| |
| |
| |
Julius Caesar
van William Shakespeare
vertaald door E. Fleerackers, S.J.
Bedrijf V.
Tooneel I.
De Vlakte bij Philippi.
Komen op Octavius, Antonius en hun leger.
Nu ziet ge, Antonius, mijne hoop vervuld.
De vijand, dacht ge, zou daarboven blijven, te wijs om van de heuvlen neer te komen. 't Valt anders uit. Hun leger staat nabij.
Zij dagen ons hier te Philippi uit en geven antwoord eer wij antwoord vragen.
Och man! 'k zie duidlijk in hun ziel en 'k weet waarom zij 't doen. Ze zaten graag genoeg verre van hier; nu komen ze in de vlakte met schrikbre dapperheid, en hopen zoo ons te overtuigen dat ze moedig zijn.
Maar 't is zoo niet.
(Een bode komf op.)
Bereidt u, generaals
De vijand komt met fier en stout vertoon.
Hun bloedig oorlogsvaandel ia ontplooid, en hoog tijd is het dat gehandeld wordt.
Octavius, leid uw troepen langzaam op, de linkerzij langs van het vlakke veld.
Ik langs de rechterzij; neem gij de linker.
Staat ge me dwars nog op dit oogenblik?
'k Wensch niet u dwars te staan maar 'k wil het zoo.
(Een marsch.)
(Tromgeroffel. Komen op Brutus, Cassius en hun leger, Lucilius, Titinius, Massala en anderen.)
Zij houden stil. Zij wenschen te onderhandelen.
Titinius, halt. Wij moeten? voor - en praten.
Antonius, geven wij het aanvalssein?
Neen, Caesar, best hun aanval afgewacht.
Vooruit, de vijand wenscht een woord met ons.
Staat stil tot gij het sein hoort.
Woorden eerst, dan slagen, is het zoo niet, medeburgers?
Op woorden staan we min belust dan gij.
Beter goed woord dan kwade slag, Octavius.
Gij, Brutus, geeft bij boozen slag goed woord.
Getuige ervan de wonde in Caesars hart, terwijl ge riept: 'Dat Caesar leve!'
Antonius, kracht van uw slagen moet nog blijken; maar - uw woord rooft Hybla's bijen zelfs en laat ze zonder honing.
Ja, zonder angel en ook zonder stem;
Want hun gegons ook hebt gij hun ontroofd, en slim en schrander dreigt ge voor ge steekt.
Niet gij zoo, boeven, toen uw valsche dolken in Caesars borst boos op elkander stieten; Gij, met uw glimlach als een apengrijns, kwisplend als honden en als slaven kruipend om Caesars voet te kussen, wijl die schurk, die hansworst van een Casca, achterom, in Caesars nek zijn dolk stiet. O Gij vleiers!
Wij vleiers! - Nu, bedank uzelf, o Brutus: die tong had ons vandaag niet zoo gehoond, had Cassius zijn wil gekregen.
Kom, ter zake. Twist kost zweet; maar de beslissing
| |
| |
zal rooder droppels eischen. Ziet! mijn zwaard staat tegen samenzweerders op mijn hand; wanneer nu, denkt ge, zal 't de schee weer ingaan?
Nooit, - voordat Caesara drie-en-dertig wonden gewroken zijn, of dat een tweede Caesar door 't zwaard van die verraders wordt geslacht.
Gij kunt niet door verraders sterven, Caesar, tenzij gijzelf die meebrengt.
'k Hoop het zoo.
't Is Brutus' zwaard niet dat me dooden zal.
Waart gij ook de edelste van uw geslacht, geen schooner dood, jong man, kon de uwe zijn.
Piepjonge schoolgast, die zoo'n eer niet waard is, saam op den loop nu met een nar, 'ne slemper!
Kom, Antonius!
Ik daag u uit, hier, vlak in uw gelaat.
Durft gij vandaag, zoo treedt vooruit, verraders!
Zoo niet, - wanneer 't u lust!
(Octavius en Antonius met hun leger af.)
o Gij dan, winden, huilt; zwelt, gij baren; steek van wal, o bark! 't Is storm op zee, en alles staat op 't spel.
Lucilius, hoor, een woord met u.
(Brutus en Lucilius spreken met elkander, terzij.)
Messala, 't Is mijn geboortedag. Deze' eigen dag weel ik geboren. Uwe hand, Messala! Getuig dat Cassius, lijk Pompeius vroeger, tegen zijn wil en dank gedwongen wordt heel onze vrijheid op één slag te zetten.
Gij weet, ik hield het steeds met Epicurus en zijne wijsheid. Nu geef ik hem op, en voor een deel geloof ik dat de toekomst ons wordt voorspeld. Van Sardes komend, staken twee aadlaars op ons voorste vaandel neer; en tot Philippi toe, ze zaten daar en aten gulzig uit der mannen handen.
Vanmorgen zijn ze heengevlucht, verdwenen; en in hun plaats nu drijft een macht van raven, kraaien en gieren boven onze hoofden, die ons beloeren als een stervend aas.
Hun schaduw schijnt een doodzwart baldakijn, waaronder 't leger uitligt en gaat sterven.
'k Geloof het slechts ten deele; want ik ben wel te moede en sta bereid standvastig nood en dood het hoofd te bieden.
Nu, mijn eedle Brutus, dat heden ons der goden gunst vergunne, een ouden dag in vriendschap te beleven!
Maar 's menschen lot staat wankel: en daarom zij 't ergste, wat gebeuren kan, gewikt.
Als wij geslagen worden, dan is dit de leste maal dat wij elkander spieken; en is het zoo, wat meent ge dan te doen?
Te handlen naar den regel van die wijsheid, die mij den dood van Cato laken deed.
'k Weet niet waarom, maar 'k vind het laag en laf, uit loutre vrees voor wat gebeuren kan, zijn leven te verkorten. Lijdzaam zal ik den wil afwachten van die hooger machten, wie zij ook zijn, die ons op aard' besturen.
Den slag verloren dus, zult ge in triomf uzelf door Rome's straten laten voeren?
Neen, Cassius, neen. Denk niet, gij echt Romein, dat Brutus ooit geboeid naar Rome zal.
Hij is te fier van hart. Maar deze dag voleinde nu wat de Idusdag begon.
Of wij elkaar ooit weerzien, weet ik niet.
Daarom, voor altoos afscheid nu genomen.
Vaarwel voor eeuwig en voor eeuwig, Cassius.
Wij zullen lachen, als we elkander weerzien.
Zoo niet, dan was dit een gepast vaarwel.
Vaarwel, voor eeuwig en voor eeuwig, Brutus. Ja, lachen zullen wij, als wij elkander ooit weerzien; en, zoo niet, dan was voorwaar dit een gepast vaarwel.
Welaan, vooruit!
o! Wist een mensch het eind van dezen dag voordat het komt! Maar einden zal de dag, en dat 's genoeg; dan is het eind gekend. Kom, Cassius - en vooruit!
(Allen af.)
| |
| |
| |
Tooneel II.
Bij Philippi. Het slagveld.
Krijgsrumoer. Brutus en Messala komen op.
Rijd, vlieg, Messala; breng ginder aan die troepen deze briefjes; stuur ze terstond ten aanval; want ik speur slechts weifling in Octavius' legerkorps.
Een plotse stoot smijt ze allen overhoop.
Rijd, rijd, Messala. Allen op ten aanval!
(Beiden af.)
| |
Tooneel III.
Een ander gedeelte van 't slagveld.
Krijgsrumoer. Cassius en Titinius komen op.
o Zie, Titinius, zie, de schurken vluchten.
'k Vocht zelf als vijand tegen eigen volk.
Een onzer vaandrigs keerde reeds den rug;
ik sloeg den lafaard neer - en hier is 't vaandel.
o Cassius, Brutus gaf het woord te vroeg.
Octavius zwichtte en Brutus ving dit voordeel te gretig op: zijn leger sloeg aan 't plundren, terwijl Antonius ons omsingeld houdt.
(Pindarus op.)
Vlucht verder weg, mijn veldheer, verder weg!
Antonius staat reeds in uw legerkamp.
Vlucht verder weg.
Hier staan we ver genoeg op dezen heuvel. Zie, Titinius, zie, zijn dat mijn tenten daar in lichtelaaie?
Gij hebt me lief, Titinius.
Bestijg mijn paard en drijf het met de spoor tot vlak bij gindsche troepen en terug.
'k Wil weten of ze vriend of vijand zijn.
Zoo snel als de gedachte ben ik weer.
(Af.)
Ga, Pindarus, klim hooger op dien heuvel; Mijn oogen zijn te zwak; let op Titinius, en zeg me wat er op het veld gebeurt.
(Pindarus beklimt den heuvel.)
Dit was mijn eerste dag; mijn tijd liep rond; Daar ik begon te leven, zal ik einden.
Mijn kring is afgeloopen. - Nu, wat nieuws?
(van op den heuvel.)
o Meester!
Titinius is door ruiters gansch omringd; 't gaat spoorslags op hem toe. Toch rent hij voort.
Nu zijn ze vlak bij hem. Titinius, nu!...
Een deel stijgt af, hij ook. Gevangen! Hoor, ze juublen 't uit.
(Gejuich.)
Kom, kijk niet langer meer.
o Lafaard die ik ben, zoo lang te leven, dat ik mijn zielsvriend moet gevangen zien, gevangen vóór mijn oogen.
(Pindarus komt neer.)
Knaap, kom hier!
In Parthia nam ik je krijgsgevangen; ik liet je 't leven mits je zweren zoudt te doen wat ik je ooit bevelen mocht.
Welaan dan houd dien eed. Wees vrij voortaan; door deze borst nu, drijf dit goede zwaard, dat Caesars hart doorboorde. Zoek geen antwoord; hier, neem 't gevest; en is mijn aangezicht omhuld, als nu, richt zelf het zwaard.
(Pindarus steekt.)
o Caesar, Gij zijt gewroken door hetzelfde zwaard, dat u ten doode trof.
(Sterft.)
Zoo ben ik vrij; ik was het niet geweest, had ik gedurfd; o Cassius, ver van hier vlucht Pindarus, waar geen Romein hem ooit nog vinden zal.
(Af.)
(Titinius komt terug met Massala.)
Een simple ruil, Titinius: want Octavius werd door de macht van Brutus overwonnen, en Cassius' legioenen door Antonius.
Dit nieuws, Messala, moge Cassius troosten.
Waar hebt gij hem verlaten?
Gansch ontmoedigd, Met Pindarus, zijn slaaf, op dezen heuvel.
Is hij 't niet die daar nederligt?
Hij ligt niet als een mensch die leeft. O! o mijn hart!
| |
| |
Hij was het, o Messala, maar Cassius is niet meer, o Zon, die daalt, zooals gij nu, in uwe mode stralen ten avond zinkt, zoo daalde Cassius' zon in zijn rood bloed. De zon van Rome is onder en onze dag is om! Mist, nacht en nood komt dreigend op; 't is uit met onze daden. Dwaling omtrent mijn uitslag deed die daad.
Een dwaling, ja, omtrent een goeden uitslag volbracht die dood! Gehate zelfbedrog, kind van Zwaarmoedigheid, waarom toch schept gij uw ijle schimmen in 't gevoelig brein der menschen? Zelfbedrog, zoo ras verwekt, nooit komt gij tot voorspoedige geboorte, maar doodt de moeder, die u 't leven schonk.
Ei, Pindarus! - Waar zijt ge, Pindarus?
Ja, zoek hem op, Titinius. Onderwijl ga ik naar d' eedlen Brutus om dit nieuws in de ooren hem te stooten, - stooten, ja! want priemend staal of giftge schicht zal Brutus zoo welkom zijn als 't nieuws van zulk een schouwspel.
Spoed dan, Messala! Ik zoek middlerwijl naar Pindarus.
(Messala af.)
o Dappre Cassius, Waarom zondt gij mij weg? Ontmoette ik niet uw eigen vrienden? Kroonden zij me niet met dezen zegekrans om u te kronen?
En hebt gij dan hun juichen niet gehoord?
Helaas, gij hebt het al verkeerd begrepen!
Maar wacht, ontvang dees lauwren op uw hoofd; uw Brutus gaf me last ze aan u te schenken; ik doe wat hij beval. Kom, Brutus, snel, zie hoe ik Caius Cassius eer betoonde.
Goden, vergeeft me, - want dit is Romeinsch - kom, zwaard van Cassius, tref Titinius' hart.
(Doodt zichzelf.)
Krijgsrumoer. Messala komt terug met Brutus, den jongen Cato, Strato, Volumnius en Lucilius.
Waar, waar, Messala, ligt zijn lijk?
Daar ligt het.
Titinius treurt er naast.
Titinius ligt met zijn gelaat naarboven.
O Julius Caesar, machtig zijt ge nog!
Uw geest waart pond en keert ons eigen zwaard in onzen boezem.
(Doffer krijgsrumoer.)
Dappere Titinius!
Ziet hoe hij dooden Cassius nog gekroond heeft!
Zijn daar nog twee Romeinen zooals hij?
Vaarwel, vaarwel, de laatste der Romeinen!
Onmooglijk teelt ooit Rome een tweede als gij.
O Vrienden, 'k ben dien man meer tranen schuldig dan gij mij nu ziet weenen. Maar ik zal den tijd wel vinden, Cassius, 'k vind wel tijd.
En daarom komt, en voert zijn lijk naar Thasaos; zijn uitvaart mag niet in ons kamp gebeuren.
't Mocht ons ontmoedigen. Lucilius, kom, kom, jonge Cato, naar het slagveld weer.
Labeo en Flavius, stelt de troepen op: Het is drie uur; nog vóór den nacht, Romeinen, beproeven wij de kans een tweede maal.
(Allen af.)
| |
Tooneel IV.
Een ander gedeelte van 't slagveld.
Krijgsrumoer. Soldaten van beide legers komen vechtend op; daarna Brutus, Cato de jongere, Lucilius en anderen.
Nog, landgenooten, nog het hoofd omhoog!
Wat bastaard doet dat niet? Wie wil mij volgen?
Ik laat mijn naam luid klinken over 't veld: Ik ben de zoon van Marcus Cato, ho!
Vriend van mijn land en vijand van tyrans!
Ik ben de zoon van Marcus Cato, ho!
(Stormt op den vijand in.)
En ik ben Brutus, Marcus Brutus, ik;
Brutus, vriend van mijn land; erkent me als Brutus!
(Vechtend af. Cato wordt overweldigd en sneuvelt.)
O jonge en eedle Cato, ligt gij neer?
Zoo moedig sterft gij als Titinius; wees hoogvereerd als Cato's waarde zoon.
Slechts om te sterven zwicht ik. Daar is genoeg, dat gij me daadlijk doodt.
(Biedt geld aan.)
Dood Brutus, en zijn dood strekke u tot glorie.
| |
| |
Wij mogen niet. Een edel krijgsgevangne!
Plaats! meld Antonius: Brutus is gevangen.
Ik meld het hem. - Hier komt de generaal.
(Antonius komt op.)
Brutus gevangen, heer; hij is gevangen.
In veiligheid, Antonius, en wees verzekerd dat geen vijand ooit den eedlen Brutus levend vangen zal.
Voor zulk een schand behoeden hem de goden!
Als gij hem vindt, 't zij levend dan of dood, gij vindt hem vast, als Brutus, als hemzelf.
't Is Brutus niet, vriend! Op mijn woord, een buit toch even rijk. Let op zijn veiligheid; behandel hem met goedheid; liever is mij man als deze, vriend dan vijand. Voort!
Vooruit nu! zoekt of Brutus leeft of dood is.
En brengt bericht ons in Octavius' tent, hoe alle ding verliep.
| |
Tooneel V.
Een ander gedeelte van 't slagveld.
Komen op Brutus, Dardanius, Clitus, Strato en Volumnius.
Komt, laatste vrienden, rust op deze rots.
Statilius toonde 't fakkelsein, maar kwam niet weer. Hij is gevangen of gedood.
Zit neder, Clitus. Doodslaan is het woord, en doodslaan viert nu hoogtij. Hoor eens, Clitus.
(Fluistert hem iets in 't oor.)
Wat, ik, mijn heer? Voor heel de wereld niet.
'k Doorstak mezelf nog liever.
(Fluistert hem iets in 't oor.)
Wat kwaad verzoek heeft Brutus u gedaan?
Dat ik hem doode, Clitus. Zie, hij peinst.
Nu is dit eedle vat zoo vol van smart dat ze uit zijn oogen overvloeit.
Kom hier, goede Volumnius, kom, - één woordje slechts.
Wel dit, Volumnius: De geest van Caesar is mij tweemaal 's nachts verschenen, eens te Sardes, en vannacht hier in Philippi's velden. 't Is mijn uur, dat weet ik.
't Is zoo, Volumnius.
Ge ziet, Volumnius, den gang der zaken.
Hier staan wij bij den afgrond. 't Past ons beter den sprong te doen dan op hun stoot te wachten.
O mijn Volumnius, samen gingen wij ter school, niet waar? - nu, bij die oude vriendschap, ik bid u deze zwaardgreep vast te houden dat ik er mij op neerstort.
Dat is geen dienst, o veldheer, voor een vriend.
(Steeds krijgsrumoer.)
Heer, vlucht! vlucht, heer! geen oogenblik getalmd!
Vaarwel aan u, - en u, - en u, Volumnius.
Strato, gij hebt den ganschen tijd geslapen, vaarwel aan u ook, Strato. Landgenooten, mijn harte juicht dat ik in gansch mijn leven geen man ooit vond, die niet getrouw mij bleef.
Meer roem zal ik van dezen onheilsdag verwerven dan Octavius en Antonius beleven zullen van hun lage zege.
Vaart wel nu, allen... en daarmee heeft Brutus bijna zijn gansche leven u verteld.
Zwaar hangt de nacht over mijn oogen heen; rust wenscht mijn lichaam, dat dus enkel zwoegde om zulk een uur en einde te bereiken.
(Rumoer en geroep binnen: Vlucht! Vlucht!)
| |
| |
Vanhier, ik volg!
(Clitus, Dardanius en Volumnius af.)
Ik bid u, Strato, blijf bij uwen heer, gij zijt een man met eerbiedwaardgen naam; een tint van eere lag steeds op uw leven.
Houd dan mijn zwaard en wend uw oogen af, als ik me er in stort. Strato, wilt gij dat?
Reik me de hand eerst, meester, - en vaarwel.
Vaarwel, mijn Strato. - Caesar, wees nu rustig; ik doodde u niet met half zoo goeden wil.
(Hij stort zich in zijn zwaard en sterft. - Krijgsrumoer en aftocht. Octavius, Antonius, Messala en Lucilius en troepen komen op.)
Mijn meesters dienaar. - Strato, waar 's uw meester?
Vrij van de knechtschap, die gij draagt Messala; de winnaar kan hem slechts tot asch nog branden, want Brutus zelf verwon zichzelf alleen; geen ander heeft verdienste bij zijn dood.
Zoo moest ik Brutus vinden. - Brutus, dank, dat gij mijn woorden niet tot leugen maakt.
En ik neem Brutus' lieden in mijn dienst.
Zeg, man, wilt gij voortaan Octavius dienen?
Ja, zoo Messala me afstaat.
Vriend Messala, stem daarin toe.
Hoe stierf mijn meester, Strato?
Ik hield het zwaard, hij stortte er zelf zich in.
Neem Strato tot uw dienaar aan, Octavius, daar hij mijn heer den laatsten dienst bewees.
Dit was van allen de edelste Romein.
Eenelk der saamgezwoornen, hij slechts niet, deed wat hij deed uit afgunst tegen Caesar.
Hij, de eene, stond voor 't algemeen belang; voor dit ook werd hij één van hen. Zijn leven was edel; de elementen zóó in hem gemengd, dat de Natuur, rechtopgestaan, het wijd-uit roepen mocht: 'Dit was een man!'
Behandelt hem naar zijne mannendeugd, met eerbied en met plechtigheid van uitvaart. Dat in mijn tent vannacht zijn lichaam ruste met hulde en eer zooals 't een krijgsman past.
Bazuint het rustsein. Laat ons gaan en deelen den rijken roem van dezen gloriedag.
(Allen af.)
EINDE.
|
|