Streven. Jaargang 1
(1933)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Over Walschap's Trilogie en over de Katholieke Kunst in Vlaanderen
| |
[pagina 36]
| |
listisch” werden bevonden. Walschap heeft voorgoed den ban gebroken; het zal hem wellicht eens als zijn grootste verdienste aangerekend worden op literair gebied het katholieke geestesleven, dat in Vlaanderen toch geroepen blijkt te zijn een uiterst belangrijke, zooniet overwegende rol in onze ontwakende cultuur te spelen, bevrijd te hebben van het bekrompen provincialisme, waarin het zoolang tot achterlijkheid en intellectueele struisvogelpolitiek bleef gedoemd. Walschap heeft niet geschroomd juist die deftige, gezeten katholieke familiën in Vlaanderen te wijzen op de hartstochten, de ondeugden, de tares die ook hen aankleven, op de tragediën van bloed en drang en lust die zich afspelen achter de stomme muren van die schijnbaar zoo vreedzame en zedige dorpen, op alle zwakheid en zondigheid van het vleesch die tien eeuwen christendom nog niet konden overwinnen. En hiermede wordt Walschap's banale en soms melodramatische intrigue ons verklaarbaar als onafscheidelijk bijna van zijn opzet: uit de elementairste dingen des levens, zooals ze overal, en dus ook in een oerkatholiek Vlaamsch dorp bestaan, wil hij de conflicten, de nooden, de verholen kwalen ontwikkelen die deze “op eer en deugd gestelde” familiën teisteren en ontredderen.'
Daarnaast en, naar de strekking, daartegenover plaats ik volgende dubbele bewering: 1o de ontwikkeling van den kunstenaar Walschap wijst niet op een intenser katholiek leven, hetwelk hem tot zuiverder katholieke kunst - en dan ook tot hoogere kunst zonder meer - brengen zou. 2o) zijn romancyclus is geen gezonde, nog veel minder weldoende lektuur voor onze vlaamsche menschen. Beide beweringen zijn onderscheiden; doch zij vloeien ook in elkander. Onze vlaamsche traditie is doordeesemd met katholicisme; en als, naar Van de Voorde's getuigenis, 'het katholieke geestesleven... in Vlaanderen toch geroepen blijkt te zijn een uiterst belangrijke, zooniet overwegende rol in onze ontwakende cultuur te spelen'..., dan is elk kultuurverschijnsel waardoor het katholieke geestesleven ontkracht wordt, ook een schenden van de vlaamsche kuituur, zooals die natuurlijk zou opbloeien. Zal echter de komende Vlaamsche kultuur, te oordeelen naar de tegenwoordig werkende krachten, overwegend katholiek blijven? En, is dat niet het geval, staat dan deze romancyclus niet in het teeken van den tijd: een kwijnende katholieke traditie, niet meer bestand tegen de intredende ontbinding? Daarover enkele woorden om te besluiten. | |
I.Mijn eerste onderzoek geldt de ontwikkeling van Walschap. Vanaf verzen en een symbolische jeugdbiografie kwam hij, doorheen katholiek tendenztooneel, tot rauwe dorpsverhalen, en tot deze nog rauwere trilogie. Alles van zijn twintigste tot aan zijn drie en dertigste jaar: op dien ouderdom wordt de jongeling man, krachtig, persoonlijk, realist... Iets tragisch lag teltijd in Walschap; ook iets krachtigs, kombatief en konsekwent; en zijn 'Liederen van Leed', zijn 'Waldo', zijn 'Lente' - voorbije momenten nu in zijn zoeken naar eigen opvatting, stijl en stem - wijzen alle op de onverdroten wils- en werkkracht, waarmede de rijkbegaafde volkomen zichzelf werd. En het hooge literaire peil van deze romans, en hun heel eigen accent, en de stoutmoedig-zekere kreatie van dezen verhaaltrant: het zijn rijke, rijpe vruchten, de verdiende oogst na veel zwoegen. Iets echter heeft de man verloren: het vrome idealisme van den jongeling. Tot een somber levensinzicht en tot een bitsig uitzeggen daarvan is de kunstenaar gekomen. Zwaarmoedig den vloek van zonde en lijden op de familiën voelen drukken; met preciese in harde woorden de menschen doen beseffen waar hij weegt en hoe hij werkt...; zelf tevens ijzen voor de kinderen van zijn eigen verbeelding, soms misschien er bij weenen...: dat is nu Walschap's kunstenaarswerk, een zegen en een vloek... Och, de kunstenaar maakt zichzelf niet. Geheime fluisteringen en plotselinge ingevingen wijzen hem den weg; | |
[pagina 37]
| |
hij gaat en spreekt als een profeet, als een gezondene... Weze het van God alleen.
Ook bij een katholiek kunstenaar kan de zonde schering en inslag zijn van zijn werken. Het mysterie van het kwaad blijft, ook voor hem, het groote mysterie; en hij kan geen waarachtig kunstwerk opbouwen, waaruit het zou geweerd zijn. Elke levensgang is een strijd: begeerlijkheid en oprechtheid, vernietiging en opbouwen, demonische en goddelijke krachten, Satan die de zonde bracht en Christus die het menschdom verloste; - en niet met één slag wordt die strijd beslecht. Elk leven is een schommelen: goed en kwaad, waarheid en bedwelming; totdat de eene kracht geleidelijk - nooit volkomen in dit leven - de andere overmant en knevelt... En dan valt de boom meestal langs waar hij overhelde. Uit zulk leven haalt de katholieke kunstenaar, evenals elke andere, stof en inspiratie. Met dit verschil: hij beeldt de overwonnen zonde uit; en aan zijn gezichteinder rijst altijd het stralend beeld van den Verlosser. Hij weet, ook op Goeden Vrijdag, dat Paschen niet ver is; ook door den donkersten nacht dringt een verre straal van hoop en vertrouwen.
Katholieke kunst is er dus eene van worstelen en overwinnen, van hoop en liefde sterker dan zonde en dood...; een vergezicht op den verrezen en triomfeerenden Christus. Dat vergezicht is iets anders dan het natuurlijk herwonnen evenwicht. Ook natuurlijk - of liever: vooreerst natuurlijk - is het leven een schommelen: op woeling volgt rustig evenwicht; en daarin werkt toch weer verborgen verderf. En indien de kunstenaar, ook bij geweldig kwaad, de gezond makende krachten laat overheerschen en overwinnen; dan is zijn werk voor iedereen misschien niet geschikt; het bevat wellicht gewaagde bladzijden...; alles samen blijft het toch gezond en gezondmakend. Daarom nog niet specifiek katholiek; tenzij in zoover elk gezond leven godsdienst noodig heeft om herwonnen te worden of om te blijven voortbestaan. Het werk van Walschap vertoont dat terugvinden, na zonde en verdwazing, van zuiverheid en zedelijk evenwicht: Carla komt vrij van den erflast dien haar grootmoeder Adelaïde op het geslacht laadde, en waaraan haar vader Eric bezweek. In zoover dus mag men het werk van Walschap katholiek noemen, en hem zelf een gezond en katholiek auteur. Maar specifiek katholieke kunst is iets anders. Die neemt een veel hoogere vlucht. Daar werken vele andere, vele wonderbare roerselen van het onbegrijpelijke genadeleven: Gods uitverkiezing, de dwaasheid van het kruis, de dronkenschap der liefde, de geheimzinnige kracht van het gebed, het honderdvoudige van het offer...; soms op grillige wijze met de zonde vervlochten - zooals God de grootste zondaars maken kan tot de hoogste minnende zielen -, maar altijd rijst de gouden zon. Op dat katholiek hooger peil staan - en als ik meer werken gelezen had zou ik voorbeelden voor 't grijpen hebben -: 'L'Annonce faite à Marie' b.v. van Claudel; sommige werken van Benson, voornamelijk 'De hooge weg'Ga naar voetnoot(2); ook 'Stephana Schwertner' van Enrica von Händel Mazzetti, met welk boek sommigen, in het begin, Adelaïde wel eens vergeleken. Zulke katholieke kunst vraagt men nu ook niet van ieder katholiek kunstenaar, zelfs niet van elk gewezen 'Pelgrim'. Als zijn werk maar gezond blijft; en zijn gezondheid dan dankt aan het katholiek geloof, waaraan hij zelf zich voedt!...
Hiermede is de vraag van de katholieke kunst nog maar even aangeraakt. Wij hebben alleen van het opzet gesproken - het verstandelijk geraamte van een kunstwerk -; en het opzet beantwoordt in vele gevallen wel aan de inspiratie; doch de inspiratie is toch strikt genomen, iets anders En volgende vraag blijft heelemaal open: mag men de | |
[pagina 38]
| |
inspiratie van Walschap's trilogie katholiek noemen? Mag men ze tenminste gezond noemen, en als zoodanig nog katholiek? Wij noemen inspiratie het werk van de 'anima' van den schrijver (om met Claudel en Bremond te sprekenGa naar voetnoot(3))); en daartegenover staat het werk van de 'animus'. De 'animus', de vermogens der ziel, voert het werk uit; hij brengt zijne gedeelten samen en stelt ze in evenwicht. Hij doet alles, behalve het voornaamste: het geheel vinden en er een toon aan geven; al tornt hij ook graag aan vinding en toon. Het diepere werk komt uit de ziel, de 'anima', die haar eigen vruchtbaar leven uitstort in haar schepping. Wij noemen dus inspiratie het komplex der diepe roerselen, hetwelk den schrijver tot dát onderwerp brengt, tot dié feiten en dié personen, tot dié intrigue met dát verloop; - hetwelk, ook in kleinere fragmenten, den schrijver dát détail kiezen doet, dát woord, dát rhythme. Wij noemen inspiratie de roes - bewogenheid, begeestering, stille aandacht..., of welke andere aandoening ook - waarin en waardoor het werk wordt wat het is; - en van den schrijver op den volgzamen lezer gaat die roes, zwakker of sterker, altijd over. Inspiratie is dus ook de indruk welken de lezer opdoet: deze ligt niet in het verhaal alleen, in de beschrijving, in den stijl...; hij is overal en nergens uitsluitend, als de menschelijke ziel in het menschelijk lichaam. En bij den schrijver is die inspiratie een noodzakelijke reflex van zijn eigen leven. Zijn strijd en ontgoocheling, zijn voorspoed en geluk, zijn tobben en moeheid, zijn zoeken en oprechtheid, de wonden van zijn hart en hun zalvende heeling: alles spreekt hij wel niet uit; maar alles staat weerspiegeld in zijn arbeid. Alles geeft toon en kleur aan zijn kreatie; zooals de achtergrond van een schilderij toon en kleur geeft aan wat op het voorplan staat voorgesteld. En een katholiek kunstwerk - want daarop moeten wij terugkomen - is als een schilderij waarop één gouden straal tenminste even weerkaatst wordt: geloof, hoop en liefde... ... Nu begrijpt men ook hoe delikaat zulke vraag moet behandeld worden; en dat de schrijver alleen ze volkomen kan oplossen. Toch hebben wij gemeend ze hier te mogen, ja te moeten stellen; en even naar de oplossing uit te zien. Zijn schrijvers, niet, als zoodanig, 'personae publicae'?
Laten we werk voor werk nagaan, en den afzonderlijken indruk van elk der drie terugvinden. Adelaïde in 1929; het verwekte opschuddin. Een jong meisje dat verstrikt geraakt in de zonde; en meteen heeft de verdwazing vat op haar... evenals op haar vader die, biddend en bedevaartend, verdwijnt. Een gewaagd onderwerp; maar men zag er de thesis in: zonde straft zichzelf. En lag niet in de slotscène - het terugvinden van den verdronken notaris - als de belofte van een hoogere vlucht? Bedenkelijk was alleen, dat de schrijver zoo graag stil bleef bij schunnige gesprekken, zoo realistisch de onzedelijke tooneelen beschreef en zoo weelderig die der verdwazingGa naar voetnoot(4), dat alle godsvrucht tot schijnheiligheid werd teruggebracht en alle godsdienstige leiding tot ruw gezond verstand...; maar ja, de kombatieve Walschap doet niets half; en moet men niet hard de aarde drukken om hoog op te stijgen? In 1930 volgde Eric. Op zijne beurt door verdwazing besprongen, gaat de zoon van Adelaïde er alleen physisch bij ten onder. Het leven van een tobber, wiens begaafdheid zijn lijden vermeerdert. Internaatsleven, Leuven, Vlaamsche beweging...: het had een nieuwe sfeer moeten worden, en het werd dat niet. Even zwoel, even vol van kleinzieligheid, voller van meer verfijnden haat en bederf. En voor 't eerst rees de vraag: wílde Walschap wel anders, of kón hij wel? Lag er niets ziekelijks in die herhaalde opeenstapeling van ontucht en geestesverzwakking?... Carla bleef nog over, de laatste hoop. | |
[pagina 39]
| |
Die werd ons ontnomen in 1933. Nergens zijn de tooneelen zoo grof, de satire zoo scherp; nergens is de boosheid zoo cynisch als in dit boek...; en op de voorlaatste bladzijde vind ik een zin die me schrijnend pijn doet. Sprekend over Carla, de moeder, zegt de vader aan de kinderen: 'voor hem is moeder altijd een heilige geweest. In de boeken zijn ze anders, maar zoo goed niet'. Ja, in de boeken zijn ze anders, en in de werkelijkheid ook. Carla heeft geboet en geleden, jawel; maar de godsdienstige atmosfeer rondom haar is als een geschilderd tooneelscherm. Die leeft niet; alleen het zwoele leeft, en, aan het einde, eenigszins het natuurgezonde. Maar het godsdienstige...? Godsdienst werkt bijna nergensGa naar voetnoot(5), tenzij tot zelftevredene, klein oppervlakkige waanwijsheid, tot onverantwoordelijken gewetensdwang, tot bijna schuldig niet-begrijpen. Hoe anders hadden wij, nog na Adelaïde, Carla verwacht! Moest zij niet de heilige worden? En hoe loopt, doorheen de drie boeken, de lijn van Walschap's godsdienstige ontwikkeling? Terwijl hij Adelaïde schreef, stelde hij zich Carla, wier genade eens het tegenwicht zou zijn der nu beschreven zonde, niet anders voor, niet schooner, verhevener, helderder?
Eene veel grondiger studie zou deze vluchtige schets moeten belichten; de aard van de besproken werken maakt dat hier onmogelijk. In een tweede deel brengen wij Walschap's ontwikkeling in verband met de ontwakende kultuur in Vlaanderen; hier plaatsen wij nog, bij wijze van besluit, korte beschouwingen. 1o) Literair stelt men deze trilogie zeer hoog. Zoo stout is het opzet van Waalschap, zoo krachtig zijn greep, zoo technisch zeker de uitvoering... Naar ons oordeel hangt Carla te los samen met de vorige deelen. Enkele karaktertrekken: gewetensangst in het klooster, heftige gevoelens, verstandelijkee begaafdheid, wijzen op haar vader en grootmoeder; maar ze had even goed de dochter kunnen zijn van 't is eender wie. En hààr lijden, vernedering, armoede, door den schrijver bedoeld als boete en vereffening van hùnne zonden, staan daarmede niet waarlijk en als organisch verbonden. Daarbij is, in de drie werken, de atmosfeer te gedrukt, te weinig verscheiden, te eenzijdig 'Freudiaansch'; de stijl te gedurig zwaar en somberGa naar voetnoot(6), dan dat men van een machtig en breed werk zou mogen spreken. 2o) Katholieke kunst is dit werk ten slotte niet. Veeleer, niettegenstaande opzet en mogelijke bedoeling, prikkelend en ongezond; en, waar over priester en kloosters gesproken wordt, op zijn minst onrechtvaardig. 3o) De beweringen van Van de Voorde moet ik niet meer weerleggen. Men herleze de paragraaf welke ik aanhaalde: we hebben beiden precies denzelfden indruk ondergaan; we zijn het beiden ook hieromtrent eens dat een niet-katholiek het zeker niet zóó zou hebben kunnen opvatten...; maar onze interpretatie is zoo verschillend dat er bijna geen grond van overeenkomst kan gevonden worden. Hij houdt van 'europeesche beteekenis'; waartegenover het 'bekrompen provincialisme' staat, dat ons katholiek geestesleven nog zou beheerschen... Feiten bespreek ik daaromtrent niet; maar mogen we, in Vlaanderen, ook niet gewagen van 'bekrompen Europeanisme'? Deze paradox behoort tot mijn tweede deel. (Wordt vervolgd.) |
|