| |
| |
| |
Julius Caesar
van William Shakespeare
vertaald door E. Fleerackers, S.J.
Vierde bedrijf.
Tooneel I. - Een kamer in Antonius' huis.
Antonius, Octavius en Lepidus aan een tafel gezeten.
Die sterven dus. Hun naam is aangestipt.
Uw broeder ook. Is 't goed zoo, Lepidus?
Maar dan sterft ook Publius, uw zusters zoon, Antonius.
Hij sterve. Zie, dit prikjen is zijn dood.
Nu, Lepidus, loop gij naar Caesars huis, en haal het testament; dan gaan we eens na wat zoo al kan gesnoeid aan die legaten.
(Lepidus af.)
Een man niet eens zijn loon waard, van geen tel, juist goed als boodschaplooper. Past het dan, wanneer de wereld wordt verdeeld in drie, dat hij een derde krijgt?
Dat was uw meening.
In onzen raad ter dood of ter verbanning, vroegt gij hem zelf zijn stem wie sterven zou.
Octavius, ik ben de oudste van ons beiden; en laden wij wat eeg op dezen man, om kwaden last van onzen hals te schuiven, hij draagt ze alleen - zooals een ezel, goud, kreunend en zwoegend onder 't zware pak, gedreven en geleid naar onzen wensch; maar eens den schat ter plaatse, tillen wij de vacht hem van den rug, en laten hem, een lossen ezel, oorenschuddend loopen en grazen op de stadswei!
Lijk gij wilt; maar 't is een moedig en beproefd soldaat.
Juist als mijn paard, Octavius, en daarom krijgt het zijn voorraad en zijn vol rantsoen. Het is een dier, dat ik, zijn meester, africht tot staan en stappen, strijden, zwenken, rennen; maar dit bewegend lichaam wordt alleen door mijnen wil bestuurd. Zoo is het ook, in zeker zin, met dezen Lepidus.
Die moet geleerd, geoefend, afgericht
Een dorre schrale geest; een man die leeft op afval, restjes, nagemaakt fatsoen, dat afgedankt reeds en banaal bij andren, dan pas zijn mode wordt. Praat van dien man slechts als een ding, een tuig in onze handen.
En luister nu naar zaken van belang: Brutus en Cassius lichten legermachten; wij moeten dadelijk daartegen op!
Dus, ons verbond gesloten en de trouw van onze beste vrienden ons verzekerd!
Al onze macht op 't uiterste uitgerekt!
En laten wij te zaam nu onderzoeken, hoe wij het best geheime plannen raden en 't veiligst de gevaren die ons dreigen te keer gaan.
Goed! als beren aan den paal, staan we in 't geblaf van vele vijanden; en meer dan een die glimlacht, daagt, naar 'k vrees, miljoenen booze plannen in zijn hart.
| |
Tooneel II. - Vóór Brutus' tent in het kamp bij Sardes.
Getrommel. Brutus en Titinius komen op, met troepen. Lucius volgt. Lucilius en Pindarus komen hun te gemoet.
Welhoe, Lucilius! Is ook Cassius daar?
| |
| |
Hij is nabij en hier is Pindarus die u de groeten van zijn meester brengt.
(Pindarus geeft een brief aan Brutus.)
Van pas gegroet. Uw meester, Pindarus, uit wispeltuurge luim of slecht geraden, gaf mij voldoende reden om te wenschen dat wat gebeurde, liever niet gebeurde.
Vermits hij echter hier is, geeft hij vast voldoenden uitleg.
Zonder twijfel, heer, blijkt u mijn eedle meester wat hij is: een man van eer en touw en waardigheid.
Ik twijfel niet aan hem. - Een woord, Lucilius. zeg mij in 't kort hoe Cassius u ontving.
Met hoflijkheid en meer dan simpele achting, maar met geen blijken van gemeenzaamheid, moch vrije taal en vriendelijken omgang, zooals hij vroeger placht.
Gij schildert daar hoe warme vriendschap koel wordt. Weet, Lucilius, als vriendschap ziek valt en gaat sterven, neemt zij haar toevlucht tot gemaakte hoflijkheid.
Eenvoudge trouw gaat met geen kunstjes om; maar holle, valsche menschen zijn als paarden, al vuur en vlam, zoolang ze kort getoomd gaan; zij maken trotsch vertoon en zij beloven een macht van dapperheid; maar voelen zij de bloedge spoor in 't lijf, dan valt hun trots, en juist als oude en opgeknapte knollen, ze breken bij de proef. Zijn leger nadert?
Het zou vandaag te Sardes inkwartieren.
Het grootste deel, de gansche ruiterij, is reeds met Cassius hier.
(Muziekmarsch achter de shermen.)
Daar is hij, hoor.
Ruk langzaam op, hem te gemoet.
(Komen op Cassius en soldaten.)
Halt, ho! Geef het bevel veder.
(Stemmen achter de schermen: halt! halt! helt!)
Gij zijt niet zeer rechtvaardig, eedle broeder.
Goden, getuigt! mijn vijand deeg ik niet; wat zou ik het een eigen broeder doen?
Uw kalmte, Brutus, en dat uiterlijk krenkt me reeds heimlijk; en als gij me krenkt...
Stil, Cassius! spaeek uw grieven zachter uit.
Ik ken u best. Hier, vlak bij onze legers, mag niets van ons dan vriendschap opgemerkt.
Hier geen getwist! Laat beide legers wijken; en leg dan in mijn tent uw grieven bloot; 'k zal gaarne luistren.
Pindarus, beveel aan de oversten hun troepen eventjes van hier terug te trekken.
Doe eveneens zoo, Lucius. Niemand kome bij onze tent tot na ons onderhoud.
Lucilius en Titinius, houdt de wacht.
(Allen af.)
| |
Tooneel III. - In de tent van Brutus.
Brutus en Cassius komen op.
Ja, onrecht, Brutus! en ziehier 't bewijs: met schande en oneer hebt gij Lucius Pella, als door de Sardiërs omgekocht, gevonnist, terwijl de brief, waarin ik voor hem pleitte, daag 'k Pella ken, terzij geschoven werd.
Gij deedt u zelven onrecht met te schrijven in zulk geval.
In zulken tijd als dezen past het bij elk vergrijpje stil te staan?
En laat me dit u zeggen, Cassius: u, uzelf verwijt men dat de hand u jeukt, en dat gij ambten voor wat goud versjachert aan wie het niet verdienen.
Jeukt mijn hand?
Gij weet wel, dat het Brutus is, die 't zegt; of, bij de goden, 't was uw laatste woord.
De naam van Cassius dekt dien loozen handel, en daarom blijft bestraffing uit.
Gedenk toch Maart, gedenk den Idusdag!
Heeft niet de groote Julius om het recht zijn bloed gestopt? Want wie was schurk genoeg om hem te slaan tenzij om 't recht? Zal één van ons, die 's werelds gootsten man versloegen,
| |
| |
omdat hij dieven duldde, - zullen wij met vuige fooien onze hand bezoedlen en 't weidsche veld van waardigheen verkoopen voor zooveel bocht als ge kunt grijpen, zóó?... 'k Was liever hond en blafte naar de maan, dan zoo'n Romein.
Blaf, Brutus, niet naar mij!
Ik duld het niet. O! Drijf me niet in 't nauw. 'k Ben een soldaat, en ouder in de wapens, geschikter ook om ambten uit te deelen.
Och kom, dat zijt ge niet.
Ik zeg: dat zijt ge niet!
Tart me niet langer, of 'k ga me zelf te buiten. Als het leven u duurbaar is, terg me niet langer, Brutus.
Ga weg; erbarmlijk mensch!
'k Wil spreken. Gij dus, luister. Nu, moet ik op zij gaan en den weg uit voor uw toorn?
Ik bang zijn, als een dol mensch op me staart?
Gij goden, goden! moet ik zooveel dulden?
Zooveel, ja! en nog meer, ei!... Knarsetand uw trotsche hart aan stukken; toon uw knechten uw heete woede. Dat uw slaven beven!
Moet ik op zij? ik naar uw oogen zien?
Ik stilstaan, kruipen naar uw booze luim?
Ha bij de goden, slik gij zelf het gif van uwen toorn, al moest ge er ook in stikken, want van nu af zal 'k u tot mijn verzet, ei! tot mijn spot gebruiken, als gij weer met uwe luimen zit.
Gij zegt me dat ge beter krijgsman zijt.
Laat dit zoo blijken, maak uw grootspraak waar. 't Zal me zoo lief zijn; want wat mij betreft, 'k zal altijd graag van eedle menschen leeren.
Gij doet me in alles onrecht, Brutus, onrecht! 'k Zei: 'ouder', niet een 'betere' soldaat.
Zei ik een 'beetre'?
Al deedt ge 't, 't deert me niet.
Zelfs Caesar had me zoo niet durven hitsen!
Stil, stil! gij hadt hem zoo niet durven tarten.
Bouw niet te hoog op mijne vriendschap, want ik kon iets doen dat me berouwen mocht.
Gij deedt alreeds wat u berouwen moest.
Daar is in al uw dreigen niets, niets, Cassius, dat me doet beven. 'k Sta met eerlijkheid zoo sterk gewapend, dat uw dreigement voorbij me vaart, zooals een ijle wind, waar 'k niet op let. Gij weigerde me 't goud, waar ik om zond; want ik, ik ben de man niet om geld met lage middeltjes te heffen.
Voorwaar, 'k sloeg liever nog mijn hart tot munt, en 'k liet nog eer mijn bloed als drachma's dropplen, dan dat ik uit vereelte boerenhanden op valsche wijs hun arme duitjes wrong.
Ik zond naar u om geld voor mijn soldaten; gij weigerde: was dat soms Cassius waardig?
Had Brutus ooit wel Cassius zoo geantwoord?
Als Marcus Brutus ooit zoo gierig wordt dat hij wat geldtuig voor zijn vrienden wegsluit, houdt, goden, al uw donders dan gereed en slaat hem dood.
Ik heb 't u niet geweigerd.
Niet waar. Het was een dwaas, die u mijn antwoord bracht. O, Brutus heeft mijn hart gebroken! Moest een vriend niet eer de feilen van een vriend ontzien? Maar gij, gij maakt de mijne grooter dan ze zijn.
Toch niet, voordat gij ze op mijzelf beproeft.
'k Verdraag uw fouten niet.
Een vriendenoog zou nooit die fouten zien.
Een vleiersoog zou nooit ze willen zien,
| |
| |
als bleken zij zoo reuzig als de Olympos.
O kom, Antonius! jonge Octavius, kom! en wreekt uzelf op Cassius alleen. -
Hij is de wereld moe: gehaat door vrienden, gesard door zijnen broeder, als een slaaf beknord. Al zijn gebreken afgespied, en aangeteekend in een notaboekje, en uit het hoofd geleerd en die hem vlak geslingerd in 't geiaat. O! 'k Zou mijn ziel wel uit mijn oogen kunnen weenen! Zie, hier is mijn dolk en hier mijn naakte bost; en in die borst een hart rijker dan goud, meer waard dan Plutus' mijnen. Ruk het uit, als ge een Romein zijt! 'k Weigerde u wat goud maar 'k bied mijn hart u. Sla dan toe, zooals ge Caesar sloegt; want dit, dit weet ik nu: toen gij hem 't felste haatte, hadt gij Caesar nog liever dan wel ooit gij Cassius liefhadt.
Weg met dien dolk; raas wat gij wilt, vrij-op; doe maar gelieven; alle smaad van u zal in mijn oogen gelden als een luim.
O Cassius, met een lam staat ge aangespannen, dat gramschap in zich draagt als vuursteen vuur; want fel geketst, slaat deze een vlugge vonk en valt weer daadlijk koud.
Dient Cassius dan, als spijt en slechtgeluimde bloed hem plaagt, alleen tot spot en speelding aan zijn Brutus?
Ik ook was slechtgeluimd, toen ik zoo spaak.
Erkent gij dat? Hier zoo, geef mij uw hand.
Mint gij mij niet genoeg, om mij te dulden, als mij de drift, die 'k van mijn moeder erfde, mezelf vergeten doet?
Ja, en voortaan, o Cassius, als ge 't soms weeg al te bont met uwen Brutus maakt, zal hij gedenken dat uwe moeder kijft, en 't u vergeven.
(Rumoer achter het tooneel.)
(Achter het tooneel.)
Laat, laat me binnen. 'k Wil de generaals zien.
Ze staan te twisten en dus past het niet dat zij alleen zijn.
(Achter het tooneel.)
Neen, gij moogt niet binnen.
(Achter het tooneel.)
Niets dan de dood weerhoudt me.
(Dichter komt op, gevolgd door Lucilius, Titinius en Lucius.)
Foei foei, gij generaals! wat wilt ge doen?
Weest vrienden; 't past aan mannen zooals gij; want, weet het wel, 'k loop langer mee dan gij.
Ha, ha! wat rijmt die cynicas ellendig!
Weg man, en vlug! gemeene kerel, voort!
Laat, Brutus, hem gepust. 't Is zijn manier.
Ik duld die wel, maar op gepasten tijd.
Wat doen we met poëten in den oorlog?
Sa, kameraadje, voort!
Trek er van onder.
(Dichter af.)
Lucilius en Titinius, zegt aan de oversten voor 't nachtkwartier te zorgen van hun troepen.
Daarna, komt daadlijk hier teug en brengt Messala weer.
(Lucilius en Titinius af.)
'k Had nooit gedacht dat gij zoo kwaad kondt worden.
'k Draag te veel smarten in mijn ziel, o Cassius.
Dan blijkt uw wijsbegeerte u zeer onnut, vermits ge toegeeft aan toevallig kwaad.
Geen mensch draagt beter 't lijden: Portia's dood.
Hoe spaarde ik 't leven, terwijl ik u zoo dwarste? - O onverdraaglijk en al te droef verlies? - En aan wat ziekte?
Bedroefd omdat ik heen was, en ook vrees en kommer daar Octavius en Antonius
| |
| |
zoo machtig groeiden; want met haren dood kwam saam de tijding toe dat dit haat geest verbijsterde en, een oogenblik alleen, en onbewaakt, verzwolg ze vuur.
o Groote, o eeuwge goden!
(Lucius komt terug met wijn en licht.)
Geen woord van haar meet. Geef me een beker wijn.
Hierin begraaf ik al mijn wrevel, Cassius.
(Drinkt.)
Mijn harte smacht om op dien dronk te drinken.
Schenk, Lucius, tot de beker overvloeit!
Van Brutus' liefde drink ik nooit te veel!
(Drinkt.)
Kom in, Titinius.
(Lucius af; Titinius komt terug met Messala.)
Welkom, vriend Messala.
Hier bij dit licht nu samen neergezeten en ernstig overwogen wat te doen valt.
Geen woord meet; 'k bid u.
'k Ontving bericht, Messala, dat Antonius en jonge Octavius, langs Philippi om, met sterke krijgsmacht tegen ons marscheeren.
'k Ontving ook brieven, die me 't zelfde melden.
Dat door proscripties en vogelvrijverklaring, uitgeschreven door Lepidus, Octavius en Antonius, een honderd senatoren zijn gedood.
Daarin zijn onze brieven het niet eens.
De mijne spreken slechts van zeventig die stierven, en daaronder Cicero.
Ja, Cicero is dood, en mede door die vogelvrijverklaring. - Uw vrouw zond u geen brieven, Brutus?
En melden uwe brieven niets van haar?
Waarom?
Weet gij iets uit uw brieven soms?
Zoo echt als ge een Romein zijt, zeg de waarheid.
Wel, draag de waarheid dan als een Romein; want, inderdaad, zij stierf, op vreemde wijs.
Vaarwel dan, Portia. - Sterflijk zijn wij allen; en te overdenken dat zij eens moest sterven, schenkt mij de kracht nu haren dood te dragen.
Zoo drage een groot man steeds een groot verlies.
Mijn wijsheid heeft mij ook zooveel geleerd; maar mijn natuur zou 't zoo niet kunnen dragen.
Nu, aan ons week, dat leeft. Wat denkt ge ervan, onmidlijk naar Philippi te marscheeren?
't Schijnt me niet raadzaam.
Luister: 't Is beter dat de vijand zelf ons zoekt; zoo spilt hij 't beste van zijn eigen kuchten; hij mat zijn volk af, schaadt zichzelf het meest; wij, stil intusschen, blijven frisch en weerbaar.
Een goede reden wijke voor een beetre.
Van hier tot aan Philippi staan de stammen op onze hand alleen omdat ze moeten; zij brachten zeeg onwillig schatting in; als nu de vijand door hun land marscheert, dan vloeien zij hem toe, en treedt hij ons met frisscher hart en sterker te gemoet.
Dit voordeel echter spelen wij hem kwijt, indien ons leger front maakt te Philippi, die stammen in den rug.
Mijn duurbre broeder, een enkel woord.
Met uw verlof. - Gedenk nog dat wij het uiterst van de vrienden vergden; 't heir is voltallig, rijp staat onze zaak;
| |
| |
eens op ons hoogste, kunnen wij slechts dalen, terwijl de vijand met den dag versterkt.
Daar is getij in menschelijke zaken; den vloed bezeild, gij vaart naar 't hoog geluk; den vloed verwaarloosd, heel uw levensvaart dobbert en drijft in ondiepte en ellende.
Thans varen wij op zoo een vollen vloed, en varen moeten wij, zoolang de vloed ons dient, of last en lading is verloren.
Vooruit, zooals 't ge 't wenscht dan, naar Philippi.
Wij trekken zelf den vijand te gemoet.
De diepe nacht bekroop ons onderhoud; en voor den nood wijkt moetens de natuur.
Kom, paaien wij hem met een beetje rust.
Nog iets te zeggen?
Niets meer; goeden nacht; en bij den vroegsten dageraad, op marsch!
Lucius!
(Lucius op.)
Mijn nachtgewaad!
(Lucius af.)
Vaarwel, Messala.
Goên nacht, Titinius; edele, eedle Cassius.
Goên nacht en goede rust.
o Duurbre broeder, dat was een slecht begin voor dezen nacht.
Treê nooit voortaan meer zulk een tweedracht, nooit of nimmer, tusschen onze zielen, Brutus.
't Gebeure nooit meer!
Goeden nacht, mijn beste broeder.
Goeden nacht, heer Brutus.
Vaart wel, elk uwer.
(Cassius, Titinius en Messala af; - Lucius op met nachtkleed.)
Geef mij mijn kleed. Waar is je speeltuig, Lucius?
Je spreekt zoo slaperig 't Is geen verwijt, je bent te moe, mijn jongen.
Roep Claudius met nog andre mijner lieden en dat ze op kussens slapen in mijn tent.
(Vaaro en Claudius komen op.)
Heeft mijn heer geroepen?
Ik bid u beiden, slaapt hier in mijn tent; het kan gebeuren dat ik dia u wek en met bericht zend naar mijn broeder Cassius.
Belieft het u, dan wachten wij wel wakend op uw bevelen.
Neen, ligt neer en rust, mijn vrienden. Ook bezin ik mij misschien.
Kijk, Lucius, 't boek, waarnaar ik zoo gezocht heb; 't zat in den zak hier van mijn nachtgewaad.
(Varro en Claudius leggen zich te rust.)
'k Wist zeker dat mijn heer het mij niet gaf.
Vergeef me jongen, ik vergeet zoo licht.
Kan je nu de oogen nog wat openhouden en op je luit voor mij een wijsje spelen?
Als gij het wenscht, mijn heer.
Ik wensch het, knaap.
Ik val je lastig, maar je bent zoo willig.
Dat is mijn plicht, mijn heer.
'k Zou beter doen niet meer te vergen dan je kan. Jong bloed heeft slaap van doen.
'k Heb reeds geslapen, heer.
Dat's braaf van je. En spoedig slaap je weer.
Lang houw ik je niet op. 'k Zal 't je vergelden als 'k leven blijf.
(Muziek en zang, bij 't eind waarvan Lucius insluimert.)
Dat is een sluimerliedje. O wreede slaap, raakt jij mijn slaafje met uw looden staf, wijl 't je muziek speelt? - Goeden nacht, mijn jongen; 'k wil je den last niet aandoen je te wekken; maar als je knikkebolt, breek je je luit.
Zoo, 'k neem ze weg; en, jongen, goeden nacht. - Laat zien, laat zien, is 't blad niet omgevouwen waar ik bij 't lezen ophield? Ja, hier is het.
(De geest van Caesar komt binnen.)
Hoe bijster brandt dit licht? Ha, wie komt daar?
Is het de zwakheid van mijn oogen soms, die deze gruwlijke verschijning schept?
't Komt naderbij. - Zijt gij een werklijk wezen? zijt gij een god, een engel of een duivel?
Mijn bloed verstolt, te berge rijst mijn haar.
Spreek op, wat zijt ge?
Uw booze geest, o Brutus.
| |
| |
Om u dit te melden:
Gij zult mij te Philippi zien.
Welaan, ik zal u te Philippi zien.
(De geest verdwijnt.)
Nu ik mijn moed hervat heb zijt gij heen.
Ik had wel graag, o booze geest, wat meer met u gesproken... Lucius! Varro! Claudius! Waakt allen op!
De snaren, heer, staan valsch.
Hij denkt dat hij nog speelt. Op, Lucius, op!
Was je aan het droomen, dat je zóó luid schreeuwde?
Ik weet niet dat ik heb geschreeuwd, mijn heer.
Toch deed je't. Heb jij iets gezien?
Ga weer te ruste, Lucius. - Hier zoo, Claudius! (tot Varro.) Gij man, ontwaak!
Nu jongens, wat hadt gij zoo te roepen in uw slaap?
Wel ja. Zaagt ge soms iets?
'k Heb niets gezien, mijn heer.
Gaat; brengt mijn broeder Cassius, met mijn groet, bevel dat hij bijtijds voorop marscheere.
Wij zullen volgen.
EINDE VAN 'T VIERDE BEDRRIJF.
|
|