen werk in één adem met zijn voorgangers genoemd te kunnen worden. De opvatting van Prof. Eibl is zoo historisch mogelijk: de gedachten worden niet herleid tot de zuivere wijsbegeerte noch de philosophie tot het heidensch standpunt van de Grieken: de vraag is welke ideeën het West-Europeesch menschdom metterdaad bezield hebben voor de vroege middeleeuwen. Dit standpunt verklaart het belang dat hier gehecht wordt aan den invloed van Israël en van het christendom, aan de gnosis, aan den strijd eenerzijds tusschen het heidensch platonisme en den nieuwen godsdienst, anderzijds tusschen de kettersche systemen en de orthodoxe traditie. In de laatste afdeeling wordt op een pakkende wijze de reuzenfiguur van Sint Augustinus geschetst: men voelt aan den tekst dat hier de specialist aan het woord is, vertrouwd met het onderwerp en vol enthousiasme voor zijn held. Klaar en bondig, frisch en levendig weet hij te zeggen wat hij diep verstaat. De voorliefde van Prof. Eibl voor het platonisme, dat, dank zij Pseudo-Dionysius, 'in het naar verstarring neigend middeleeuwsch aristotelisme, een element van beweeglijkheid bewaard heeft' (bl. 177), uit zich op tallooze wijzen. Streng worden Aristoteles' beoordeelingen van Plato aan critiek onderworpen. Het exposé van Plato zelf is een van de allerbeste beknopte studiën die wij kennen. De auteur is op de hoogte van geheel de literatuur over Plato, vat wezenlijk den kern samen van de dialogen in hun levend dynamisme, geeft een geestdriftige ontleding van het Symposion 'een der grootste | |
[pagina 137]
| |
meesterwerken der kunst' en doet het eeuwige aanvoelen van Plato's gedachtengang, Suggestief is het parallel tusschen het platonisme en de phaenomenologie (bl. 43) en even interessant de vergelijking tusschen Plato en Dante: de specialist begrijpt hier onmiddellijk dat een beslagen vakgeleerde aan het woord is. Hoe objectief ook, blijft Prof. Eibl steeds een oorspronkelijke persoonlijkheid: wat meer is, niet alleen veropenbaart hij zich als geleerde doch ook als mensch. Zijn liefde voor Sint Augustinus, bijv. maakt hem geenszins blind voor de dwalingen van den Heiligen denker. 'In Seiner Gnadenlehre, luidt het, ist Augustin der “existentielle” Denker, dem es im Denken um sein eigenes Sein gekt... Augustinus Eifer stammt aus einer egoistischer Wurzel... Es liegt Hybris darm, wenn sick das menschliche Gemut anmasst, dem Wirken der Gnade die Wege vorschreiben zu wollen, Ein solcher Versuch aber war Augustinus Gnadenlehre,' (bi. 190-191). De werken van J. LINDWORSKY en van V. RUFNER over den mensch dringen als van zelf een vergelijking op. Bij den bekenden psycholoog vindt men ongeveer geen bibliographie (zelfs niet de zijne, bijv. over het primitief denken) en zeer weinig eigennamen; in het andere werk, integendeel, is de literatuuropgave, ofschoon beperkt tot Duitschland, zeer omvangrijk. Lindworsky is een experimenteele psycholoog die op het standpunt blijft van zijn eigen, noodzakelijk beperkte experimenten, Rüfner integendeel heeft zich al de voornaamste werken over zijn thema geassimileerd. Bij den eersten auteur zal men dienvolgens meer persoonlijke meeringen vinden doch soms stootgin op het gevaar van onvolledigheid, bij den andere, zal men een afspiegeling vinden van de groote hedendaagsche theorieën en in de persoonlijke opvattingen onmiddellijk den invloed ontdekken van H. Driesch, H. André, M. Scheler. Beide schrijvers zijn terzelfdertijd op de hoogte van de positieve wetenschappen en wijs geerig, ja, metaphysisch aangelegd: ook bij Lindworsky vindt men de problemen van de onsterfelijkheid van de ziel en van het wezensverschil tusschen dier en mensch wezenlijk behandeld. Dit alles getuigt van de vrijheid waarmede de katholieke geleerden aan hetzelfde standaardwerk arbeiden. Lindworsky is altijd suggestielf-prikkelend doch niet altijd volledig bevredigend in zijn theorieën bijv. wat de aesthetica, den godsdienst, het waardevoelen, zelfs de vrije wilsbeslissing betreft. Over al die thema's hoorgin wij den experimenteelen psycholoog, voor zoover hij oorspronkelijk nagedacht heeft: dit verklaart dat zijn bijdragen niet- | |
[pagina 138]
| |
tegenstaande hun vatbaarheid voor verrijking ten volle hun wetenschappelijke waarde behouden. Zeer interessant schijnt ons de redeneerwijze over de onsterfelijkheid van de ziel en volledig in zijn beknoptheid, het exposé van de wilsvrijheid in de hypnotische toestanden.Ga naar voetnoot(1) In zijn geheel beschouwd is deze 'Einführung in die Psychologie' een prachtige synthese van al wat de geleerde schrijver dank zij persoonlijk werk, op positief gebied bereikt heeft: klaar en duidelijk is zijn standpunt bepaald, scherp worden de definities op grond van feiten opgebouwd, met bevoegdheid en meesterschap worden de problemen behandeld vooral wanneer zij het wilsleven betreffen, doch ook wanneer het slaap en droom geldt, suggestie en hypnose, libido en minderwaardigheidsgevoel, of de verhoudingen tusschen ziel en lichaam of nog de grondlijnen van een wereldvisie volgens de gegevens van de psychologie. VINZENZ RUPNER heeft in de 82 bl. van zijn boek een verbluffend werk gepresteerd: wij meenen dat zijn synthese voor oningewijden en zelfs voor vakmenschen een allerbeste inleiding is tot het gebied dat hier behandeld wordt. Is alles niet op dezelfde wijze afgewerkt en zagen wij gaarne bijv, het probleem van de natuurwetenschap en de natuurphilosophie grondiger behandeld, echt meesterlijk vinden wij de samenvatting van de moderne wetenschappelijke ontdekkingen en theorieën alsook van de philosophische besluiten die eruit voortvloeien. In een Eerste Afdeeling wordt de quantitatief -mathematisch-mechanische opvatting van de anorganische natuur geschetst en klaar wordt in haar kader de 'physisch-wetenschappelijke' bepaling verklaard van substantie, kracht, massa, energie, causaliteit, ruimte, tijd enz. In de Tweede Afdeeling wordt het eigenaardige van het leven, vooral op het spoor van H. Driesch, klaar en duidelijk bewezen, en dienvolgens de 'vitalistisch-organische' totaliteitsvisie van al wat levend is, gegrond. In de Derde Afdeeling wordt het allerbeste uit Scheler benuttigd om het wezensverschil tusschen mensch en dier aan te duiden: met belangstelling zal men de probleemstelling van de afstamming, van de erfelijkheid enz. lezen. De eenheid van het cosmos bewegend naar den Geest wordt door deze schitterende studie onweerstaanbaar opgedrongen. 'Vrij van de vitale gebondenheid aan de wereld, zien wij hier den mensch groeien over en boven de grenzen van de zuivere natuur. De zinnelijke hoedanigheden verbergen hem | |
[pagina 139]
| |
niet het zijn doch veropenbaren het in zijn geestelijk gehalte. Eerst bij hem wordt de werkelijkheid meer dan een zuiver subjectief gegeven: de wereld verschijnt aan den mensch als een object en dienvolgens rijst zij voor hem in de engste betrekkingen met zijn karakter van zedelijken persoon. Objectief de waarheid te kennen beteekent immers zich te bevrijden van de subjectief-affectieve gebondenheid aan de dingen. De objectieve kennis gaat samen met het vermogen den zedelijken afstand te houden, de biologische behoeften slechts als voorwaarden van het Persoon-zijn te beschouwen en in de dingen meer dan hun zuiver biologische bruikbaarheid te ontdekken.' (bl. 81). De zedelijke waarden, die de moderne mensch als de hoogste beschouwt, vormen het thema van S. BEHN's studie over 'das Ethos der Gegenwart'. Zooals de titel het aanduidt, is er hier spraak van de ethische beschouwingen die ten grondslag liggen aan onze hedendaagsche, juister nog, aan onze jongere cultuur, en niet zoozeer in de systemen van groote denkers als wel in de machtige volksbewegingen van het fascisme, het communisme, het nazisme, het sociaal catholicisme belichaamd liggen. Onmiddellijk ziet men de moeilijkheden en het interesse in van Prof. Behn's poging die gewijd is aan het 'Sich-Selbst-Versteken des heutigen Menschen'. Misschien zal men betreuren dat de auteur zich te zeer tot Duitsche toestanden beperkt, te veel nadruk legt op den voorrang dien de hedendaagsche mensch aan de waarde van het edele toekent, en niet genoeg het voortwoekerend ethos van het 'economische boven al' beklemtoont. Laten wij echter met den auteur (die glanzend zijn stellingen weet toe te lichten) erkennen dat zonder twijfel een ideaal van biologischen en geestelijken adel in het leven en het streven, in het strijden en het sterven, geheele massa's en naties van jongeren d.i. van aankomende geslachten beweegt, onder de leiding van als 'heldhaftig-edel' beschouwde heerenmenschen. Nietzsche en Plato verrijzen in menigten die misschien zich zelfs hun namen onbewust zijn. In alle landen blijkt de jeugd gevoelig voor het onderscheid tusschen het gemeene en het edele, meer dan voor de tegenstelling zondig en heilig. Terecht voelt de schrijver de ware, al zij het begrensde, verhevenheid aan van dit ethosGa naar voetnoot(1) doch stipt wetenschappelijk en diep | |
[pagina 140]
| |
geloovig is hij genoeg om te erkennen dat, indien de waarde van de economische goederen den mensch aan zijn laagste behoeften kluistert (bl. 62), 'auch das begeisterte Reden vos Rasse und Blut, niemals allein klare Richtlinies schaffen wind.' (bl. 72). Niettegen staande haar ernst, blijft de hedendaagsche jeugd eenzijdig en begrensd in haar idealen: diep-overlegde kritiek heeft ze noodig om zichzelf vooruit te helpen. (bl. 70). De hoogste en laatste maatstaf van alle zedelijkheid blijft, trouwens, de absolute waarde van het Heilige; met liefde en op een leerrijke wijze ontleedt Prof. Behn in het licht van dat beginsel de pauselijke encyclieken, als oplossingen van het maatschappelijk vraagstuk. Wellicht had hij in dezelfde lijn met meer klem de betrekkingen kunnen aanduiden tusschen het 'edele' en het 'nationale' en wijzen op de katholieke oplossingen van de problemen die door het 'edel-nationale' gesteld worden. Doch opnieuw stippen wij aan dat de geleerde auteur onbevangen erkent dat 'onze' jeugd al te dikwijls gesloten blijft voor de onpartijdige wetenschap; voor de cultuur, die zij als een 'ding' onder andere 'dingen' beschouwt; voor het algemeenmenschelijk 'Humanisme' dat boven alle nationale grenzen het beste van den menschelijken geest vereenigt met den bovennatuurlijken godsdienst, en het 'edele' harmonieert met het 'heilige'. De poging van Prof. Behn verdient allen lof. Zijn vloeiend geschreven en van leven trillend exposé schijnt ons een heerlijke onderneming. Niet alleen, immers, bestudeert de auteur met wijsgeerigen zin en met katholieke overtuiging, speculatief het feit van het heden daagsch ethos, doch met moed durft hij het ook practisch-richtend beoordeelen in het licht van de 'Philosophia Perennis' of beter, van de 'Sapientia Aeterna'. Tot een geheel ander type van opvatting dan het 'essay' van S. Behn, behoort de Einführung in die Philosophia der Kunst van H. LUTZELER. De bibliographie die er gegeven wordt, is voldoende om aan dit werk een bijzondere waarde te schenken: organisch verwerkt de auteur al hetgene in Duitschland verscheen op het gebied van de algemeene aesthetica en van de bijzondere kunsten. De schrijver, die reeds naam verwierf door belangrijke speciale studiën en ons een aankomend geleerde schijnt van niet geringe beteekenisGa naar voetnoot(1), is een alomvattende geest, die levendig de werkelijk- | |
[pagina 141]
| |
heid van de kunst aanvoelt en ze wetenschappelijk-wijsgeerig weet te ontleden. Zijn werk is als een bergtop van waarop men de vele richtingen van een grootsch gebied kan overschouwen. Een eerste reeks hoofdstukken - de voornaamste en o.i. de best geslaagde - behandelen de kunst als objectief gegeven. Volgen drie kapittels, vol interessante sociologische en psychologische bemerkingen over het scheppen en het genieten van de kunst, Om te besluiten spreekt de auteur, natuurlijk slechts overzichtelijk en inleidend, over de kunst en het absolute Zijn. Objectief worden in het volledig werk de groote hedendaagsche theorieën uiteengezet, breed worden zij gecriticeerd in hun wezenstrekken, organisch opgenomen in hun blijvende bestanddeelen en vooral geweerd in hun extremistische eenzijdigheid. Steeds worden de abstracte beschouwingen suggestief toegelicht door concrete en met smaak gekozen voorbeelden zoowel uit de plastiek als uit de poëzie. Voorwaar, een voortreffelijke inleiding tot de Duitsche kunstphilosophie! In hun bonte verscheidenheid van opvattingen doen de reeds verschenen afleveringen van Steinbüchel's Philosophie, eere aan de grootsche, wetenschappelijke en katholieke onderneming die wij in haar begroeten. Wij wenschen haar den meesten bijval en zien verlangend uit naar de verdere bekroning van dit heerlijk werk. |
|