| |
| |
| |
Ook Engeland verzet de Bakens
door Prof. Dr E. De Schaepdrijver, S.J.
van het Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen
(Vervolg)
KONINGIN Victoria is in de laatste jaren van haar leven zeer populair geweest. Nu berustte hare populariteit niet op kunstmatige propaganda met valsche nieuwsjes en opgeschroefde voorstellingen; noch op een gemeenzamen omgang van vorst met onderdanen; maar was langzaam gegroeid uit een gevoel van nationale dankbaarheid voor een welvaart, die zij, Old Queen Victoria, symmoliseerde.
| |
Vrijhandel en Welvaart.
De Victoria Age is immers het hoogtepunt van de economische geschiedenis van Groot-Brittannië, een hoogtepunt dat bereikt werd dank zij den triomf van de vrijhandelstheorieën. Zonder de oogen te sluiten voor de leemten en de gevaren van die theorieën, moet toch erkend worden dat zij met den voorsprong dien Engeland reeds vroeger genomen had in industrie en vervoermiddelen, in kapitaalkracht en handelsorganisatie, hebben gewoekerd in het voordeel van dit land.
De industrieele voorsprong op de andere landen laat Groot-Brittannië toe goedkooper en meer voort te brengen. IJzer en steenkolen heeft het in overvloed; de overige grondstoffen weet het aan betrekkelijk lage prijzen uit de koloniën en uit den vreemde te bekomen. De vrijhandelsgeest die over de wereld waait en de superioriteit zijner marine, openen alom voor Engeland de beste afzetgebieden. De Britsche schepen, die de geheele aarde van Engelsche fabrikaten voorzien, nemen ruwe grondstoffen en weldra ook allerhande uitheemsche producten, in consignatie mee terug. Die worden dan op de groote Londensche en Liverpoolsche veilingen verkocht, zoodat Engeland de groote stapelplaats der aarde wordt, het brandpunt van den wereldhandel, waar industrieelen en handelaars uit alle landen, bij voorkeur komen koopen en verkoopen, waar men de beste gelegenheid vindt voor geldbelegging en kapitaalleeningen, de meeste waarborgen voor het trekken van wissels en het storten van betalingen. Staten zoowel als particulieren, nemen hun toevlucht tot het crediet van Engeland, maar moeten dan ook, in ruil voor den geldelijken steun, handelsverplichtingen tegenover den leener op zich nemen.
Zoo was dan Groot-Brittannië, zonder bepaald aan politiek imperialisme te doen, - het sloot zich integendeel op in het splendid isolation - de grootmacht geworden in de wereldeconomie, een land dat leven moest van internationale betrekkingen maar ook den internationalen handel en nijverheid in het leven hield.
Aan de belangen van dien wereldhandel wordt de industrie wel niet geofferd, maar toch ondergeschikt gemaakt. De Engelschen vatten ze op als een export-industrie. Zij stemmen hare opbrengst niet op de koopkracht en de vraag van de binnenlandsche markt, maar op de afzet-mogelijkheden in het buitenland. En omdat handel en vloot en kapitaal overal afzetgebieden open houden, groeit de industrieele voortbrengst tot reusachtige afmetingen.
Niet zoo ging het met den landbouw. De vrijhandel was hem noodlottig. Waarom nog graan verbouwen, als men het aan veel lageren prijs uit Canada of de Vereenigde Staten kon invoeren? Hoe kon men er aan denken den kostprijs van de inlandsche landbouwproducten te doen dalen, door de dagloonen
| |
| |
op den buiten te verminderen of de boeren tot een lageren levensstandaard te dwingen, terwijl juist de hooge dagloonen en het stijgend confort de werklieden hoe langer hoe meer naar de stad lokken? Waarom de kunstmatige bescherming van protectionistische maatregelen inroepen, op gevaar af de veel belangrijkere industrie, handel en scheepvaart te benadeeligen? De landbouw werd dan ook beslist aan de eischen van den vrijhandel opgeofferd. Engeland, het vroegere graanland, dat in 1850 nog genoeg opbracht om in de voeding van 24.000.000 inwoners te voorzien, zou in 1900 ongeveer 84 t.h. van het verbruikte graan moeten invoeren en maar 4 millioen inwoners uit eigen opbrengst meer kunnen voeden. Alleen de veeteelt bleef op vroeger peil gehandhaafd.
In dien achteruitgang van hunnen landbouw hebben de Britten zich gemakkelijk getroost. De andere takken der economische bedrijvigheid brachten overvloedige compensatie en het leven bleef goedkoop. In 1914 eerst, bij het uitbreken van den wereldoorlog, zouden zij ervaren wat het voor een groot volk beteekent afhankelijk te zijn van het buitenland voor de meest onontbeerlijke producten.
Lang vóór 1914 echter hadden zich onweerswolken samengepakt aan den vrijhandelshemel van Engeland. Omstreeks 1870 komen andere fabrieklanden op. Voornamelijk de Vereenigde Staten en Duitschland ontwikkelen hun industrie in een sneller tempo dan Groot-Brittannië. Zij ook gaan aan export doen en produceeren dikwijls goedkooper, daar de organisatie der Engelsche arbeiders tot hoogere loonen en korteren arbeidstijd leidde, terwijl hunne patroons trotsch op den ouden voorrang, zich niet altijd met den gewenschten spoed wisten aan te passen aan de nieuwste uitvindingen der wetenschap. Zoo begon Duitschland omstreeks 1880 een ernstige concurrent voor de Britsche industrie te worden. De vijf milliard oorlogsschatting door Frankrijk betaald, had het nieuwe keizerrijk in staat gesteld zijn opkomende industrie te ontwikkelen en op gansch moderne wijze uit te rusten. In de vervaardiging van kleurstoffen, geneesmiddelen, electrische toestellen en wetenschappelijk glaswerk zouden zij weldra de Engelschen overtreffen. Ondertusschen waren de Vereenigde Staten de eerste plaats aan 't veroveren in de productie van kool en ijzer. Daarbij kwam nog dat, terwijl Engeland het vrijhandelssysteem getrouw bleef, andere landen, waaronder Frankrijk en Duitschland, hooge beschermende rechten invoerden. In hun industrie en export bedreigd, voelden vele Engelschen hun vertrouwen in de Manchesteriaansche theorieen aan het wankelen gaan en drongen aan op bescherming. Lord Randolph Churchill was hun voornaamste woordvoerder en zijn in 1881 gestichtte Fair Trade League, hun voornaamste vereeniging. Deze Fair Trade League vroeg om bescherming tegen artikelen, die uit een protectionistisch gezind land werden ingevoerd, maar wenschte tevens handhaving van het vrijhandelstelsel tegenover vrijhandelstaten. Hoe gematigd haar optreden ook was, groot succes hoogstte zij niet. Ze bekwam enkel een belemmering van den veeinvoer, en dan nog grootendeels om hygienische redenen, alsmede de Merchandise-Marks-Act van 1887, waardoor fabricaten uit den vreemde ingevoerd, een merk moesten dragen, dat het land van herkomst aanwees. Maar voor het Made in Germany voelde de vaderlandslievende Businessman geen afkeer, mits het goedkoop was en degelijk. In 1895 werd de League ontbonden doch zette de toenmalige minister van koloniën Joe Chamberlain den strijd tegen het vrijhandelstelsel voort.
Intusschen had het gevaar van vreemde economische concurrentie, niet alleen in Groot-Brittannië, doch ook in de koloniën een reactie uitgelokt van diepere politieke beteekenis en ver dragende gevolgen. Men noemde ze Imperialisme.
| |
Het Britsche Imperialisme.
Het immer dreigender gevaar voor den Britschen wereldhandel, schudde het koloniaal bewustzijn bij vele Engelschen wakker.
| |
| |
De koloniën, hoe hadden zij er met minachting op neergezien in de eerste jaren van den vrijhandel! Kon het ook anders? De betrekkingen met de vreemde landen spraken van nering en winst, terwijl uit de koloniën de eene onrustwekkende tijding na de andere vernomen werd: suikercrisis in de Antilliën, strijd tegen de Kaffers en weldra ook tegen de Boeren in Zuid-Afrika, opstand der Sipoys in Indië. Is het dan te verwonderen dat John Bright in 1857 hoopvol de dag begroette, waarop Engeland van het laatste koloniaal bezit in Azië zou verlost zijn; dat Goldwin Smith in 1863 beweerde dat koloniën niets anders dan kommer en zorgen aan het Moederland bezorgden?
Hoe anders klinkt echter het oordeel omstreeks 1880! Laat de vreemde concurrentie maar dreigen. Zoolang Groot-Brittannië over een koloniaal rijk heerscht dat een wereld op zichzelf is, kan er van economischen ondergang geen sprake zijn. Daar ligt immers een voldoende afzetgebied open voor handel en industrie en geen Amerikaansche of Duitsche mededinging valt er te duchten als Engeland maar wil. Als Engeland voor nauwer contact met de koloniën zorgt; als het in al de deelen van het Rijk, het gevoel van politieke en economische solidariteit opwekt; als het te gepaster tijd, door een behendige annexatie-politiek, de verspreide gebieden tot een geheel weet samen te voegen of aan de reeds bestaande wingewesten een normale uitbreiding te verzekeren. De leuze wordt: het British Empire zoo uitgestrekt mogelijk en in dat British Empire, Engeland voor de koloniën en de koloniën voor Engeland.
Al spoedig treden de geloofsverkondigers van het nieuwe evangelie op. Een boek van Seely verschijnt in 1884 met den suggestieven titel: The Expansion of England. Froude onderneemt een wereldreis en geeft zijn indrukken weer in Oceana or England and her Colonies. Vol geestdrift roept hij uit: 'Ik heb met mijn eigen oogen gezien hoe, naast het oude Engeland, er ook andere zijn, verspreid over de wereld, waar ons ras opbloeit met zijn oude gaven en hoedanigheden!' Rudyard Kipling wordt de dichter der beweging en verspreid de imperialistische gedachte in breedere kringen. Industrieelen en handelaars treden bij, bezorgd als ze zijn voor hun door de vreemde concurrentie bedreigde belangen. Joe Chamberlain, de burgemeester van Birmingham, later minister van Koloniën, maakt de openbare opinie warm voor de nieuwe denkbeedlen en ijvert onvermoeid voor de verwezenlijking ervan.
En ook in de koloniën is er tegemoetkoming. Canadeezen. Engelschen uit Zuid-Afrika en Australiërs, allen verlangen nauwere aansluiting bij het Moederland uit vrees voor de Vereenigde Staten, voor Boeren en Kaffers of voor Japan. De verspreide nederzettingen in Canada vereenigen zich in een Confederatie, waarvan de Canadian Pacific Railway, in 1886 voltooid, de ruggegraat zijn moet. Dat wij hier niet met een separatistische beweging tegenover Engeland te doen hebben, maar wel met een voorzorgsmaatregel tegen de Vereenigde Staten, moge blijken uit het feit dat de Canadeezen uit British Columbia zoowel als de beambten der Hudson Baai Company en de farmers uit Ontario en Québec, de woudloopers uit Opper-Canada zoowel als de visschers uit New-Brunswick en New-Scotland, voor een snellere verbinding met het Moederland onbewimpeld uitkomen.
Hetzelfde geldt voor Australië Daar ook is er een unionistische beweging in de zes volksplantingen te bespeuren. De vrees voor het gele gevaar uit Japan drijft New-South-Wales, Victoria en Queensland er toe met Zuid- en West-Australië een verbond te sluiten. Maar in afwachting dat de transcontinentale spoorwegen voor een landelijke verbinding zullen instaan, wordt de unie verzekerd door de regelmatige diensten van de Engelsche zeevaartmaatschappijen: de India Steam Navigation Co en de Peninsular and Oriental Line.
Nog meer kenschetsend voor dit tijdvak zijn echter de koloniale veroveringstochten van Engeland. Van omstreeks 1880 tot 1900 volgen de annexaties in een onafgebroken reeks
| |
| |
elkaar op. Voor de natuurlijke grenzen van Indië wordt vooreerst gezorgd. Daardoor verstaan de Engelschen: het vooruitschuiven naar alle richtingen zoodat de passen in de randgebergten in hunne macht vallen. In het Oosten maakt een expeditie zich meester van Opper-Birmanië (1885-1886); in het Noorden worden Nepal, Sikkim, Boetan en Tchitral definitief onderworpen of onder Britsch protectoraat geplaatst; in het Zuid-Westen krijgt Baloetsjistan ziin definitief statuut als Engelsch-Indische provincie, terwijl meer in het Noorden aan Afghanistan een betrouwbare vorst wordt opgedrongen. Verder streeft men er naar die natuurlijke grenzen door een volledig systeem van vooruitgeschoven posten: vlootbasissen, bevoorradingsstations of ook protectoraatsgebieden, te beveiligen. Wij citeeren hier slechts Somaliland (1884), Noord-Borneo (1881), de Federated Malay States, onder Britsch contrôle geplaatst in 1895.
Afrika is echter het voornaamste actie-gebied geweest van de Engelsche kolonialepolitiek in die dagen. Het stond trouwens ook in het brandpunt van de wereldpolitiek. Het zoolang misprezen en verwaarloosde Zwarte Continent, de terra incognita, het mysterieuse land van omstreeks 1850, wekt nu als geen ander, de begeerten der Europeanen op. Op dat nieuwsoortig beloofde land stormen de mogendheden af in een wilde vaart naar vreemde bezittingen. Groot-Brittannië neemt natuurlijk aan dien rush deel en haalt er ook de grootste voordeelen uit. Met ontembare energie ijveren de Engelschen voor de stichting van een Britsch Afrikaansch Rijk, op gevaar af van een wereldoorlog uit te lokken. Vergelijkt men een kaart van Afrika van omstreeks 1870 met die van 1900 dan wordt het eerst duidelijk welk een succes zij daar hebben behaald. Goldie en de Royal Niger Co stichten Nigeria in het Westen; Kitchener dringt van uit Egypte tot in Fasjoda door; Mac Kinnon en de IBEA (Imperial British East Africa Co) organiseeren Kenia en Oeganda in het Oosten en Cecil Rhodes met de British South Africa Co breidt de Zuid-Afrikaansche bezittingen uit tot over de Zambesiestroom tot aan het Tanganika meer, in het hartje van het vasteland.
Het moet ons dan niet verwonderen, dat die machtsuitbreiding den nationalen trots van het Britsche volk in hooge mate streelde en dat het Engeland van het einde der XIXe eeuw imperialistisch dacht en voelde. Geen groote nationale gebeurtenis liet men voorbij gaan, zonder de afgevaardigden der koloniën in een congres te vergaderen. En de openbare opinie volgde dan met spanning de daarop gehouden besprekingen over tol- en militair verbond tusschen Moederland en bezittingen.
Toch slaagden de imperialisten, waaronder voornamelijk J. Chamberlain, er niet in het vrijhandelsysteem door een algemeen Britsch tolverbond met onderlingen vrijhandel maar met hooge tariefmuren tegenover het buitenland te vervangen. De meeste Engelsche zakenlui schrokken ten laatste voor de gevolgen ervan terug. Zij begrepen heel goed, dat als vreemde grondstoffen en levensmiddelen door invoerrechten duur werden, ook de koloniën de prijzen hunner uitvoerproducten naar Engeland zouden opslaan; dat daardoor de eindprijzen der fabrikaten zouden stijgen en de mededinging met vreemde fabriekslanden nog moeilijker worden. Zij vergaten daarbij niet dat hun export naar vreemde landen veel belangrijker was dan dat naar de koloniën, waarvan de economische belangen zelfs niet eenstemmig waren. Het kleine volk voelde daarbij niets voor den terugkeer naar een stelsel, waaraan de herinnering van duur leven onafscheidbaar verbonden bleef.
| |
Transvaalsche oorlog en reactie.
De Transvaalsche oorlog bracht een gevoeligen slag aan het Imperialisme toe. Met geestdrift aangepakt, drukte hij welhaast zwaar op de Britsche gemoederen. Het aantal gesneuvelden overtrof de meest pessimistische verwachtingen; de onkosten stegen tot fabelachtige bedragen. Maar wat de Engelschen misschien nog het pijnlijkst aanvoelden, dat was de vernedering door een handsvol Boeren zoolang in bedwang te worden
| |
| |
gehouden en de antipathie die hen van overal kwam tegengewaaid. Het imperialisme eischte bepaald te veel van zijn aanhangers en dat juist wanneer de herlevende industrie en wereldhandel de vrees voor de Duitsche concurrentie gaat bedaren en het geschokte vertrouwen in de Manchesteriaansche theorieën herstellen.
Want de eerste jaren der XXe eeuw getuigen van een heropbloei in het economische leven van Engeland. De exportcijfers stegen van jaar tot jaar en al had de nijverheid zich in bepaalde takken door hare Duitsche en Amerikaansche mededingsters laten verdringen, in andere als daar b.v. waren: de textielnijuerheid, de scheepsbouw, de mechaniek, bleef zij ontegensprekelijk de baas. Voeg daarbij dat de voorspoed in andere landen gunstig op den wereldhandel en de internationale geldmarkt inwerkte en dat daar ook Engeland het hoogste woord behield. Neen, het imperialisme als nationale beweging heeft uitgediend. Laat nu een elite getrouw blijven aan het ideaal van Cecil Rhodes, Lord Milner en Rudyard Kipling, de massa volgt niet. Ook als Chamberlain, bij de verkiezingen van 1906, met een imperialistisch-protectionistisch programma optreedt, sturen de kiezers een groote liberale meerderheid naar het Parlement.
Keert de massa het imperialisme den rug toe, de intellectueelen geven in groot getal het voorbeeld. Pacifisme en sociale vraagstukken zijn nu aan de orde van den dag. De groeiende arbeidersbeweging, de strijd tegen het Hooger Huis, de fiscale wetsvoorstellen van Lloyd George tegen den landelijken grooteigendom, bevolken de gedachtenwereld van de jongere Intelligentia. Carrière maken in de koloniën maakt hoe langer hoe minder deel uit van de toekomstplannen der universitaire jeugd, de wereldkaart, met haar Britsche bezittingen in bloedroode tint, wordt met verveling terzijde gelegd. Vooruitstrevende sociale gedachten verkrijgen burgerschap te Oxford en Cambridge en de jonge travaillist-in-evening-dress voelt zich een sympathiek curiosum bij de meest aristocratische recepties in Mayfair.
| |
De Wereldoorlog.
De oorlogsverklaring van Duitschland aan Frankrijk en België drijven Engeland opnieuw in een andere richting, ook op economisch gebied. Van vrijhandelspolitiek is natuurlijk geen sprake meer, wanneer men met eene helft van Europa te strijden heeft. Te meer daar de nadeelen dier politiek scherp aangevoeld worden. In oorlogstijd ondervindt een groot land het best, hoe gevaarlijk het is van den vreemde af te hangen voor de meest verbruikte landbouwproducten en voor bepaalde levensnoodzakelijke fabrikaten. Voor Engeland was die afhankelijkheid klemmend. Nagenoeg ¾ van de levensmiddelen werden in 1913 ingevoerd. Voor de grondstoffen was het probleem al even zorgwekkend. Wij wezen er reeds op hoe sommige takken der industrie verwaarloosd werden, omdat zij bij de heerschende concurrentie toch niet genoeg rendeerden en voor den Britschen wereldhandel van zeer geringe beteekenis waren. Maar nu bleken die juist van de grootste beteekenis voor het behoud en de verdediging van het land te zijn.
Het spreekt dan ook van zelf dat de economische oorlogspolitiek van Groot-Brittannië door imperialisme en protectionisme sterk werd beïnvloed. Die invloed kwam voornamelijk in drie gevallen duidelijk te voorschijn: in het voorbereiden van een wetsvoorstel ten voordeele van de graanboeren; in de besluiten van 't Committee on Industrial and Commercial Policy after the War; in de wenschen op de inter-geallieerde economische conferentie te Parijs (Juni 1916) geuit. Het eerste en het laatste zijn van weinig belang. De regeeringsmaatregelen ten voordeele van de boeren, liepen uit op het Agricultural Act van 1921, een doodgeboren kind. De wenschen van de conferentie te Parijs om de economische verbroedering tusschen de bondgenooten ook na den oorlog te bestendigen, hielden geen stand tegenover het vredesegoïsme der overwinnaars. Maar de besluiten van het Committee on Industrial and Commercial Policy after the War vertolkten tendenties, die langzaam en meestal onopgemerkt zouden uit- | |
| |
groeien tot de protectionistische maatregelen van 1932. Zij stelden een dubbele noodzakelijkheid voorop: meer rationeele samenwerking van Moederland en Dominions, vooral voor de grondstoffen en van beschermende maatregelen ten voordeele van de key industries, d.w.z. van de voor de verdediging van het land onontbeerlijke nijverheidstakken.
| |
Naoorlogsche Politiek.
Zoo scheen dan Engeland, bij het aanbreken van den vrede, den imperialistisch-protectionistischen weg beslist te willen opgaan. In werkelijkheid echter keerde het voor enkele jaren nog tot het vrijhandelsprogramma terug. Want, toen de Britsche politici en zakenlui voor de na-oorlogsche problemen kwamen te staan, toen het dalen van het pond tegenover dollar, het aflossen der buitenlandsche schulden, het deficitair budget en weldra ook de wereldcrisis van 1920, de economische toestand van het land in gevaar brachten, scheen de redding te moeten gezocht worden in de richting van budget-evenwicht en muntdeflatie, eerste vereischten om de vooroorlogsche positie in den wereldhandel te heroveren. Logisch en konsekwent redeneerde de City als volgt: de essentieele bron van welvaart voor Engeland is zijn aandeel in den wereldhandel; dit aandeel hangt af van het internationaal vertrouwen in onze munt; dit vertrouwen zal onvermijdelijk geschokt worden zoo het pond niet op het vooroorlogsche peil gestabiliseerd wordt; die stabilisatie eischt delging onzer schulden en evenwicht in het budget.
Wel mochten de imperialisten daartegen opwerpen, dat zulk een stabilisatie ondenkbaar was, zonder hooge belastingen en zware taksen, die drukken zouden op de koopkracht van het Engelsche volk en op de export-mogelijkheid van de nationale nijverheid; wel mochten zij er op wijzen, hoe gevaarlijk het voor diezelfde nijverheid zijn zou, aan deflatie te doen, waar andere mededingende landen aan inflatie deden en dus aan hunne werklieden lagere loonen mochten uitbetalen, het baatte niet. De vrijhandelsgezinden antwoordden daarop, en tamelijk gevat, dat men de oude voorspoed langs de oude wegen moest opzoeken. Ging hunne onderneming wel met risico's gepaard de tegenvoorstellen waren of ontoereikend of ondoenlijk. Een tolverbond sluiten met de Dominions? Maar de Dominions zelf waren er niet goed over te spreken; daarvoor immers waren hunne economische belangen te uiteenloopend en hun geestesgesteltenis te particularistisch-nationalist. Preferentieele toltarieven ten hunnen gunste invoeren? Daarmede verloor men de wereld als afzetgebied. En op een wereldafzet was de Britsche industrie berekend, niet op kolonialen handel. Het Engelsche volk bleef daarbij wars van alle protectionisme met zijn gevreesden nasleep van duur leven. Dit bleek trouwens eens te meer bij de verkiezingen van 1923, waaraan voor het eerst de vrouwen, de huismoeders deel namen. Deze stemden in groot aantal 'travaillist' uit wantrouwen voor het protectionistisch getinte programma van Baldwin.
Dus dan maar den vrijhandelsweg op. Men moet het erkennen, dat de Engelschen voor muntsaneering en budget-evenwicht groote offers hebben gebracht. En dat was des te verdienstelijker, daar in andere landen maar al te vaak verkwisting en inflatie hooge tij vierden. Maar wat de imperialisten gevreesd hadden, gebeurde. Het werd de Engelsche industrie hoe langer hoe moeilijker te weerstaan aan de producten uit landen met lage valuta. Een groot deel van haar vroeger afzetgebied bleef verloren; de werkloosheid steeg, de handel kwijnde en ten slotte bleek de revalorisatie van het pond te lastig En men gaf den gold standard op.
Het nationaal ministerie Mac Donald-Baldwin-John Simon zag het nuttelooze van de tot dan toe gevolgde politiek in en zocht redding in het protectionisme. Met welke gevolgen zal ons de toekomst leeren. Het zou voorbarig zijn daar nu reeds een oordeel over te vellen. Want luiden de tegenwoordige berichten gunstig, stijgen de export-cijfers en vermindert de werkloosheid, nog is het de
| |
| |
vraag of die verbetering van grondigen aard is, of enkel het voorbijgaande gevolg van bijkomstige omstandigheden, zooals het dalen van het pond. Trekt de Britsche industrie zich nu veilig terug achter een schans van beschermende rechten, zal ze nog later een uitval kunnen wagen ter verovering van de wereldmarkt, zal zij nog mogen rekenen op het afzetgebied der Dominions, die zich toch ook economisch uitrusten en schijnen aan te sturen op volledige onafhankelijkheid? Dit zijn vragen waarop niet de geschiedenis, maar alleen de toekomst een antwoord kan geven.
|
|