| |
| |
| |
Julius Caesar
van William Shakespeare
vertaald door E. Fleerackers, S.J.
Derde bedrijf.
Tooneel I. - Rome. Vóór het Kapitool. De Senaat is reeds vergaderd.
Een hoop volk in de straat, die naar het Kapitool voert; daaronder Artemidorus en de Waarzegger. Trompetgeschal. - Komen op Caesar, Brutus, Cassius, Casca, Decius, Metellus, Trebonius, Cinna, Antonius, Lepidus, Popilius, Publius en anderen.
De Idusdag van Maart is daar.
Ja, Caesar, maar niet voorbij.
Heil, Caesar! lees dit blad.
Trebonius bidt u, te geleegner tijd, dit zijn ootmoedig smeekschrift na te zien.
O Caesar, lees het mijne eerst. Groote Caesar, het mijne geldt u nader. Lees het, Caesar.
Wat ons het naaste geldt, zal laatst behandeld.
O Caesar, stel niet uit. Lees, lees het daadlijk.
Waarom op staat met beden aangedrongen?
Kom naar het Kapitool!
(Caesar treedt het Kapitool binnen; de overigen volgen. Al de Senatoren staan op.)
'k Wensch dat uw plan gelukken mag.
Hij wenschte dat ons plan gelukken zou.
Ik vrees, onze onderneming is ontdekt.
Hij nadert Caesar. Let op hem.
Vlug, Casca, of 't is verijdeld. Brutus, wat gedaan?
Is het gekend, of Caesar dan of Cassius keert nooit van hier. Ik steek me liever dood.
Bedam u, Cassius, want Popilius Lena spreekt zeker van ons plan niet. Zie, hij glimlacht, en Caesar zelf verandert niet van wezen.
Trebonius kent zijn tijd, want zie, hij haalt Antonius aan en leidt hem uit de zaal.
(Trebonius en Antonins af.)
Waar is Metellus Cimber? Dat hij ga en Caesar aanstonds zijn verzoek aanbiede.
Hij staat gereed. Dringt op en staat hem bij.
Gij, Casca, dus, gij slaat het eerste toe.
Zijn we allen klaar? Wat is er thans verkeerd, dat Caesar nu met zijn senaat herstelle?
Doorluchte, hoogverheven, machtge Caesar, Metellus Cimber legt vóór uwen stoel een needrig hart...
(Knielt.)
'k Moet u voorkomen, Cimber.
Dat kruipen en die lage vleierij ontvlamme 't bloed van doodgewone menschen en make tot onnoozle kinderwet wat zij van eerst-af hadden vastgesteld.
Wees niet zoo dwaas! Alsof wel ooit het bloed van Caesar in verzet kwam met zichzelf en kon ontdooien van zijn echten aard door wat een zot vermurwt; 'k meen: zoete woordjes, en krom gebuig en kruipen als van honden.
Uw broeder is verbannen bij recht vonnis; als gij nu voor zijn zaak hier kruipen komt, dan schop ik als een hond u uit mijn weg.
Weet, Caesar doet geen onrecht noch laat hij zich overtuigen zonder vasten grond.
| |
| |
Is hier geen stem die waarder dan de mijne en zoeter klinkt in 't oor van grooten Caesar, om mijn verbannen broeder weer te roepen?
Ik kus uw hand, maar, Caesar, niet als vleier, en vraag dat gij terstond aan Publius Cimber verlof schenkt uit zijn ballingschap te keeren.
Caesar, o vergeef, vergeef hem, Laag aan uw voeten valt ook Cassius neer en smeekt voor Publius vrijheid en genade
Ik kon geroerd zijn, was ik zooals gij; en kon ik smeeken, smeeken zou me roeren; maar ik sta vast, vast als de poolstar staat, die eeuwig, onverstoord en onverwrikbaar, geen weerga vindt in 't gansche firmament
De hemel schittert met ontelbre vonken; hij is één vuur; en ieder starre gloeit; slechts één van al toch houdt haar eigen plaats: zoo is 't op aarde. Dichtbevolkt met menschen en al die menschen vleesch en bloed en geest, - daar is maar één toch ondér al die menschen, die ongeschokt, onwankelbaar en vast zijn plaats beslaat. Dat ik die ééne ben, laat mij het even toonen, ook in dit: dat ik standvastig zijn verbanning eischte, standvastig ook bij zijn verbanning blijf.
Weg! wilt gij den Olympus tillen?
Knielt niet Brutus te vergeefs?
Dan, handen, spreekt voor mij!
(Casca steekt Caesar in den nek. Dan wordt hij door verscheidene andere samenzweerders doorsteken, en ten laatste door Marcus Brutus.)
Et tu, Brute! Dan, Caesar, sterf!
(Hij sferft. De Senatoren en 't volk wijken in wanorde terug.)
Verlossing! Vrijheid! Tyrannie is dood!
Voort! voort! loopt heen en roept het door de straten!
Voort! Enklen naar de spreekgestoelten! Roept: 'Verlossiag, vrijheid, tyrannie is dood!'
Senators, burgers, volk, weest niet bevreesd, en vlucht niet: de eerzucht heeft haar schuld betaald.
Loop naar 't gestoelte, Brutus.
Hier, gansch ontsteld door dezen bloedgen opstand.
Blijft vast bijeen, opdat geen vriend van Caesar mischien...
Spreek niet van blijven! Publius, mud!
Geen minste kwaad wordt tegen u bedoeld noch tegen wien ook, Publius, zeg het hem.
Ga henen, Publius. Valt het volk ons aan, het spaart misschien uw oude jaren niet.
Ja, juist. Daar boete geen voor deze daad dan wij, de daders.
(Trebonius komt terug.)
Bang naar huis gevlucht.
En man en vrouw en kind staart, gilt en loopt, als ware 't oordeelsdag.
Beslis, o noodlot! naar uw believen! Dat we sterven moeten, dat weten wij. 't Is enkel om den tijd, den duur van dagen, dat men zich bekommert.
En wie van 't leven twintig jagen afsnijdt, snijdt twintig jaar af van de stervensvrees.
En is dit zoo, dan is de dood een gunst; dan zijn wij Caesars vrienden, die zijn dood en stervensvrees verkortten. Bukt, Romeinen, bukt! Baden wij de handen tot den elboog in Caesars bloed. Besmeurt ermee uw dolken.
Eh dan, voort naar de markt, om, over 't hoofd de roode wapens zwaaiend, uit één borst te roepen: 'Vrede en vrijheid! Vrede en vrijheid!'
Ja, bukt en baadt! Hoe menige eeuw hierna wordt dit ons gtootsch tooneel opnieuw gespeeld, gespeeld in straten, nu nog niet gebogen, gespeeld in talen nu nog niet gekend!
Hoe dikwijls nog bloedt Caesar ten tooneele, die daar nu uitligt bij Pompeius' voetstuk, niets meer waard dan wat stof.
| |
| |
Afb. 1. - Sarcophaag van den stadhouder van Ravenna.
Afb. 2. - Sarcophaag: S. Apollinare in Classe te Ravenna.
| |
| |
Afb. 3. - Sarcophaag van den H. Bastianus. Ravenna.
Afb. 4. - Sarcophaag bij den ingang van S. Apollinare in Classe te Ravenna.
| |
| |
Afb. 1. - Sarcophaag van den stadhouder van Ravenna.
Afb. 2. - Sarcophaag: S. Apollinare in Classe te Ravenna.
| |
| |
Afb. 3. - Sarcophaag van den H. Bastianus. Ravenna.
Afb. 4. - Sarcophaag bij den ingang van S. Apollinare in Classe te Ravenna.
| |
| |
Afb. 5. - Sarcophaag van Theodorus te Ravenna.
Afb. 6. - Sarcophaag van den H. Felix te Ravenna. 8ste eeuw.
| |
| |
| |
| |
Afb. 5. - Sarcophaag van Theodorus te Ravenna.
Afb. 6. - Sarcophaag van den H. Felix te Ravenna. 8ste eeuw.
| |
| |
| |
| |
En telkens dan, zoo telkens worden wij 't verbond genoemd der mennen, die aan 't land de vrijheid schonken.
Ja, allen nu van hier, Brutus ga voor; en sieren wij zijn schreden, als eergeleide stout en onversaagd.
Stil! Wie is daar?
(Een dienaar bomt op.)
Een dienaar van Antonius.
Zóó, Brutus, zei mijn heer dat ik zou knielen; zóó, zei Antonius, dat ik buigen moest, o, zoo geknield, gebogen, moest ik zeggen: 'Brutus is edel, moedig, wijs, rechtschapen; Caesar was machtig, dapper, grootsch en liefdrijk: zeg dat ik Brutus liefheb en vereer; zeg dat ik Caesar vreesde en eerde en liefhad.
Staat Brutus toe dat nu Antonius veilig tot Brutus kome en overtuigt hem Brutus, dat Caesar sterven moest, dan zal Antonius den dooden Caesar niet zoo teer biminnen els Brutus, die nog leeft. Dan volgt Antonius, op deze onveilge, nieuwbetreden baan, fortuin en kansen van den eedlen Brutus, met echte trouw.' - zoo spreeekt mijn heer Antonius.
Uw meester is een Wijs en kloek Rnmein; zeg hem: hij kome, indien het hem gelieft; en op mijn eerewoord, hij zal van hier gaan te vrede en ongedeerd.
(Dienaar af.)
'k Ben overtuigd, dat hij ons vriend zal wezen.
Dat wensch ik, toch heb ik een voorgevoel, dat hem niet zeer betrouwt. En vrees ik iets, dan valt mijn vrees doorgaans heel wijslijk uit.
Maar zie, hier komt hijzelf.
(Antonius komt terug op.)
Antonius, welkom.
O Machtge Caesar, ligt ge daar zoo laag!
Al uw victories, glories, buit, triomfen, is 't al gekrompen tot die maar? Vaarwel.
Ik weet niet, heeren, wat gij nog van zins zijt, wie nog te hoog opschiet, wie nog zal bloeden. Ben ik het, dan is mij geen uur zoo welkom als Caesars doodsuur en zijn mij geen wapens half de uwe waard, sinds ze zijn rijkgemaakt door 't alleredelst bloed van gansch de wereld.
Sta ik in uwen haat, dan bid ik u uw lust te vieren, wijl uw purpren handen van bloed nog rooken. 'k Leefde duizend jaar, dat ik wel nooit zoo gaarne stierf als nu, noch was ooit plaats me lief als hier naast Caesar, noch dood zoo welkom als door uwe handen, gij, beste en grootste harten dezer eeuw!
Antonius, smeek ons niet om uwen dood.
Al schijnen wij u wreed en bloedig toe, wreed-bloedig als het werk van onze handen, als onze handen zelf, - edoch, gij ziet alleen die handen en hun bloedig werk.
Gij ziet ons hart niet! Dat's vol diepe deernis; en deze deernis met het wee van Rome bedreef dit bloedig werk. Vuur wijkt voor vuur, en deernis wijkt voor deernis. Maar voor u zijn onze dolken afgestompt als lood, onze armen langer niet door haat gestaald, en onze harten, broederlijk gestemd, ontvangen u met eerbied en met liefde.
En bij 't verdeelen van nieuwe eere-ambten, geldt uwe stem zooveel als eenige ander.
Alleen geduld nog, tot het angstig volk tot rust weer kome. Dan verneemt ge aldra de reden waarom ik, die Caesar toch zoo hartlijk liefhad, ook toen ik hem sloeg, zoo heb gehandeld.
Ik betwijfel niet uw wijsheid. Reike mij eeniedei nu zijn bloedge hand. Eerst, Marcus Brutus, de uwe; dan Caius Cassius, vat ik uwe hand; kom, Decius Brutus; uwe hand, Metellus; en de uwe, Cinna; dappre Casca, de uwe; en, laatste, niet de minste in liefde, de uwe, o mijn Trebonius! Ach, wat zal ik zeggen?
Mijn naam en faam stat op zoo gladden grond, dat gij mij 't één op 't ander achten moet, maar beide slecht: een lafaard of een vleier.
Dat ik u liefhad, Caesar, o! 't is waar.
Zoo dan uw geest op ons thans nederziet, zal 't u niet smarten, erger dan uw dood, dat uw Antonius den vrede sluit, en, eedle Caesar, hier vlak bij uw lijk, de bloedge vingers van uw beulen drukt? Had ik nu zóó veel oogen als gij wonden, en dat mijn oogen zóó veel tranen weenden als uwe wonden bloed - dat stond me beter dan vriendschap met uw vianden te sluiten.
Vergeef mij, Julius! Hier dus stondt ge in 't nauw; hier vielt ge, moedig hert; hier staan uw jagers met buit gesierd en vuurrood van uw bloed, o Wereld, van dit hert waart gij het woud,
| |
| |
en dit hert was uw eigen hart, o wereld. Hoe ligt gij hier nu als een edel wild, geveld door vele vorsten!
Vergeef me, Cassius, zóó toch zal van Caesar ook wie hem haat, getuigen. In den mond dus van een vriend, is 't maatge, koele lof.
Ik laak u niet omdat ge Caesar looft; maar wat verbond meent gij met ons te sluiten? Wilt ge aangestipt staan als een vriend van ons, of gaan wij voort en laten u van kant?
Daarom drukte ik uw handen, maar het zicht van Caesars bloedig lijk bracht me van streek. Vriend ben ik met u allen; 'k heb u lief.
Toch zult gij, naar ik hoop, mij duidlijk maken dat Caesar en waarom hij viel te vreezen.
Dat's recht, Antonius, want zoo niet was dit een gruwlijk schouwspel. Onze reednen zijn van zulk gewicht, dat, waart gij Caesars zoon, gij zoudt voldaan zijn.
Meer verlang ik niet; en laat mij om de gunst u nog verzoeken het lichaam te vervoeren naar de markt en in den loop der uitvaart, op 't gestoelt, de rouwrede uit te spreken over Caesar, zooals 't een vriend betaamt.
Brutus, een woord!
(terzij tot Brutus.)
Gij weet niet wat gij doet! Laat hem toch 't woord niet voeren bij deze uitvaart. Weet gij hoe diep zijn woord het volk kan roeren?
(tot Cassius.)
Met uw verlof. 'k Zal eerst dan van 't gestoelt hun zeggen waarom Caesar sterven moest. 'k Verklaar hun dat met ons verlof alleen Antonius 't woord voert en dat wij het prijzen, indien aan Caesar eerbetoon gebeurt naar echte zede en wetge plechtigheid.
Dat brengt ons eerder vóór- dan nabeel bij!
(tot Brutus.)
Wie weet hoe 't afloopt. Mij bevalt het niet.
Antonius, hier. Neem Caesars lichaam op Gij zult in uwe rede ons niet berispen; loof Caesar naar believe' en hartewensch; maar zeg dat gij het doet met ons verlof, want anders krijgt gij niet het minste deel in zijn begrafenis. Ook zult gij spreken op 't zelfde spreekgestoelte als ik, en pas nadat ik zelf gesproken heb.
Zoo zij het; meer vraag ik niet.
Maak dan het lijk gereed en volg ons.
(Allen af, behalve Antonius.)
O Vergeef mij, bloedige aardklomp, dat ik zoo zacht met uwe beulen omga! Arm overschot van d'allergrootsten man, die in der tijden vloed ooit adem repte.
Gevloekt de handen die uw bloed vergoten, dat kostbaar bloed! Thans sta ik hier, profeet, - en bij uw wonden, die lijk stomme monden met roode lippen smeeken om mijn stem, ik zweer: een vloek zal storten op de menschen, en burgeroorlog zal, man tegen man, Itaalje tot zijn verste grens verwoesten; bloed en vernieling zullen zoo gewoon zijn en zoo gewoon de afgrijselijkste gruwels, dat moeders met een glimlach slechts hun kinders aanschouwen zullen door den klauw des oorlogs gevierdeeld en verscheurd. Dan stikt al deernis, te zeer aan bloed gewend. En Caesars geest, op wraak uit warend en verzeld van Ate, heet uit de hel, zal met monarkenstem 'Moord!' schreeuwen, 'Moord!' en de oorlogshonden jagen over het land, zoodat die lage daad en lafheid tot den hemel rieken zal van rotte lijken, kermend om begraving.
(Een dienaar komt op.)
Gij dient Octavius Caesar, is 't niet zoo?
Zoo is het, Marcus Antonius.
Caesar ontbood hem schriftelijk naar Rome
Hij kreeg dien brief en is alreeds op weg.
Hij gaf mij last u mondeling...
(het lijk ziende):
o Caesar! -
Uw hart is vol, vriend, sta ter zij en ween.
Ik voel het, 't is aansteeklijk. Want mijn oogen, de droeve parels pas in de uwe ziende, schoten reeds vol. Uw meester is op weg?
Hij rust vandaag op zeven mijl van Rome
Spoed weer dan, spoed; en meld wat hier gebeurde Hier is een Rome in rouw en vol gevaar; 't is voor Octavius nog geen veilig Rome.
IJl voort en zeg het hem... Neen, toef nog wat; en ga niet heen voordat ik naar de markt
| |
| |
dit lijk gedragen heb. Daar in mijn rede peil ik alvast met welk gevoelen 't volk de dolle daad die bloedge beulen opneemt; en naargelang den afloop meldt gij hem den stand van zaken. Reik een hand mij toe.
(Beiden af, met Caesars lijk.)
| |
Tooneel II. - Rome. - Het Forum.
Komen op Brutus en Cassius, door een volksmenigte gevolgd.
Wij eischen rekenschap; geeft rekenschap.
Zoo, vrienden, volgt me dan en geeft gehoor.
Cassius, kies de andere straat en deel het volk. Zij, die mij hooren willen, blijven hier; die Cassius willen volgen, gaan met hem Dat staatsbelang den dood van Caesar eischte, zal dra u blijken.
Ik Cassius; en, hun rednen uitgehoord, dan toetsen wij ze netjes aan mekaar.
(Cassius af met enkele burgers; Brutus beklimt het gestoelte.)
Daar staat de noble Brutus. Stil nu! Stil!
Weest rustig tot het einde.
Romeinen, landgenooten en vrienden! hoort mij aan terwille van mijn zaak; en weest stil, om te kunnen hooren. Gelooft mij terwille van mijn eer, en hebt achting voor deze mijne eer, om te kunnen gelooven... Beoordeelt mij naar uwe wijsheid en laat uw geest wakker zijn, om des te beter te kunnen oordeelen. Als er iemand in deze vergadering is, de een of ander goede vriend van Caesar, hem zeg ik, dat Brutus' liefde voor Caesar niet minder was dan de zijne. Vraagt dan die vriend, waarom Brutus tegen Caesar opstond, dan luidt zijn antwoord: Niet omdat ik Caesar minder, maar omdat ik Rome meer liefhad. Hadt gij liever dat Caesar nog leefde, en gij allen in slavernij; of dat Caesar dood was, en gij allen als vrije mannen leefdet? Omdat Caesar mij liefhad, beween ik hem; omdat hij gelukkig was, verheug ik me daarbij; omdat hij dapper was, vereer ik hem; maar omdat hij heerschzuchtig was, versloeg ik hem. Daar zijn tranen voor zijn liefde, vreugde over zijn geluk, eer voor zijn dapperheid, en dood voor zijn heerschzucht. Wie is hier zoo laag van ziel, die slaaf zou willen zijn? Zoo iemand, hij spreke, want hem heb ik beleedigd. Wie is hier zoo ongevoelig, die geen Romein zou willen zijn? Zoo iemand, hij spreke, want hem heb ik beleedigd. Wie is hier zoo verachtelijk, die zijn vaderland niet beminnen wil? Zoo iemand, hij spreke, want hem heb ik beleedigd. Ik wacht op een antwoord.
Niemand, Brutus, niemand.
Dan heb ik niemand beleedigd. Ik heb Caesar niet meer gedaan, dan gij Brutus zoudt doen. Het onderzoek over zijn dood is op het Kapitool ingeschreven; zijn roem is niet verminderd en daarin stond hij hoog; noch is de misdaad verzwaard, waarvoor hij den dood leed.
(Antonius en anderen op met Caesars lijk.)
Hier komt zijn lijk, beweend door Marcus Antonius, die, schoon hij de hand niet had in zijn dood, toch het voordeel van zijn steven ontvangen zal, een plaats in het gemeenebest. Trouwens, wie van u zal dat niet? Nu neem ik afscheid. Dit ééne nog: zooals ik mijn besten vriend voor 't welzijn van Rome versloeg, zoo heb ik denzelfden dolk voor mij zelf, als het mijn vaderland behagen zal, mijn dood te begeeren.
Geleidt hem naar zijn woning in triomf!
Richt hem een standbeeld naast zijn vaadren op.
't Beste dat in Caesar leefde, zij gekroond in Brutus!
Geleiden wij hem juichend naar zijn huis!
Laat mij alleen gaan, goede vrienden, en blijft om mijnentwil hier bij Antonius.
Brengt hulde aan Caesar, hulde ook aan de lijkree, waarin Antonius Caesars roem zal prijzen met ons verlof. Maar niemand ga van hier dan ik alleen, voordat hij heeft gesproken.
Blijf hier, en laat ons luistren naar Antonius.
Welaan dan, hij bestijge 't spreekgestoelte.
Wij luistren. Eedla Antonius, stijg op.
Ik ben u, dank zij Brutus, zeer verplicht.
(Beklimt het spreekgestoelte.)
Wat zegt hij daar van Brutus?
| |
| |
Dat, dank zij Brutus, Hij zelf ons zeer verplicht is.
't Ware best dat hij alhier geen kwaad van Brutus sprak.
Die Caesar was een dwingland.
Dit staat vast: dat Rome van hem af is, is een zegen voor ons.
Stil! Hoort nu wat Antonius weet te zeggen.
Vrienden, Romeinen, landgenooten, luistert.
Begraven kom ik Caesar, niet hem prijzen.
't Kwaad dar de menschen doen, leeft na hen voort; het goed wordt vaak met hun gebeent' begraven.
Zoo weze 't ook met Caesar. De eedle Brutus heeft u gezegd dat hij heerschzuchtig was; en ware 't zoo dan was 't een zware fout; en zwaar ook heeft er Caesar voor geboet.
Hier, met verlof van Brutus en zijn vrienden, - want Brutus is een achtenswaardig man; zoo zijn zij allen, achtenswaardig allen; - voer ik het woord bij zijn begrafenis.
Hij was mijn vriend, rechtvaardig en getrouw; maar Brutus zegt dat hij heerschzuchtig was, en Brutus is een achtenswaardig man.
Hij bracht naar Rome een macht van krijgsgevangnen, wier losprijs onze schatkist heeft gevuld.
Bleek dit vanwege Caesar zoo heerschzuchtig? Als armoe haren nood kloeg, schreide Caesar; de heerschzucht moest van harder stof toch zijn. Maar Brutus zegt dat hij heerschzuchtig was en Brutus is een achtenswaardig man.
Gij allen zaagt het, bij 't Lupercusfeest, dat ik driemaal de koningskroon hem bood, en hij ze driemaal afwees. Was dat heershhzucht? Maar Brutus zegt dat hij heerschzuchtig was; en vast, hij is een achtenswaardig man.
'k Spreek niet om Brutus' woorden af te keuren, maar 'k sta hier om te zeggen wat ik weet.
Gij allen hadt hem lief eens, en met reden.
Wat reden dan weerhoudt u nu te treuren?
Oordeel, gij zijt gevlucht naar brute beesten; de mensch verloor zijn rede. - Een oogenblik; mijn hart is daar bij Caesar in de kist, en wachten moet ik tot het wederkomt.
Me dunkt, daar is veel waars in wat hij zegt.
En wilt ge 't wil beschouwen, dan is Caesar groot onrecht aangedaan.
Ja zeker, mannen.
Ik vrees, daar komt een erger in zijn plaats.
Hebt ge 't gehoord? Hij wou de kroon niet nemen; 't is klaar dus dat hij niet heerschzuchtig was.
Is 't zoo, dan zullen enklen 't duur bekoopen.
Die goeie ziel! zijn oog staat rood van 't weenen.
Geen eedler man in Rome dan Antonius.
Let op nu, hij begint opnieuw te spreken.
Nog gistren had vergeefs de gansche wereld tegen het woord van Caesar zich verzet; nu ligt hij daar verslagen; en niet één, zoo arm dat hij hem hulde biedt. o Mannen, viel 't mij te doen om hart en ziel in u tot muiterij en opstand aan te hitsen, dan deed ik Brutus onrecht, Cassius onrecht, die, allen weet ge 't, achtenswaardig zijn.
'k Wil hun geen onrecht doen; nog liever doe ik den dooden onrecht, en mijzelf, en u, dan onrecht aan zoo achtenswaardge mannen. Doch ziet dit perkament met Caesars zegel; 't lag in zijn schrijn; het is zijn laatste wil; dat slechts het volk dit testament vernam, - vergeeft het mij, ik zal het u niet lezen - ze zouden komen, Caesars wonden kussen, en doeken doopen in zijn heilig bloed, ja, smeeken als gedenknis om een haar, dat ze bij naam in hunnen laatsten wil vermelden zouden en aan kind en nakroost vermaken als een kostbaarste erfenis.
Wij willen 't hooren. Lees het voor, Antonius.
Het testament! Lees Caesars testament.
Vergeeft me, goede vrienden, 'k mag 't niet lezen. Best weet ge niet hoe zeer u Caesar liefhad.
Gij zijt geen hout, gij zijt geen steen, maar menschen. En mensch zijnde en dit testament vernemend, 't nat u ontvlammen, razend maken. 'k Zeg: best weet gij niet dat gij zijn erven zijt; want, als ge 't wist, wat mocht er dan gebeuren?
Het testament. Wij willen het hooren, Antonius, lees het ons... het testament van Caesar!
Wilt gij niet rustig zijn? niet even wachten?
Ik sprak mezelf voorbij, toen ik het noemde.
| |
| |
Ik vrees die achtenswaarde lui te krenken, wier dolken Caesar troffen. Ja, dat vees ik.
't Waren verraders!... Achtenswaarde lui!
Het testament! het testament!
't Waren schurken, moordenaars. Lees het testament.
Gij dwingt me dus het testament te lezen?
Welnu, maakt dan een kring rond Caesars lijk. Laat mij den man u tonnen, die het schreef Zal ik beneden komen? Laat ge 't toe?
't Is u vergund.
(Antonius komt van 't spreekgestoelte.)
Een kring. Maakt een kring.
Staat van de baar af, weg van het lijk.
Plaats voor Antonius, - hoogst edele Antonius.
Maar neen, dringt zoo niet op. Staat achteruit!
Achteruit, plaats, achteruit!
Indien gij tranen hebt, zoo stort ze thans.
Gij allen kent dien mantel. Ik herinner den dag mij nog, toen hij voor 't eerst hem droeg. 't Was op een zomeravond in zijn tent, den dag, toen hij de Nerviërs overwon.
Ziet, op die plaats stiet Cassius' dolk er door; Ziet wat een scheur de booze Casca reet; en hier stak Brutus, Brutus zoo bemind! en toen hij zijn vervloekten dolk terugtrok, ziet hoe het bloed van Caesar schielijk volgde alsof 't naar buiten stortte om uit te zien, of 't waardijk Brutus was die zóó barsch klopte. Want Brutus, als gij weet, was Caesars engel. Goden, getuigt hoe lief hem Brutus was.
Dit was voorwaar de wreedste stoot van al: toen de eedle Caesar Brutus stooten zag, sloeg, sterker dan de dolken der verraders, ondank hem neer. Toen brak zijn machtig hart. En met den mantel zijn gelaat omhullend, daar, aan het voetstuk van Pompeius' standbeeld, waar al dien tijd het bloed van afdroop, viel de groote Caesar! - Burgers, wat een va! Toen vielen ik en gij, wij allen vielen; toen triomfeerde 't bloedige verraad.
o Ja! nu weent ge, ik zie het, en ge voelt het meelij priemen. Dat zijn huldetranen.
o Goede zielen, weent gij - en ge ziet alleen 't gescheurde kleed van Caesar? - Ziet, hier ligt hij zelf, verminkt door zijn verraders.
o Al te bloedige aanblik!
Wij willen gewroken worden.
Ja, wraak! vooruit! zoekt! brandt! stookt af! vermoordt! slaat dood! laat geen verrader in 't leven!
Stil daar! luister naar Antonius, den edelen Antonius.
Wij willen hem hooren, hem volgen. Wij willen sterven met hem.
Mijn lieve vrienden, laat, laat mij u niet tot zulk een storm van plotsen oproer hitsen. Zij, die het deden, ze zijn achtenswaard.
Wat hen persoonlijk dreef, dat weet ik niet, doch allen zijn ze wijs en achtenswaard, en zullen zeker rekenschap u geven.
Mijn vrienden-lief, ik kom uw hart niet stelen; ik ben geen redenaar als Brutus is; ik ben, dat weet ge, een rond, een simpel man, die van zijn vriend houdt, en dat weten best zij die verlof me gaven hier te spreken.
Ik sta hier zonder woorden, geest, verdienste noch voordracht, uiting noch de macht der taal om 't bloed te prikklen. 'k Spreek eenvoudig weg, en zeg u slechts dat wat gij zelf reeds weet; ik toon de wonden u van lieven Caesar, die arme, stomme wonden. Mogen zij nu spreken! Doch, was ik nu Brutus - en Brutus Antonius, hier stond een Antonius, die 't hart u roerde, in elk van Caesars wonden een tong stak en de steenen zelf van Rome opzweepen zou tot opstand en geweld!
't Huis van Brutus moet in brand.
Vooruit! komt meê! de moordnaars opgezocht!
Neen, luistert, medeburgers, geeft gehoor.
| |
| |
Stil! luistert naar Antonius! - Eedle Antonius!
Gij weet nog niet wat gij gaat doen, mijn vrienden. Waardoor verdiende Caesar zoo uw liefde?
Helaas, gij weet het niet. Dus moet ik het u zeggen: gij vergeet het testament, waarvan ik sprak
Dat's waar. Blijft hier en luistert! Hier is het testament, met Caesars zegel.
Aan elk Romeinschen burger, elkendeen, Schenkt hij de som van vijf-en-zeventig drachma's.
o Alleredelste Caesar! wij willen zijn dood wreken.
Luistert geduldig verder.
Voorts laat hij u zijn wandelparken na, zijn eigen dreven, tuinen, nieuwe boomgaards, pas aangelegd aan dezen kant des Tibers.
Die laat hij u en aan uw erven over als stadslusthof, waarin gij wandlen moogt en u vermeien. O! dat was een Caesar! Komt daar wel ooit zoo'n tweede?
Nooit, nooit, nooit.
Vooruit, zijn lijk verbrand op 't heilig plein, en 't vlammend hout gesmeten in hun huizen! Neemt op het lijk.
Rukt zetels en vensters uit. Alles omverre!
(De burgers af met het lijk.)
Nu werke 't voort. Verderf, gij zijt op weg; neem nu wat loop ge wilt.
(Dienaar op.)
Wat is er, knaap?
Octavius is reeds in de stad, mijn heer.
In Caesars huis, met Lepidus.
Ik ga terstond daarheen om hen te groeten. Hij komt gewenscht. Fortuin is goed gestemd, en in die luim schenkt ze al wat wij verlangen.
In volle vaart, zoo zei Octavius, reden Brutus en Cassius door de stadspoort weg
Wellicht kwam 't hun ter oore, hoe ik 't volk tot opstand roerde. Breng me bij Octavius.
(Beiden af.)
| |
Tooneel III. - Een straat.
De dichter Cinna komt op.
Ik heb vannacht gedroomd dat ik bij Caesar te gast was; en nu spookt het in mijn brein van dingen, die mij niets dan onheil spellen.
'k Bleef liever thuis. Toch, iets drijft mij naar buiten.
(Burgers komen op.)
Zijt ge getrouwd of vrijgezel?
Antwoord aan ieder, zonder omwegen.
Ja, en als ik u raden mag, rechtuit.
Hoe mijn naam is? waar ik naartoe ga? waar ik woon? of ik getrouwd ben of vrijgezel? Welnu, om aan ieder, en zonder omwegen, en kortweg, en verstandig en rechtuit te antwoorden, zeg ik verstandig: ik ben vrijgezel.
Ja, zooveel gezegd als: wie trouwt is 'ne gek. Ik vees dat ge me daar wat voor meekrijgt. Vooruit, zonder omwegen.
Zonder omwegen, ik ben op weg naar Caesars uitvaart.
Als vriend of als vijand?
Dat's zonder omwegen geantwoord.
En uw woonplaats, - kortaf.
Kortaf, ik woon bij 't Kapitool.
| |
| |
Rechtuit, mijn naam is Cinna.
Scheurt hem aan stukken; 't is 'ne saamzweerder.
Ik ben Cinna de dichter, ik ben Cinna de dichter.
Scheurt hem aan stukken om zijn slechte verzen; verscheurt hem om zijn slechte verzen.
Ik ben Cinna de saamzweerder niet.
't Doe ter niet toe; zijn naam is Cinna; scheurt hem zijn naam maar uit zijn hart, en laat hem loopen.
Verscheurt hem, scheurt hem aan stukken! Vooruit, brandhout, ho! naar Brutus' huis, naar Cassius. Steekt den al in brand; enkelen naar Decius' huis; sommigen naar Casca; anderen naar Ligarius! Voort! Vooruit!
(Allen af.)
|
|