der hen, las devoot de Heilige Mis. Bij de communie keerde hij zich om naar de gezellen, met de Hostie in de hand; Ynigo haalde een rol te voorschijn, en las met klare stem, zoo dat allen het konden hooren en verstaan, de volgende opdracht: 'Ik, Ynigo van Loyola, in de tegenwoordigheid van den Almachtigen God, van de H. Maagd Maria, en van geheel het hemelsch hof, beloof uit vrijen wil, en omdat ik het voor de glorie van God voordeeliger acht, mij te wijden aan den dienst van Onzen Lieven Heer en van de zielen, in evangelische armoede. Ik beloof insgelijks, na afloop mijner studies, naar Jeruzalem te gaan, om daar te prediken en om er te sterven als het moet. Blijkt echter deze bedevaart onmogelijk te zijn, binnen het jaar van mijne aankomst te Venetië, of weigert men mij de vergunning om te Jeruzalem te wonen, dan zal ik mij in de handen stellen van onzen Vader den Paus. En nu, als een herinnering aan deze opdracht, nader ik, hoewel geheel onwaardig, tot de H. Tafel, 15 Augustus 1534.'
Na Ynigo kwamen de overigen aan de beurt, en legden allen dezelfde belofte af, waarop Lefebvre aan allen de H. Communie uitreikte. Het was er een pooze wonder stil in de crypte. Na een vurige dankzegging, kwamen de jonge mannen naar buiten: een heerlijke zonnedag!
In de verte beneden ontwaakte de rumoerige stad. Het groepje daalde een eindje den heuvel af, tot bij een bron. Daar picknickten ze sober en blij, en brachten verder rustig en vurig een eenig-mooien dag door.
Dien dag, naar het heet, is de Sociëteit van Jezus geboren. Daar zaten dus de eerste Jezuïeten gemoedelijk te kouten in het gras! Hiervan hadden zij zelf alvast geen flauw vermoeden, Ynigo allerminst. Wel voelden ze zich nu heerlijk in Gods' handen, vrij van alle banden; zij genoten samen de weelde van de evangelische armoede; zij zagen de priesterwijding in het verschiet, en voelden een warm verlangen, een zekerheid om groote dingen te presteeren voor Christus den Koning, en voor zijn bedrukte Bruid de Kerk. Maria waakte over hen, moederlijk. Meer dan een dorstte naar den marteldood.
Wanneer, Rodriguez, een van de zeven, twee en veertig jaar later, in 1577 te Lissabon, volgens opdracht van den toenmaligen generaal, Pater Mercuriaan, zijn memoires schrijft over deze heuglijke tijden, dan getuigt de grijsaard ontroerd van dezen onvergetelijken dag: 'Dit durf ik wel bevestigen: hier werd, door de eerste paters van de Sociëteit, die zich zoo oprecht en hartgrondig aan God toewijdden, een brandoffer gebracht, met zooveel wakkeren moed, totale zelfverzaking en vertrouwen op Gods barmhartigheid, dat ik telkens wanneer ik later hierover nadacht, - en dat gebeurde dikwijls - mijn ziel voel gloeiend worden, mijn hart ontvlammen, en mijn geest vol komen van ongelooflijke bewondering. Aan God dan, voor zooveel gaven, onsterfelijken dank, een eeuwigen lof, omdat Hij ons zoo mild bedacht, en zijne barmhartigheid aan ons uitgewerkt heeft.'
In deze woorden van den afgeleefden kamper voelen we nog nagloeien, na zooveel jaren, de vurigheid van dien heerlijken jeugddag.
Rodriguez gewaagt hier van 'de eerste paters van de Sociëteit'. Dat zouden ze worden, dat waren ze toen nog niet; althans ze wisten het niet. Zij waren de kiem, waaruit eenmaal de stam zou groeien, forsch en kloek. De latere Sociëteit zat in deze kiem, zooals een eik in den eikel; hoe die zich ontwikkelen zou in blad en tak en vrucht, dat kon God alleen weten op dit oogenblik. Vele jaren en stormen zouden er over heen gaan, voor dat het organisme volgroeid zou zijn. Maar de ziel, de geest, die den heelen groei zou beheerschen, die was hier: radikale en enthousiaste toewijding aan Christus den Liefdekoning, aan de Kerk en aan den Paus, Jezus' stedehouder. Jeugdige moed om te kampen en zich te onderscheiden in den strijd voor het goede. In het bizonder, de karakteristieke trek naar kruisvaart en missie: die stak deze jonge ridders nog in het bloed.
Het opzet om naar het Heilig Land te gaan was nagenoeg het eenigste, wat vast stond in