In I hebben we eene aaneenschakeling van duizend- en duizendmaal herhaalde gemeenplaatsen als: 'Naar de dancing gaan - winkels kijken, kleeren koopen - ze kijken je daar (in de stad nl.) zoo niet op de vingers - je hoeft niet elken Zondag tweemaal naar de kerk, enz...'.
Per slot van rekening gaan de jonge boeren natuurlijk naar stad, waar ze, in II, zich de gesteriotypeerde ongelukken op den hals halen: een meisje wordt verleid, een jongen begint te stelen. Dit zijn de eenige momenten waarop we een weinig handeling ontwaren. Ongelukkig voor ons komt daar de beschouwende stem telkens plechtig verklaren dat ze 'toen afgegleden zijn, al dieper en dieper den afgrond in'. Voor mijn part moeten ze er niet blijven, op voorwaarde dat de beschouwende stem niet herbegint te preeken als ze eruit raken!
Op 't einde van II krijgen wij nochtans enkele mooie verzen te lezen:
'Het is niet genoeg door 't geloof te weten
Dat de groote honger zal worden gestild.
Heerlijk is de strijd voor een toekomst vol licht;
Maar we willen dat nu ontbloeie elk gezicht
En de steen van elk graf worde weggetild.'
III op zichzelf genomen zou een prachtig gegeven kunnen zijn voor een communistische propagandafilm: spijtig genoeg voor de schrijfster herinnert de muiterij op de 'Rotterdam' mij sprekend aan een zekere Russische film: ik bedoel 'Potemkin'. Heel oorspronkelijk is het dus wel niet en persoonlijk stel ik Eisensteins film heel wat hooger. Het derde bedrijf is nochtans veruir het beste geslaagde te noemen. Een verheugend feit mag ik vooral niet nalaten aan te stippen: het verheerlijken der Godsgedachte en de veroordeeling (of liever de erkenning van de onmacht) van het socialisme.
'(de) groei van het socialisme bleef
terug, hoezeer! bij wat wij verwachtten.
Wij veten het, maar we weten niet waarom.
Misschien omdat wij werden al te zwaar
En al te vaak teleurgesteld, ontgoocheld!'
En da Gods-gedachte:
'Ik voelde het leven godlijk; ik voelde God worden
In de sterre, in al wat groeit en vergaat.
Oh ik heb de pijn gekend toen God in mij verdorde
Nu ken ik het geluk dat hij in mij opstaat.'
Hoewel H. Roland Holst haar God schijnt te identifieeren met een zeker solidariteitsgevoel, is het toch al heel wat beter dan de beate machineaanbidding van Eisenstein in de 'Algemeene Lijn'.
Om te eindigen: als veel meer dan een curiosum en eene eeelijke poging tot verheffing van het spreekkoor, kunnen we 'De roep der Stad' niet aanschouwen. Maar dan dient erbij gevoegd dat we slechts het 3e bedrijf geslaagd kunnen noemen, terwijl I en II bij eene gebeurlijke uitvoering onmogelijk zullen interesseeren.
J. VERELST