Streven. Jaargang 1
(1933)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Ontstaan der Begijnen
| |
[pagina 16]
| |
verdiept: Christus, niet meer voornamelijk in zijn Godheid, maar nu ook in zijn Menschheid, met Zijn vernedering, Zijn ontbering, Zijn zwakheid, Zijn lijden, had steeds meer het christelijk bewustzijn veroverd en er de liefde doen ontbloeien: de ascese kon opgroeien tot mystiek. Het was een tijd van bovenmenschelijke droomen, van grootsche, heldhaftige ondernemingen; van de kruistochten; van het ridderschap, dat meer aan de mystiek der Kerk verschuldigd is, dan de Kerk er van ontvangen heeft; van poëzie; van kunsten en wetenschappen, waarvan de heerlijke synthese in onze kathedralen en de rijzend universiteiten bevestigd werd. Gelijk de dichters zongen van de Liefde die op streeft naar het goede langs de ruwe paden van het blij aanvaarde lijden, zoo gingen de zielen op naar God in de Liefde voor het offer, voor de armoede en het lijden van den Godmensch. Geen twijfel, dat de opbloei der beschaving, met de stijgende macht van het koningschap in Frankrijk, innig verbann houdt met dien van het godsdienstig leven. In de XIIe eeuw groeide die beweging nog aan. Nieuwe religieuze orden, zelf uit dit volksenthousiasme gegroeid, de Premonstratenzers en de Cisterciënsers, hadden de taak overgenomen, waarvan de Cluniacensers eenigszins vervallen waren, en hadden haar, met afwijkende opvattingen, voortgezet; beide orden kwamen ook dit opgewekte volksleven meer te gemoet; de Premonstratensers leidden het meestal in de XIIe eeuw, om tegen het einde der eeuw de leiding, althans voornamelijk wat de vrouwen betreft, aan de Cistercencers af te staan. Over zoo goed als alle landen van Westelijk Europa treffen wij in die tijden onder het geloovige volk haarden aan van dit ernstige godsdienstig leven: tot in de Slavische landen, van Griekenland af, in Lombardië, Boergondië, Provence, ook wel in Spanje en in Engeland, niet het minst bij ons, in Vlaanderen, in Brabant. in het Luiksche en in de Rijnlanden. Ongetwijfeld zijn zulke bewegingen door andere oorzaken, van socialen of economischen aard, meermaals bevorderd geworden: het overgroote getal vrouwen bij de voortdurende oorlogen, waarom velen de maagdelijkheid omhelsden; de nood van vele, ook edele, weduwen, wier mannen in de kruistochten waren omgekomen, hoewel onder de mannen, als onder de vrouwen, ook vele edelen zich op zulk een ernstig godsdienstig leven toelegden. De zorgelijke toestand der arbeiders in de steden, vooral van de industriëele arbeiders dier tijden, de wevers, volders, leertouwers, enz. deed hen in den godsdienst en in de vereeniging steun in hun ellende en onderlingen bijstand zoeken tegen het kapitaal: de mercatores en de gilden. Maar indien deze en dergelijke oorzaken de beweging hebben begunstigd, zij kunnen er niet als de laatste verklaring voor gelden, die in den godsdienst ligt. Hiermee, als met hun oorsprong, staan, het mag gezegd, de verschillende openbaringen van het godsdienstig volksleven der XIIe en XIIIe eeuwen in eng verband, zoowel ten goede als ten kwade: die godsdienstige opgewektheid zelf was niet zonder ernstige gevaren voor de zuiverheid van het geloof en de gehoorzaamheid aan de kerkelijke hierarchie, vooral waar hier dikwijls nog ergerlijke wantoestanden, simonie, concubinaat, bleven voortheerschen. Apocalyptische schriften, als die van abt Joachim van Fiore, kwamen de verwarring nog vergrooten en de gemoederen nog heviger opwinden. De kiemen van oude ketterijen, van gewaagde theorieën, in verband met de pantheistische strekkingen van het averroisme, drongen aan de oppervlakte door en ontwikkelden zich soms op onrustbarende wijze. Zoo konden die scharen in verschillende richtingen worden opgedreven: tot het hoogste en zuiverste leven van heiligheid; maar ook tot alle verstandelijke en zedelijke afdwalingen. Daaruit komt, dat deze tijd van de XIIe en XIIIe eeuwen, die misschien een der roemrijkste tijden is van de Kerk, ook allerlei ketterijen heeft zien ontstaan. De groote ketterij, dé ketterij, van de XIIe eeuw was het Catharisme, waren de Catha- | |
[pagina 17]
| |
ren, waarvan zelfs ketter afstamt; eerder een geheel van dualistische (manicheistische) en pessimistische strekkingen dan een welbepaald leerstelsel: het verzet, de strijd tegen de stof en het vleesch, waarvan men zich moest vrijmaken; de afkeuring van het huwelijk; de strenge ascese; de vergeestelijking van den eeredienst die in een verwerping van de uitwendige plechtigheden, van de beelden, van de sacramenten, ontaardde. Men zal begrijpen, dat die opgewekte vromen dikwijls de strenge ascese, met de praktijken en eenigszins de opvattingen van het catharisme konden overnemen, zonder zich ook maar in 't minst de ketterij in de leer bewust te zijn, die zulke praktijken en opvattingen ten grondslag lag: het manicheisme, de leer van het dubbele beginsel van Goed en Kwaad. Door die uiterlijke gestrengheid gewonnen, namen die vrome mannen en vrouwen de gebruiken en oefeningen, de inrichtingen en strekkingen er van over, al verschillend geschakeerd, opgevat en toegepast, volgens de verschillende gewesten, met overheersching hier van het ideaal der armoede, elders van dat der kuischheid. Zoo treffen wij meermaals dezelfde oefeningen van godsvrucht, dezelfde instellingen, dezelfde afkeerigheden, als dezelfde idealen aan in heterodoxe als in de meest orthodox-geachte kringen. Ook worden dezelfde namen onverschillig op rechtgeloovigen en ketterschen toegepast. De vrouwen heeten gelijkelijk: virgines, mulieres continentes, de mannen: boni pueri, boni valeti, fratres obedientiae; dezelfde benamingen patarini, patroni, patrini, wat alles slechts verbastering is van Catharini, Cathari, gelden voor zulken die van ketterij verdacht, als van zulken, die om hun heiligheid gehuldigd werden; evenals de Waldenzen, de Humiliati en anderen, beurtelings hier als ketters zijn gebrandmerkt, elders om hun afgestorven leven hoogst geprezen. Rechtgeloovigheid en ketterij loopen door elkander. Zij, voor wie dit gestrenge, ernstige leven een hekel was en een voortdurend verwijt, beschuldigden die vromen al licht van ketterij: en in de ketter-gedingen van die tijden spelen naijver, wrevel, politiek niet zelden een voorname rol, waarmede tot nog toe misschien niet genoeg werd rekening gehouden. Terwijl aan den anderen kant de leiders die opgewekte scharen in hun dwependen ijver en hun bestrevingen naar Kerkhervorming, dikwijls tot opstand, tot dwaling, tot halsstarrigheid in het wangeloof overhaalden en opzweepten. Een dier namen nu, waaronder die vromen te onzent, in de Nederlanden en de Rijnlanden bekend geraakten, is beguinus, beguina, begijn, béguin, béguine, naam die eerst in de laatste jaren der XIIe eeuw opkomt. Van zeer groot belang voor het juiste begrip van de verdere geschiedenis van het beguinisme is het, dit eerste feit niet uit het oog te verliezen: het woord is, in 't bijzonder, niet ontstaan in Frankrijk. Tot ongeveer 1240 komt het uitsluitend in de zooeven vermelde gewesten voor. En nog wel, ook dit dient steeds in acht genomen te worden, onder de vormen: beguinus, beghinus, begghinus, en het vrouwelijke op -a. Vormen als bigotta of bigutta zijn dus niet oorspronkelijk: met een godsdienstige beteekenis (kwezel, kwezelaar, bv.) zijn die onbekend misschien tot de XVe eeuw; zij kunnen dus voor de geschiedenis van het beguinisme niet gelden. Ook begardus wordt niet vóór ongeveer 1250, het eerst in Vlaanderen, aangetroffen. Omdat totnogtoe de geschiedschrijvers niet genoeg rekening hebben gehouden met die vroegste verbreiding en die vroegste vormen van het woord, is de opkomst der beguini en beguinae, hoewel door moderne onderzoekingen veel dichter tot hare oplossing gebracht, toch nog in 't duister gehuld gebleven. Welnu, bij dit vroegste gebruik beteekende het woord, duidelijke genoeg, ketter: het woord diende om de rechtgeloovigheid te belasteren van de mannen en vrouwen uit die godsdienstige beweging. Bepaaldelijk, zelfs, beteekende het 'Albigens'. De aanhangers van de ketterij der Albigenzen, een nieuwe vorm van het Catharisme, die in de tweede helft der XIIe eeuw van de stad Albi, Albiga, in Provence, uit hun propaganda voerden, zijn | |
[pagina 18]
| |
in onze gewesten, in de Nederlanden en de Rijnlanden, bekend geraakt als beghini. Dit blijkt ten duidelijkste uit een latijnsche kroniek van Keulen, de zoogenaamde Chronica regia Coloniensis. Men vergete niet, dat onze gewesten, vooral het Luiksche, toen veel meer naar Duitschland georiënteerd waren, dat het bisdom Luik zelf een suffragaanbisdom van Keulen was. In gemelde kroniek nu, worden tusschen de jaren 1205 en 1220, door twee verschillende schrijvers, de Albigensen, telkens zij er in vernoemd worden, begghini geheeten. Men heeft hiertegen opgeworpen: dat daarom Albigens en begghinus nog niet hetzelfde zouden zijn; dat begghinus toen een algemeene naam voor ketter, niet de bepaalde naam der Albigenzen, was. Dit blijkt echter nergens, en wordt ten stelligste tegengesproken door de vroegste geschiedenis van het woord: toen beteekende begghinus - Albigens. Immers: Het oword was, in 1215, nog gevoeld als een neologisme, een nomen novum: het kan dus moeilijk ouder zijn dan het albigeisme, dat een vijftigtal jaren vroeger was opgekomen; het is in alle geval in den tijd van het opkomende Albigeisme ontstaan. Geen andere ketters worden in die Keulsche kroniek, noch in welk andere kroniek, of door wien ook, in die vroegste jaren van het woord, ooit Begghini genoemd: was het woord nu een algemeene naam voor ketter, dan zouden ook anderen dan de Albigenzen wel eens begghini heeten, Verder nog: zoo dikwijls in die kroniek de Albigenzen ter sprake komen, een tiental keeren ongeveer, heeten zij er Begghini, zoodat uit den samenhang moet blijken dat wel degelijk de Albigenzen bedoeld zijn; terwijl ze geen enkel maal Albigenses of Albighini worden genoemd. Dus: alleen en uitsluitend de Albigenzen heeten aldus; en dezen zijn hier onder geen anderen naam bekend. Trouwens, en dit doet de deur toe, dezelfde Chronica maakt het duidelijk dat Begghini geen algemeene naam was, maar de bepaalde en eigenlijke naam der Albigenzen: sprekende van het Albigeïsme in Toulouse wordt gezegd: heresis quaedam, cujus cultores Begghini denominabantur, een ketterij, waarvan de aanhangers Begghini heetten. Dus niet: waarvan de aanhangers Begghini waren of zoo iets; maar: Begghini heetten. In verband vooral met de andere keeren dat de Albigenzen telken Begghini genoemd worden, kan dit niets anders beteekenen dan dat Begghini in die jaren te onzent en in de Rijnlanden de naam zelf der Albigenzen was. Wat volgt uit die feiten? Dat die nieuwe ketters, de Albigenzen, al vroeg te onzent zijn doorgedrongen, en dat daar hun naam, langs clericalen weg in het Latijn, bekend geraakt, door het volk, dat nog nooit van hen had gehoord, op 't gehoor af is misvormd en verbasterd geworden. Twee vormen nu zijn mogelijk, waaronder het woord kon voorkomen: Albigenses en Albighini. Is het onder dezen laatsten vorm dat de ketters bij ons zijn bekend geraakt, dan is 't niet moeilijk in te zien hoe dit bighini, beghini werd. De gewone latijnsche vorm echter is Albigensis: dan zou men kunnen aannemen dat het woord in een Germaansch bisdom, als Keulen, misvormd tot bigenzen, in een romaansch bisdom, als het Luiksche, biguinus, beguins heeft gegeven. Zoo is beghinus, beguinus oorspronkelijk niets anders dan een in den volksmond verbasterde vorm van Al-bigenses, of Al-beghini. Dit stelt een einde aan de zoo lang betwiste vraag naar den oorsprong, de etymologie, van dit woord; en plaatst de geschiedenis van het beguinisme in een gansch nieuw daglicht: de vroegste beguini en beguinae waren aanhangers van het Albigeïsme, waren de Albigenzen uit onze gewesten, die zich echter de kettersche grondslagen dier beweging niet bewust waren, en er alleen de zedelijke en ascetische gestrengheid, het kuischheidsideaal, met godsdienstige oefeningen van overnamen; wat trouwens ook weer uit de geschiedenis blijkt, en waardoor wij nu begrijpen hoe de vroegste beghini en beghinae allerlei praktijken, benamingen, betrachtingen, inrichtingen met de Albigenzen gemeens hebben gehad. Beguinae en beguini waren de duizenden en duizenden aanhangers van die mystieke | |
[pagina 19]
| |
beweging, die vooral tegen het einde der XIIe eeuw te onzent, in 't Luiksche, in 't Brabantsche, in Vlaanderen ook wel, zoo sterk was ontwikkeld. Vele ijverige priesters hielden er zich mee bezig, om ze in de wegen der rechtgeloovigheid en der heiligheid te leiden. De actie van den Luikschen prediker, Lambert, bijgenaamd li Beges (gest. 1177) dient vooral in verband hier mee te worden verklaard: hij moet in 't bijzonder voor die vromen, mannen en vrouwen, leeken en klerken, hebben gearbeid, en zelfs bepaaldelijk die godsdienstige beweging in de richting van het pas opgekomen Albigeïsme hebben geleid. Daaruit moet hij hun vooral het kuischheidsideaal hebben voorgehouden; wat een helder licht werpt op het getuigenis van den kroniekschrijver Aegidius van Orval (circa 1250): dat Lambert 'primus exstitit, qui eis premium castitatis verbo et exemple predicavit'; hij heeft hun de eerste de hooge verdienste der kuischheid door woord en voorbeeld gepreekt. Deze geschiedschrijver is het, die de fantastische etymologie van béguin, uit den bijnaam, dien hij Lambert bijlegt, li beges, quia balbus erat, omdat hij stotterde, in de wereld heeft gezonden. De waarheid is, dat die bijnaam li beges, dien wij eerst bij Aegidius aantreffen, wel oorspronkelijk zal zijn geweest: li beguin, de ketter, de Albigens, welken vorm Aegidius zal veranderd hebben ten behoeve van zijn etymologische verklaring. Lambert li Beges is van Albigeisme beschuldigd geworden: zijn bijnaam verbergt wellicht het oudste voorbeeld van het woord beguin.
*** De Cisterciensers van hunnen kant beijverden zich om voor die vrouwen, die verlangden het kloosterleven te omhelzen, nieuwe abdijen te stichten. Ook zien wij, dat de meeste van onze oude zeer talrijke Cistercienserinnen-abdijen uit dien tijd, d.i. uit het einde der XIIe en in het begin der XIIIe eeuw dagteekenen. Dit verklaart mede waarom ook Cisterciënserinnen toen beguinae werden genoemd: het vroegste voorbeeld van het woord beguinae (1199) heeft zelfs juist betrekking op Cistercienserinnen; dit legt mede uit waarom in die jaren vrouwen uit andere orden, als b.v. de hl. Lutgardis, naar de Cistercienserinnen overgingen. Nog bleven vele vrouwen in de wereld. Zij die, om gelijk welke reden, in geen abdij konden of wilden intreden, werden door ijverige priesters bijeengebracht in afzonderlijke vergaderingen en huizen, waar een zeker aantal als in een soort religieuze gemeenschap dan samenwoonden, waartoe in 1215 door Paus Honorius III toelating gegeven werd. Zulke begijnenhuizen of - conventen bestonden er in sommige steden op zekere tijden zeer vele tot tien, twintig, in enkele tot meer dan honderd: te Keulen b.v. kwamen er tot 141. In de Nederlanden ging de ontwikkeling nog een stap verder. Vrij spoedig, reeds omstreeks 1240-1250, werden de talrijke begijnen uit verschillende conventen vereenigd tot afzonderlijke begijnenparochiën in de nu eigenlijke begijnhoven. Iets dergelijks gebeurde voor de, veel minder talrijke, mannen, beguini. Deze konden veel gemakkelijker dan de vrouwen opname vinden in de bestaande, of de nieuwe, orden. Anderen, voornamelijk uit het lagere volk, waartoe economische toestanden mede hebben bijgedragen, vergaderden eveneens in afzonderlijke conventen. Tot begardenparochiën echter is hier de ontwikkeling niet gegaan. Omstreeks 1250 worden ze ook begardi geheeten: woord van Dietschen oorsprong (oudst bekende voorbeelden uit Vlaanderen), ontstaan doordat men in 't Dietsch het woord begijn niet op mannen kon toepassen, zoodat er de uitgang ijn tot ard veranderd werd. Verder houde men steeds vóór oogen, om middeleeuwsche toestanden te begrijpen, dat beguini en beguinae ook nog steeds bleven genoemd worden mannen en vrouwen in de wereld, die zich toelegden op een meer dan gewoon, of op een uitzonderlijk godsdienstig leven en er meestal de uitwendige teekenen in kleedij, gedraging, enz. van aannamen, hetzij die mannen en vrouwen verbleven in eigen woning, hetzij enkelen samen; of ook | |
[pagina 20]
| |
bedelend, en predikend, het land omtrokken. Eerst omstreeks 1240 geraakt het woord ook buiten de Nederlanden en de Rijnlanden in gebruik. Zoo komt het dan b.v. naar Frankrijk. Da samenhang met Albigenses is al vroeg verloren gegaan: het woord kreeg een vage beteekenis en wordt nu steeds meer gebruikt voor aanhangers van allerlei kettersche of verdachte richtingen, voor de broeders en zusters van den vrijen geest, voor de Spirituales en Fraticelli, derde-ordelingen, enz., zoowel als voor hen die een van het gewone afwijkende godsdienstig leven leidden, zelfs voor de bedelmonniken, Franciskanen en Dominikanen. Die mystieke vroomheidsbeweging, sedert het einde der XIIe eeuw bekend als beguinisme of begardisme, onder welken naam stilaan, zooals gezegd, zeer verscheidene elementen werden opgenomen, sloeg ook meermaals in dweperijen en buitensporigheden over. Ze werd gevoelig getroffen door de veroordeeling op het concilie van Vienne (1311) van een aantal kettersche stellingen, waarin wij eerder quietisme dan, zooals gewoonlijk, pantheisme zien. De Kerk stond bijzonder wantrouwig tegenover de vrije, vooral de rondreizende, begijnen en begarden. De samenlevende begijnen bleven meestal gespaard, vooral in Zuid-Nederland. Hier konden dan de begijnhoven zich verder voorspoedig ontwikkelen. Terwijl onder de vroegste begijnen vele vrouwen uit den adel en de hoogere burgerij werden aangetroffen, kwamen sedert einde der XIIIe eeuw steeds meer vouwen uit de kleine burgerij en uit het volk der steden de begijnhoven betrekken, waardoor zij een democratischer karakter aannamen, onder geestelijke leiding der bedelorden, in 't bijzonder der Dominikanen. Na een periode van inzinking, door de Hervorming geteisterd, bloeide het instituut, onder de werking van bisschoppen en enkele ijverige priesters weer op in de XVIIe eeuw. Men had toen onze begijntjes laten gelooven, dat zij gesticht waren door de h. Begga: zij zijn dan ook van het einde der XVIe eeuw af die heilige als hare stichteres gaan vereeren. Een hevige strijd ontstond hierover in 't begin der XVIIe eeuw. Een kanunnik van Antwerpen, Coens, had dit geloochend en had Lambert li Beges tot haar stichter aangewezen. Da strijd werd op zonderlinge wijze beslecht. Een professor der Universiteit van Leuven, de opvolger aldaar van Justus Lipsius, een geleerde van goede faam, die zijn naam verlatijnscht had tot Erycius Puteanus (Van den Borre), bracht drie documenten aan 't licht uit 't begijnhof van Vilvoorde, die uit 't begin der XIIe eeuw, dus lang vóór Lambert li Beges, stamden. Door enkele zijner collega's deed hij onder eed bevestigen dat die documenten echt waren. Die documenten hebben lang de geschiedenis van het beguinisme vertroebeld. Het is nu echter uitgemaakt, dat het valsche stukken zijn, die eenvoudig door Puteanus zijn opgemaakt geworden, om het pleit voor de h. Begga te winnen. Of is Puteanus zelf bedrogen geworden? In dien tijd schrok men weinig voor zulke vervalschingen der geschiedenis terug. De als historiograaf befaamne Christ. Butkens heeft niet minder dan vijf valsche kronieken vervaardigd, om aan de Cistercienserinnenabdij te Lier, waar zijn nicht abdis was, een adellijken stichter te kunnen bezorgen. Na de Fransche revolutie, in de XIXe eeuw, zijn de begijnhoven voorgoed begonnen te kwijnen, wijl ook allerlei nieuwe congregaties de taak der vroegere begijnen hebben overgenomen. In een twaalftal begijnhoven van Zuid-Nederland wonen nog, soms slechts enkele, begijnen, terwijl er de andere huizen betrokken worden door vrome dames, weduwen, of ook door priesters op rust, die er in vrede, gebed en afgezonderdheid hun leven wenschen te eindigen. Alleen te Gent herinneren het klein begijnhof en het thans te Sint Amandsberg ingerichte groot begijnhof, aan den vroegeren luister. In ardere landen gedijden de begijnhoven minder. In Nood-Nederland kwamen er enkele tot stand, als te Breda en te Amsterdam, waar ze nog bestaan. In Duitschland, waar de begijnen in de Rijnlanden bijzonder talrijk waren, gingen velen van de XIVe eeuw af, | |
[pagina 21]
| |
om aan de vervolging tegen de ketterij uitgesproken te ontsnappen, tot een of ander der derde-orden over, onder verschillende benamingen, als zoo vele vertakkingen van het beguinisme. In Frankrijk ontstonden ook eenige begijnhoven, in de tweede helft der XIIIe eeuw, die echter zelden de XVIe eeuw overleefden. De mannen, begarden, meestal uit den arbeidersstand, die in hun onderhoud voorzagen door handarbeid, gewoonlijk door weven, of door werken van barmhartigheid, als ziekenverpleging, doodenbegraving, enz., om door de veroordeeling der beguini niet getroffen te worden, verkozen het ook dikwijls tot een der derdeorden toe te treden, of een soort van religieus gemeenschapsleven met geloften aan te nemen, ook onder verschillende benamingen, als zoovele vertakkingen. Weinige hebben de Fransche revolutie overleefd. De Alexianen, die vooral het armoedeideaal huldigden, kunnen er nog als voortzetters van beschouwd worden. De geschiedenis van het beguinisme, als hier geschetst, zal verklaren waarom begijnen en begarden vooral te onzent en in de Rijnlanden zijn verspreid geweest: zij zijn hier de eigenaardige vorm geweest, waarin die groote mystieke beweging der XIe en XIIe eeuwen verloopen is; in de begijnhoven heeft die ten onzent haar oplossing gevonden. Elders in Westelijk Europa gaf dezelfde beweging aanleiding ook tot soortgelijke instituten en godsdienstige levensvormen, die er echter onder andere namen bekend zijn en zich minder voorspoedig hebben ontwikkeld. Feitelijk hebben de in 't begin der XIIIe eeuw opkomende bedelorden, de Dominikanen en de Franciskanen, elders de oplossing gebracht: ook die bedelorden toch zijn uit diezelfde beweging te verklaren. En nog veel anders in de godsdienstige geschiedenis van ons volk hangt hiermee samen. In de kringen dier vromen is de mystiek ontstaan, de mystiek in het leven vooreerst: de meeste onzer heiligen, vrouwen en mannen, uit de XIIIe eeuw behoorden tot die beweging; wij kennen bijna uitsluitend de namen van hen, die in een orde zijn getreden, waar zij een biograaf hebben gevonden. Zoo de hl. Maria van Oignies, de hl. Lutgardis, de hl. Aleydis van Schaarbeek, de hl. Ida van Nijvel, Ida van Leuven; Christina de Wonderbare, Margareta van Yperen, enz. enz. De mystiek in de volkstaal, verder. Tot die beweging eveneens behoorden Beatrijs van Nazareth, in 't bijzonder Hadewijch. Men noemt deze soms nog Zuster Hadewijch. Dit is verkeerd: zuster in een kloosterorde is ze nooit geweest, ze was 'begijn' in de geschetste beteekenis van dit woord. In die kringen van begijnen en begarden heeft de mystiek steeds gebloeid. Het was voor hen, dat de beroemdste der Duitsche predikers, de Dominikaan Eckehart, te Straatsburg en te Keulen, zijn mystieke preeken hield; in hun kringen dat Tauler, Suso en anderen ook hebben gewerkt. En ook de mystiek van Ruusbroec ware zonder het beguinisme nooit ontstaan: daarin eveneens vindt ze hare verklaring.Ga naar voetnoot(1) |
|