Streven. Jaargang 1
(1933)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Tusschen tijd en eeuwigheid
| |
[pagina 37]
| |
wordt, in stilte, de allerlaatste strijd gestreden: daar heerscht een conflict, veel schrijnender, veel innerlijker, dan het conflict tusschen droom en daad. Het is: bij het tanen van de daadkracht, de beslissende kamp tuschen droom en waarheid. Het is, doorscheurend de windstille diepten van haar gemoed, het eeuwig-martelend lied van schijn en wezenGa naar voetnoot(1). Dit nieuw werk brengt nog geen oplossing. Maar een eerste stap is gezet, een weg ingeslagen. Het pantheïsme ruimt de plaats in voor de aanbidding van een transcendenten God. Heel de bundel weerspiegelt het licht van die rijzende overtuiging. We willen even nagaan, hoe die ééne stap voor de dichteres een geweldige ommekeer in alle levenswaarden beteekent, en hoe daardoor alle oude overtuigingen in dit werk een nieuw aanzicht krijgen. Want de grootste rijkdom van H. Roland Holst's poëzie ligt misschien wel hierin: dat, door de nieuwe melodieën heen, alle oude motieven in sourdine blijven nazingen, dat zoo haar poëzie steeds zwaarder gaat aan zielservaring en volheid, als de groei van haar leven zelf. Pantheïsme was voor de dichteres niet een aesthetische theorie, maar een levenshouding. Het was gegroeid uit de behoefte aan eenheid van haar verstand, en bevestigd door het gevoel van verbondenheid met de universaliteit van het wezen, met de menschheid en den kosmos. Maar juist in die dubbelheid van verstand en gevoel, waaruit haar overtuiging gesproten was, lag ook reeds de kiem van twijfel en nadere bezinning. Het rationeel hedendaagsch pantheïsme is immers doorzult met idealisme. De mensch gaat er zichzelf beleven als een moment der eeuwige gedachte, waarin de totaliteit van de idee tegenover het kosmisch phenomeen tot bewustzijn van zichzelf komt. Vandaar, in de poëtische omzettingen van dit pantheïsme, die niet de doctrine, maar alleen den geest ervan overnemen, een sterk en uitsluitend egocentrisme. Het 'ik' geldt er als de kern van al het bestaande, de wereld is slechts zijn phenomeen, de zelfspiegeling van de eenige werkelijkheid der gedachte. Juist in dat egocentrisme ligt de sterkste oppositie met de katholieke philosophie, die essentieel theocentrisch is, die tegenover het immanentisme de onverzettelijke bevestiging stelt van Gods transcendentie. En terwijl de levenshouding van den pantheïst volledig subjektivistisch gericht staat, is de katholiek objektivist in den vollen zin van het woord, daar hij niet alleen de buitenwereld als werkelijkheid opvat, maar ook zijn eigen wezen en de immanente rijkdom van zijn gedachten tot eenheid bundelt in een extrinsiek middelpunt: God. Ook bij H. Roland Holst sprak duidelijk het pantheïstisch egocentrisme. Maar de verstandelijke opvatting werd in haar getemperd door een sterk gemeenschapsgevoel. Het meedeelen van haar gedachte aan de makkers, het strijden dikwijls tegen hun zwakheid of hun onwil had in haar de gewoonte aangekweekt, haar medemenschen, niettegenstaande het innig besef van verbondenheid, te voelen als 'de anderen'. En al bleef haar gedachte eenheid droomen en alles herleiden tot het immanent kosmisch 'ik', het leven stelde haar tegenover een onloochenbare veelheid, en onbewust werd zij gedwongen tot een objektivistische houding. Onbewust? Is misschien in de bange uren van onzekerheid het besef niet tot haar gekomen: dat het pantheïsme als geesteshouding mogelijk was, maar als levenshouding aan zijn leegheid te niet ging? Indien echter deze factor een rol gespeeld heeft in de evolutie van Mw. Roland | |
[pagina 38]
| |
Holst, dan moeten we ook in haar houding tegenover den hervonden God de sporen daarvan terugvinden. En inderdaad, haar Godsbegrip heeft niets van het koel-notioneele eener verstandelijk geconstateerde transcendentie, niets van abstractie of barre ongenaakbaarheid. Haar gevoel, dat in zich de spontane drang niet heeft gedood naar het uitgaan uit zichzelf, naar de vertrouwende overgave aan het andere; de macht van liefde, in één woord, die het gemeenschapsgevoel in haar heeft aangekweekt, overstemt dadelijk alle aarzelingen van het verstand, en waagt den sprong naar de diepreligieuze, diepst-ware... en diepst-bovennatuurlijke opvatting van de transcendentie: God als Vader! Met haar pakkenden eenvoud heeft ze dit besef en die vreugde van het kind-zijn uitgezongen: 'Te weten dat men Gods kind is geboren,
en aan het einde tot hem wederkeert, -
al weigerde men lang zijn stem te hooren
en heeft lang, vaderloos te zijn begeerd...
Te weten dat de moeienis, het strijden,
ontgoocheling, 't uitbloeien van de jeugd,
elke beproeviag onzer leefgetijden,
ons rijker maakt aan onvervreemdb're vreugd
en met milde zekerheid gezegend,
dat met elke beproeving, elke pijn,
de harten dieper het besef doorregent,
hoe allen toch in God geborgen zijn...'Ga naar voetnoot(1)
*** Het eerste deel van den bundel: 'Uit het innerlijk rijk', ontwikkelt den weerslag van deze vernieuwing op het gemeenschapsideaal en op de harmonie van droom en daad in de menschelijke levenstaak. De mislukking van het communisme wordt dieper begrepen, en dan ook rustiger aanvaard. Waar ze vroeger werd uitgelegd door de ontwikkeling van noodzakelijke evolutiewetten, door de eeuwige wisseling van den 'Wil, die zich in 't Al voltrekt': '...de wetten van worden
en groei, die heeten verscheurdheid en pijn,
en dat, zoo 't oude blad niet viel en dorde
de aarde nooit lentisch-vernieuwd zou zijn...'Ga naar voetnoot(2)
daar wordt nu in ontroerende deemoed het woord uitgesproken: dwaling! 'Van onze kern waren we weggezworven,
hadden eeuwenlang heerschappij versterkt
van 't middelpuntvliedende in ons.'Ga naar voetnoot(3)
En in die bekentenis ligt de noodzakelijkheid vervat van een terugkeer. Niet meer als ontwikkeling van een blinde fataliteit, maar als een innerlijk gebod, een plicht, die dus ook vrijheid veronderstelt. Terug, uit de peripherie van het materieele verlangen en van de zelfzucht, naar de kern der eeuwige waarden: '...We zoeken een norm,
een kompasnaald, die in den zwaarsten storm
de richting wijst. We zoeken eeuwige waarden.'Ga naar voetnoot(1)
en elders: 'Ik denk, dat wij nu eerst lang moeten leeren
ons van 't zelfzuchtig streven te ontdoen...'Ga naar voetnoot(2)
Uit den roes der stoffelijke begeerten, uit de atmosfeer van 'naturalistisch-materialistische levens- en wereldkonceptie'Ga naar voetnoot(3) moet de menssh weer op naar zedelijke hoogheid en beheersching door den geest: 'Maak van de driften van het lijf u vrij:
zij staan altijd gereed u te omsnoere'en
daarheen, waar ge zelf niet wilt gaan, te voeren:
ge moet meester zijn van uw lot: niet zij.'Ga naar voetnoot(4)
Dit is een eerste schakel in de oplossing: opstijgen boven het materialisme. En de tweede, die tevens de oplossing geeft aan het droom-of-daad dilemma: niet het geweld van uiterlijke daden zal den zegen der bioederlijkheid brengen over de menschen, maar de daad naar binnen, de versmelting van droom en daad in eigen zielegroei en zielevorming: 'Stoot niet uw kracht in gulpen van u los
dat z'n schuim niet verspatte en ga verloren!
't Heil wordt nooit in luidruchtigheid geboren,
| |
[pagina 39]
| |
de gave vrucht hangt het langst aan den tros.'Ga naar voetnoot(1)
Geen laffe overgave aan het leven wil ze: '...maar 't dadenrijke wachten van wie maken
wachtend, zichzelven én het levensveld
anders;...'Ga naar voetnoot(2)
En haar breede levenservaring condenseert ze, boordevol vers, in deze raadgeving aan het jonge geslacht:Ga naar voetnoot(3) 'Leer stil zijn, en leer niets doen, en leer wachten...'
Verinnerlijking, vergeestelijking. We kunnen besluiten met de naïeve vraag: hoe dicht bij... of hoe ver van het Marxisme staan we hier?
*** In 'Rondgang door het jaar', het tweede deel van dezen bundel, biedt Mw. Roland Holst ons, voor het eerst, meen ik, in geheel haar levenswerk, zuivere natuurlyriek. Ook dit houdt verband met haar nieuwe levensbeschouwing. Pantheïsme immers, zooals we hooger lieten opmerken, is uiteraard subjectivistisch, kan dus in de natuur enkel vinden: uitbeelding en transpositie van eigen zielstoestanden. Wanneer het dan slechts als aesthetische theorie fungeert, kan men nog in kunstige ontleding een parallel ontwerpen tusschen zielstoestand en wereldgebeuren, en dit tot het fijnste détail in een gebeeldhouwd sonnet opdisschenGa naar voetnoot(1). Maar is het pantheïsme een levenshouding, en wil de poëzie de bezielde en ongekunstelde uiting van die houding zijn (zooals dat bij H. Roland Holst het geval is), dan moét het natuur-aanvoelen wel beperkt blijven tot voorbijgaande, vluchtige projektje van eigen gedachten en gevoelens in het leven der buitenwereld. De natuur zal stof leveren voor beelden, zal soms tot een doorloopende allegorische uitwerking aanleiding geven (zoo b.v. in 'De vrouw in het woud'), maar ze kan geen zelfstandige waarde veroveren. In het licht echter van haar nieuwe overtuiging is voor de dichteres een objectieve houding mogelijk. En zoo krijgen we die zeventien heerlijke natuurgedichten, waarin H. Roland Holst zich eens te meer als onze grootste dichteres openbaart. Parels zijn het van zuivere receptiviteit tegenover de openbaring der schoonheid. En toch niets van een fotografische nauwgezetheid in de opname. Want door de stille uitbeelding der dingen blijft haar eigen leven spreken. Nog steeds leeft ze mee met de natuur, al gaat haar wezen er niet meer in verloren. Wat ik hierboven als den grootsten rijkdom van haar poëtisch beleven aanduidde, 't schemeren van het oude door het nieuwe, vindt hier dan ook zijn sterkste uitingen. Hier vooral komen stemmen uit de verte, droeve en blije herinneringen zachtjes doorzingen, hier worden alle draden van zekerheden, twijfels, onrust, vrede samengeweven tot één weelde van zieleleven, dat zijn volheid moét uitzingen, dat zich geven moét met al zijn schatten van bewondering, van liefde en van verlangen. Deze natuurpoëzie is zoo diep, zoo vol en zoo zeldzaam ontroerend, omdat ze, in elk vers, den stempel draagt van innerlijke noodzakelijkheid. En zoo reeds de taalmuziek en de frischheid van beeldende kracht ons dikwijls doen denken aan meester GezelleGa naar voetnoot(1), met meer zekerheid nog herkennen we den klank van zijn stem in de diepte van oprechtheid, die deze gedichten tot blijvend bezit maakt van onze Nederlandsche letterkunde.
*** Het laatste gedeelte van het werk: 'Van tijd naar eeuwigheid', laat ons de straling vermoeden van het nieuwe licht op de velden der toekomst. Hier gaat voor de dichteres alle smart en onrust te niet. Het wordt een openbloeien van haar wezen naar den glimlach van den dood, waarin ze nu den glimlach erkent van den Vader. En de angst voor den dood wordt niet alleen gestild door | |
[pagina 40]
| |
kracht van liefdeGa naar voetnoot(2). Maar de aanvaarding van het mysterie slaat over tot verlangen: 'Als ge dan komt, de lang-verwachte gast
van onze waakgedachte'en onze droomen,
zal ik niet angstig zijn, zelfs niet verrast,
maar, u begroetend met een “welgekomen”,
u volgen naar de poot, die uwe hand
ontgrendelt, - de donkere poot waarachter
gespreid ligt het oneindig land,
nevelbedekt, waarvan ge zijt de wachter.'Ga naar voetnoot(3)
En de beschouwing wordt gebed, roerend van eenvoud: 'Ik voel dat sterven naderkomt,
en voel me nog zóó ver van u, God,
zoo verstrikt in de dingen der wereld.
Spreek tot mij, opdat haar geruisch verstomt.
Leid mijn voeten, die nog aarzlen, tot
de beemden, van uw dauw bepaereld.'Ga naar voetnoot(1)
En het gebed wordt lied, danklied om de waarheid, de schoonheid, de liefde. Mystisch verlangen sluit de bundel in dit heerlijke slotvers: 'Dit alles schonkt ge mij. Wel was het veel,
maar één verlangen zwelt nog naar mijn keel.
Voor alles dank ik u, wat ge me schonkt,
voor al de malen dat ge mij toewonkt
in een gedachte, een glimlach, een lied.
Uw straling schonkt ge me, uw kern nog niet.
Eén gave onthield ge mij nog en ik derf
z'al nooder. Daarom vraag ik: eer ik sterf
geef me, al mocht het ook slechts éénmaal zijn,
mij te zonne'in den glans van uw aanschijn.
Doorscheur't gezicht eener alomme Tegenwoordigheid,
éénmaal voor mij 't weefsel van ruimte en tijd.
Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben,
laat dat aan d'overzij der diepe wateren,
mijn wezen, als een pijl gericht,
toevliegen recht op uw Onmeetlijk Licht.'Ga naar voetnoot(2)
*** H. Roland Holst zet nooit het eindpunt achter haar werk: altijd laat ze de wegen open voor verdere mogelijkheden. Maar nog nooit misschien deed ze dit zoo uitdrukkelijk als in dezen bundel: 'Er valt opnieuw een nieuw licht op het leven
voor mij: ik ben nog niet aan 't end:
ik moet weer ànders zoeken, verder streven:
de Meester heeft het blad voor mij gewend,
en op 't nieuwe staat een nieuw woord geschreven.'Ga naar voetnoot(1)
De richting zelf heeft ze duidelijk aangetoond: 'We moeten ons tot d'oude wijsheid keeren...'Ga naar voetnoot(2)
tot de 'Oude wijsheid, die van de vad'ren kwam:
geloof, dat de moeders liefdevol hoedden,
dat elk kind in zijn teere handjes nam,
betastend 't lang vertrouwde wèl te moede.'Ga naar voetnoot(3)
Maar ze voelt dat de weg zoo lang is, zoo duister, en zijzelf zoo arm en zoo oud: '...mijn handen tasten langs wanden, blind:
mijn voeten strompelen over scherpe steenen:
mijn oogen, rood van 't stof der wegen, weenen:
ver van u zwerf ik, en ben toch uw kind.'Ga naar voetnoot(4)
Wanneer we dit boek sluiten doorrilt ons een huivering van eerbied om het groote dat zich in deze ziel voltrekt. Onwillekeurig zeggen we het de dichteres na: 'Er is nog niets dan verlangen, verwachte'en
vertrouwen: “eens wordt verlangen gestild” -'Ga naar voetnoot(5)
Ze heeft nu God ontmoet op haar levensweg. De Eéne ontbreekt haar nog, die de schakel is van eenheid in het leven, de Weg en de Waarheid: Christus. Van Hem moet ze nog vernemen, hoe de eenheid van alle menschen, waarnaar heel haar leven gericht stond, geen ijdel verlangen is geweest, maar het diep vermoeden van een onbekende werkelijkheid. De Mees- | |
[pagina 41]
| |
ter moet haar nog komen leeren, dat onder de dauw van zijn hartebloed de menschheid, niettegenstaande alle vijandschap, alle klassenverschil en alle ellende, gegroeid is tot de allerdiepste organische eenheid; dat het leven van de genade de menschheid geboetseerd heeft tot zijn ééne mystisch lichaam, en dat in den grond van ons aller ziel de verbondenheid leeft van de gemeenschap der heiligen. Nu deze edele ziel haar 'Mane nobiscum, Domine, quoniam advesperascit' met zoo'n heilige overtuiging heeft gestameld, - mogen we nu niet vertrouwen dat de Heer tot haar zal binnengaan, en zij Hem zal herkennen bij 't breken van het brood?... |
|