Streven. Jaargang 1
(1933)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Over het Probleem der Barok
| |
[pagina 30]
| |
een inleidend hoofdstuk dat woord, begrip en probleem der Renaissance belicht. Hier gaat het hoofdzakelijk over Jacob Burckhardt's meening die 'een kwart eeuws onaangeroerd bleef', en later aangevallen werd door Courajod, Thode, Hildebrand en eindelijk door Treitschke en consoorten die met de leuze 'Germanendom is alles' er toe kwamen Franciscus van Assisi en Dante tot het Germanendom te trekken als afstammelingen van de Langobarden! P. St. drukt zijne eigen meening in deze woorden uit: 'We meenen de voornaamste aanleiding tot de nieuwe opvattingen te ontdekken: eenerzijds, in een verwarring tusschen de essentieel verschillende verschijnselen - de naturalistische en de mystische vernieuwingsdrang - die, in hun tegenstrijdige ontwikkelingsgroei, den overgang van de Middeleeuwen naar de moderne tijden kenmerkten; anderzijds, in een vergissing waardoor de historici zich lieten misleiden om de Renaissance te beschouwen, niet als een organisch en kwalitatief geheel, maar als een kwantitatieve resultante, de brute som van een zeker aantal karakteristieken, waarvan men de respectievelijke beteekenis, buiten alle historisch verband, in den loop van de geschiedenis opzocht'. Zulke bewoordingen passen best voor natuurwetenschappelijke vakken; hier evenwel zijn ze minder geschikt. Ook elders komen zekere uitdrukkingen van P. St. ons als minder geschikt voor. Van het hoogste belang is het hoofdstuk over de Renaissance als religieus probleem. Zij wordt hier vergeleken, eerst met den oorsprong van het Protestantisme, daarna van de Fransche Revolutie, eindelijk van de Russische Omwenteling. Uit die vergelijking zou blijken dat 'de Renaissance van grooter geschiedkundige beteekenis is dan de Fransche staatkundige en dan de Russische sociale omwenteling'. Daarna zien we de Humanisten optreden met hunne zedeloosheid die zoo verderfelijk inwerkt op de verschillende vormen der cultuur. Het is wel geen 'catastrophe' maar nochtans wel 'een onverwacht snelle zegepraal' veroorzaakt door 'de innerlijke verzwakking van den christelijken geest en het uitvallen van de bovennatuurlijke structuur'. Hoe komt het dat het bovennatuurlijke dan niet bewaakt en beschermd werd? Sch. antwoordt: 'De Renaissance was geen klaar omschreven leer, ze was een geest, tegelijk veelvormig en vormloos'. Het verder betoog kunnen wij hier niet weergeven. Het raakt aan het meest kiesche in de houding door de Pausen aangenomen en geeft aan P. St. anleiding om zijne afkeuring uit te spreken van 'het amoralisme van Alexander VI, de politieke drijverijen van Julius II, het humanistisch dillettantisme van Leo X die strooken met de beginselen der renaissancistische levensbeschouwing en des te meer strijdig zijn met het Evangelie'. Savonarola geraakt met minder letsel uit het gedrang, al wordt zijn opstandigheid tegen den Paus betreurd. Daarna weerlegt Schrijver de bewering dat 'de kunst der Renaissance noodzakelijk christelijk moet zijn, omdat ze in overwegende mate het Christendom huldigt en de heele middeleeuwsche iconographie op een nieuwe wijze vereeuwigt'. Wat P. St. hieromtrent uit zijn 'Essai' over Rubens citeert is toch niet doorslaand: 'De kunst is het woord van het hart, dit woord wordt gefluisterd in eene diepere zielszone waar een doode leer tot levenwekkende liefde-aanschouwing wordt omgezet'. Blijft Schrijver hieraan getrouw wanneer hij verder schrijft: 'Het werk van een Boucher, er moet met nadruk op gewezen, is niet daarom in de eerste plaats minder christelijk, omdat het lichtzinnig is en sensueel' en 'Niets is minder sensueel dan de Venus van Milo en een Aphrodite van Praxiteles'. - Wat fluisteren die godinnen in de diepe zielszone? Hierdoor wordt het religieus probleem der Renaissance niet opgelost maar verscherpt. Het derde hoofdstuk beschouwt het cultuurhistorisah probleem. 'De Renaissance, zoo luidt het, huldigde tegenover de Middel- | |
[pagina 31]
| |
eeuwen niet alleen een nieuwe levenstheorie, maar daarbij een tegenstrijdige wereldbeschouwing'. Wederom wordt Burckhart hier aangehaald. Deze 'aanzag de Europeesche kunstontwikkeling niet langer als een geleidelijke groei, maar als een veelvormige verschijning van wezensverscheiden stijlen, die hij niet indeelde volgens algemeene historische gebeurtenissen of uiterlijke aprioristische beschouwingen, maar naar hun innerlijke stilistische eigenschappen'. Daarop steunende, verklaart P. St.: 'het is voor ons teen uitgemaakte zaak: de klassieke kunst is een eik, de Gothiek een populier, de kunst van de Renaissance een beuk. Ze zijn wezensverscheiden'. Het ligt voor de hand dat na zulke verklaring Schrijver niet wil hooren spreken van 'nasporen in den loop der tijden volgens verticale doorsnee van sommige primaire, buiten alle verband beschouwde cultuurfactoren', want 'bijzaak is het een zelfde steen aan te treffen in een Dorischen tempel of in een gotische kathedraal; hoofdzaak, dat die steen in het eerste geval in een drukkende kroonlijst vastzit; in het tweede, een stijgende spitsboog schraagt'. Nogmaals beschouwingen die het gewenschte doel niet bereiken. Natuurlijk moest hier C. Kurth besproken of liever tegengesproken warden en zijn bewering 'continuiteit van de beschavingsgroei', Aan P. Mandonnet, O.P., wordt 'een haastige verwijzing naar de feiten' verweten omdat deze 'het aprioristisch-cerebrale toont van die klassiek-historische visie'. Zeer aanschouwelijk nogmaals drukt P. St. zijne gedachte uit: 'De Middeleeuwen breken, vol onbegrip voor het antieke ideaal, den tempel van 't verleden ten gronde af, en bouwen met zijn materiaal het monument van eigen schoonheidsvisie. De Renaissance treurt ontroostbaar bij de oude ruine en vraagt aan elken steen de lijn van het geheel, terwijl ze van dit geheel de openbaring verwacht van de hoogste schoonheidsvormen'. 't Klinkt zeer oorspronkelijk maar, jammer genoeg, minder juist. Ten slotte besluit P. St. dat de Renaissance de élite voerde 'buiten de christelijke atmospheer op de hoogte van het klassiek ideaal, dat een uitgelezen grondvlak bood tot de vrije ontplooiïng van de moderne naturalistische levensgedachte'. Vijfde hoofdstuk: het probleem der Renaissance als kunsthistorisch probleem. Hier ontmoeten wij wederom Burckhardt en hooren wij zijn tegensprekers weerleggen, bijzonder H. Thode met zijne theorie omtrent het stijgen der kunst in geleidelijken opgang. Later komen H. Taine, Courajod en E. Mâle aan de beurt. Hunne opvattingen worden nauwkeurig weergegeven maar P. St. behandelt ze weinig zacht! Hier lezen wij enkele welsprekende bladzijden waaruit wij kunnen opmaken dat 'de Renaissance stelt, tegenover de theocratische organisatie (der Middeleeuwen), een geheel op het tijdelijke en het wereldsch berekende profane orde; tegenover de theocentrische beschaving, een anthropocentrische cultuur, waar de mensch zich als enkeling de plaats toeëigent die voorheen aan het bovennatuurlijke en aan de gemeenschap werd toegekend... De Renaissance beteekent in de geschiedenis een beslissend keerpunt, een geestelijke omwenteling, daarom beteekent de kunst der Renaissance een breuk met de kunst der Middeleeuwen, een aesthetische omwenteling'. Gaan wij nu over tot het probleem der Barok. Na nog een woord over Brurchardt, krijgen wij een tweevoudig en tegenstrijdig antwoord op het vraagstuk van het wezen der Barok als kunst en als algemeen cultuurverschijnsel. Beurtelings worden besproken de theorieën van H. Hauser en E. Troeltsch. Daarna treedt P. St. persoonlijk voor om aan te toonen hoe gevaarlijk de Barok 'in het hart van de Kerk overgeplant werd' en er groeide 'met de krachten van haar leven'. Ook ondanks talrijke groote heiligen en vurige kloosterorden veroverde de Tegenhervorming op het Protestantisme het verloren terrein niet'. Hierop volgt een samenvatting, juister ge- | |
[pagina 32]
| |
zegd een verticale doorsnee van de geschiedenis der Kerk, ietwat versomberd om beter 'de zware misbruiken en de aristocratische verwezenlijking van een administratief plan' te kunnen hekelen. Hier moest wel het 'Jezuïtisme' ontleed, met omzichtigheid en waardeering, maar ook zonder bewondering. Veeleer zijn de Jezuïeten een 'heldhaftige achterhoede' dan een 'verkennende voopost.'. P. St. kreeg zelfs den indruk dat zij 'onmachtig tot het smeden van een organisch-ééne en overtuigde synthese van het oud christelijke met het moderne-profane, slechts een zekere cultureele beteekenis verwierven, naarmate zij met een oppervlakkig concordisme vrede namen, naarmate zij zich op wijsgeerig, wetenschappelijk en paedagogisch gebied overhalen tot compromissen, waarvan de toepassing ten slotte uitviel ten nadeele van het Katholicisme' Om die onhandige Jezuïeten in hun mislukken te troosten voegt P. St. er medelijdend bij dat de 'voorgaande constaties nopens de Jezuïeten het beeld shetsen van de heele toenmalige Kerk'. Apologetisch wordt ook uiteengezet waarom onder de Jezuïeten geen genie werd aangetroffen, terwijl er onder de leeken wel een tiental ontstaan. P. St. verbreedt de kwestie en staat daaromtrent G. Brom te woord. Het geeft hem aanleiding tot de uiting zijner verknochtheid aan de H. Kerk, waar toch niemand aan twijfelt! Nu moet G. de Reynhold nog verbeterd vermits hij denkt dat het bewustzijn van het renaissancistisch gevaar aanwezig was bij de tijdgenooten der Tegenhervorming. Wel integendeel, noch de grootste geleerden, noch de heiligste mannen gaven zich rekenschap van het hoogste belang van hunnen tijd. Niemand slaakte een alarmkreet; 'noch een Petrus Canisius of een Philippus Nerius in de XVIe, noch een Franciscus van Sales of een Vincentius a Paulo in de XVIIe, noch eenig vooraanstaande persoonlijkheid in de XVIIIe eeuw, toen de nood ten top was gestegen, stelde zich aan het hoofd van een kruistocht, ter bevrijding van de Kerk en het Pausdom'. Aldus faalden en de genade en het verstand!... 'Welke is de beteekenis van de Katholieke Tegenhervorming, eenerzijds voor het ontstaan en den groei van den Barok, de kunst der XVIIe eeuw; en anderzijds, van de Rococo en het klassicisme, die in de XVIIIe eeuw, hetzij als de natuurlijke uitwas van een zelfden grondvorm, hetzij als reactie, de Barok in haar rol van algemeen-Europeesche kunststijl ging opvolgen?' Zoo luidt de vraag in het vijfde hoofdstuk gesteld, getiteld: 'het kunsthistorisch probleem'. Twee beginselen worden vooropgezet: 'stijl is niet religieus omdat hij tot religieuse doeleinden wordt aangewend' en 'het religieus karakter van een kunstwerk wordt in hoofdzaak bepaald door den vorm als vorm, slechts bijkomstig door het doel of den zakelijken inhoud'. Zoo scherp en zonder eenig onderscheid uitgedrukt, komen beide beginselen niet bij eenieder als onbetwistbaar voor - afgezien nog van de verschillende beteekenissen welke de gebruikte woorden kunnen hebben. - Geen wonder dan indien dit hoofdstuk zoo veel stof oplevert, waar de critici het niet over eens zijn. P. St. heeft het eerst tegen P. Kreitmaier S.J. voor wie de Barokstijl christelijk is, en ook wel een weinig tegen L. Gillet voor wien de kapel van Versailles een meesterstuk blijft terwijl zij volgens P. St. 'te groot is voor een vorst, te klein voor een God', wat toch waar is zelfs voor den schoonsten tempel op de aarde... Maar Schrijver gaat nog verder. Barok is 'weeldekunst' die de doelmatigheid opoffert aan het ijdel gebaar van de pracht. Daarna krijgen wij wederom beginselen te overwegen: 'Wij hechten bijzonder belang aan de verklaring van de psyche van den kunstenaar en van de hem omgevende cultureele atmosfeer, ter verklaring van den geest zijner scheppingen (wat wordt dan de vorm als vorm?) en we zijn juist zinnens die rijke hulpbron... uit te baten tot de concrete beantwoording van de vraag naar de religieuse | |
[pagina 33]
| |
beteekenis der Barokkunst': Ligt dan de psyche van den kunstenaar aan banden? Maar P. St. wil nu eens 'dat het geloofsbesef Poussin, Rubens en de meeste kunstenaars van de Baron niet dieper doordrong dan over het algemeen de vorsten van de XVIIe eeuw en dat, daarom alleen, reeds veel redenen bestaan om te veezen dat hun kunstaanvoelen in den grond niet religieuzer was dan de politiek van Lodewijk XIV en de wijsgeerige gedachte van Descartes...' Moge Maurice Denis dan toch wat religieuzer blijven dan de politiek van Poincaré en de filosofie van Bergson! Die te strenge 'ongenuanceerde' stellingen bleken wit avontuurlijk. Ook krijgen we in het hoofdstuk over de Christelijke Iconographie wat beters te lezen, naar aanleiding van E. Mâle. Maar waarom dan ons eerst zooveel schrik aangejaagd? 'Niemand ontzegt aan de kunst van de XVIIe eeuw, aan Rubens en Bernini, of zelfs aan een Tiepolo en een Bouchardon, volstrekt alle kerkelijke waarde, en in enkele gevallen een zekere godsdienstige expressiviteit. Zooals wij geen tijd kunnen aanwijzen die, zonder meer, areligieus was, zoo kunnen wij nog veel minder een tijdstijl ontdekken die absoluut ongeschikt bleek om opgeroepen te worden tot een althans betrekkelijke vertolking van het godsdienstig gevoel... Mâle vertroebelt de klare stelling van het Barokprobleem wanneer hij, met vele anderen, den indruk wekt dat men te kiezen heeft tusschen alles of niets, tusschen een gaaf-mystischen zin en een volstrekt heidensch naturalisme, terwijl het in werkelijkheid om een vergelijk gaat tusschen een vollere of verminderde maat van christelijke idealiteit'. 'De kunst der Renaissance, en ook deze der Barok, blijven bloemen in Gods Kerk'. Leverde P. St. zijn hevigen strijd niet alsof het hoogst gevaarlijke vijanden waren van het Evangelie? Aan Mâle wordt hoofdzakelijk verweten dat zijn werk van 'geen stijlhistorische maar van louter iconographische aard' is. Hij heeft het 'over de zakelijke inhoud' niet over de 'formeele voorstellingen'. Hiernaast krijgen we een belangrijke studie over de legende in betrekking tot de iconographie en P. St. treurt niet oven 'het verdwijnen van den middeleeuwsch-legendarischen geest', want 'wat wezenlijk leeft, evolueert. Ontwikkeling beteekent niet alleen verlies maar ook aanwinst'. Het hoofdstuk eindigt met het bewijs dat 'het gemis aan religieuse expressiviteit van de kerkelijke Barokkunst als stijl niet wordt vergoed door de beteekenis van de Barokkunst als inhoud, noch door de diepzinnigheid van de nareformatie'. Stelling die aanleiding geeft tot een zeer welsprekende en dichterlijke beschrijving der kathedraal in tegenstelling met de Barokkerk 'gebouwd door snelle hand', 'versierd door improvisatie' een beschrijving in romantischen, ietwat verouderden geest. In den zelfden toon klinkt het nog: 'al de scheppende krachten van den tijd schijnen afgekeerd van God en gericht op de verovering van de wereld'... en toch doen ze bloemen ontluiken! In het laatste hoofdstuk over de cultuureenheid in het Westen, wenscht P. St. dat religieus-geïnteresseerde interpretaties van het moderne wereldgebeuren op den zolder van de historische fantasie zouden gebergd worden'. Zoo wordt de Reynold hooger op verwezen zonder meer, en ziet P. St. de kans klaar om zijne gedachten omtrent de staatkunde van vroegere eeuwen uiteen te zetten en het onchristelijke der beginselen der internationale politiek ten tijde der Renaissance nog eens streng af te keuren. Want 'die erbarmelijke politiek haastte den tijd die voor het Westen de tijd der godeschemering is'. De voornaamste besluiten van het boek worden nu samengevat. De Renaissance heeft den godsdienst onttroond. De Hervorming en de Tegenhervorming leidden alleen tot een schijnrestauratie. De actief-laïciseerende krachten boetseerden het beeld van de moderne Europeesche beschaving. | |
[pagina 34]
| |
Nu nog een korte vingerwijzing op de 'verticale kloof tusschen de Latijnsche en de Germaansche gewesten' en op de 'horizontale scheuring tusschen de hoogere klassen en de lagere standen'. Tenslotte een optimistische beschouwing: 'de Katholieke Kerk, tegenover het verstoorde naturalisme, behield haar innerlijke vitaliteit en verwezenlijkt - bevrijd van de bescherming der wereldlijke macht - op onverhoopt-volledige wijze het programma van de Tegenreformatie'. Wij wenschen E.P. Stubbe van harte geluk met zijn werk. 't Is waar, wij konden het onmogelijk met hem in alles eens zijn en maakten onze bedenkingen vrank en vrij bekend. Wij deden het evenwel met de hoop dat onze opmerkingen den schrijver tot rijper nadenken zullen stemmen, hem aanleiding geven om zijne bewijzen te versterken, alsook het te algemeene in zijne thesis fijner te schakeeren ten einde de gevaarlijke klip der generalisatie geheel veilig te omzeilen. |
|