| |
| |
| |
Julius Caesar
van William Shakespeare
vertaald door E. Fleerackers, S.J.
Tweede bedrijf.
Tooneel I. - Rome. Brutus'tuin
Brutus komt op.
Hei! Lucius, op!
Ik kan niet gissen uit den stand der starren hoe na de dag is. Lucius! Lucius toch! o! Ware 't mijn gebrek maar, zoo gezond te slapen! Kom dan, Lucius! Komt gij haast?
(Lucius komt op.)
Steek in mijn kamer licht op; en als het brandt, kom weer en roep me binnen.
(Lucius af.)
't Moet door zijn dood geschieden
Voor mijn persoonlijk deel, ik heb geen reden om hem te slaan, tenzij 't gemeen belang.
Gesteld dat hij gekroond zij... Juist wat dit in hem verandren zou, dat is de vraag.
De heete dag lokt de adder uit. Dat heet behoedzaam treden. Hem te kronen?... Dat... Dan schenken wij hem metterdaad een angel, Waar hij naar wil en wensch mee schaden kan.
Dit is misbruik van grootheid, in de grootheid 't geweten af te scheiden van de macht.
En wel is waar heb ik het nooit beleefd dat Caesar zijn gevoel liet meester spelen over zijn koele reden. Maar zoo gaat het: ontluikende eerzucht klimt omhoog langs deemoed.
Dat is haar ladder. En zoolang zij klimt, houdt zij den blik gevestigd op de ladder.
Eens op de hoogste sport, keert ze er meteen den rug naartoe, misprijst de lager sporten, waarlangs zij zich verhief, en slaat haar oogen omhoog tot in de wolken. Zoo kan 't zijn met Caesar. Dus, opdat het zoo niet weze: Voorkom!... 't Is waar, wat Caesar nu is, geeft ons kleur noch schijn van reden tot verwijt.
En daarom worde 't zóó best voorgesteld: indien dat wat hij nu is, nog vergroot, dan loopt het uit op zulk en zulk verderf; daarom, beschouwt hem als een slangenei, dat, uitgebroed, venijnig-boos zou groeien naar slangenaard. Dus, doodt hem in de schaal.
(Lucius weer op.)
Het waslicht brandt in uwe kamer, heer.
Toem ik in 't venster naar een vuursteen zocht, vond ik er dit papier, aldus verzegeld.
'k Weet goed, toen ik naar bed ging, lag 't er niet.
(Overhandigt den brief.)
Ga weer te ruste nu; 't is nog geen dag.
Is 't morgen, knaap, niet de Idusdag van Maart?
Kijk den kalender na en kom me 't zeggen.
(Lucius af.)
De meteoren die de lucht doorsuizen, verspreiden licht genoeg om bij te lezen.
(Opent den brief en leest.)
'Brutus, gij slaapt. Waak op en zie u zelf! Moet Rome dan... Spreek op, sla toe, herstel! Brutus, gij slaapt! waak op!'
Reeds vaak werd ik door briefjes van dien aard tot handlen aangespoord!
'Moet Rome...' Wel, zóó moet het aangevuld: Moet Rome siddren voor één man?.. Wat! Rome? Mijn voorzaat joeg Tarquinius uit Rome, toen deze koning werd... 'Spreek, sla, herstel!'
Word ik gemaand tot spreken en tot slaan, o Rome, dit beloof ik u: indien herstel mag volgen, krijgt ge uit Brutus' handen de volle maat van wat gij wilt en wenscht!
(Lucius weer op.)
Heer, veertien dagen zijn van Maart voorbij.
(Geklop binnen.)
't Is goed. Ga naar de poort. Daar wordt geklopt.
(Lucius af.)
Sinds Cassius 't eerst me tegen Caesar scherpte, sliep ik geen oog meer. Tusschen d'eersten prikkel en aandrang tot een gruwelijke daad, en de volvoering zelve van die daad, ligt een fantasme, een nare droom. Dan staat de geest met zijnen dienaar 't lichaam te zaam in overleg, en de natuur des menschen, lijk een koninkrijk in 't klein,
| |
| |
verduurt in zich een soort van burgeroproer.
(Lucius komf weer op.)
Uw broeder Cassius, heer, is aan de deur en vraagt om u te zien.
Neen, heer, nog andren zijn met hem.
Neen, want hun hoeden zijn diep aangetrokken, en hun gelaat steekt half weg in hun mantels, zoodat ik op het wezen af niet één van hen kan onderkennen.
Laat ze binnen.
(Lucius af.)
't Zijn de trawanten. Schaamt ge u, samenzwering! bij donken nacht, als 't kwaad zijn boosheid botviert, uw valsch gelaat te tonnen? Waar dan vindt ge bij klaren dag zoo duister een spelonk dat gij uw maskermom erin verschuilt?
o! Zoek er geen! Verberg ze in minzaamheid en lachjes, want, als ge in uw eigen trekken uzelf vertoonen dierft zooals ge zijt, daar was in heel den Erebus geen nacht, geen duisternis genoeg om te beletten, dat uw waarachtig wezen werde ontdekt en gansch uw plan verijdeld...
Komen op Cassius, Casca, Decius, Cinna, Metellus, Cimber en Trebonius.
Cassius.
Misschien zijn wij te stout met uwe rust.
Goên morgen, Brutus. Storen wij u soms?
Ik sliep geen oog en ben een tijdj'e al op.
Ken ik de mannen hier, met u gekomen?
Ja, elk van hen; en onder hen geen enkel, of hij acht Brutus hoog, en wenscht dat gij dienzelfden dunk zoudt koestren van uzelf, dien elk oprecht Romein van Brutus koestert.
Dit is Trebonius.
Dit Casca, Cinna en Metellus Cimber.
Weest allen welkom. Nu, wat waaksche zorgen staan tusschen uwe nachtrust en uw oogen?
(Brutus en Cassius fluisteren samen.)
Hier is het Oosten; 't schemert reeds.
Zeker, vriend, zoo is het. En dit grijs, dat door de wolken streept, meldt reeds den dag.
Gij zult erkennen dat gij beiden dwaalt.
Ziet, waar mijn zwaard nu wijst, daar rijst de zon.
Gelet op 't jong getijde van het jaar, is dit een heel eind naar het zuiden toe.
Twee maanden later, straalt de dageraad vrij hooger-op in 't noord; en 't oosten ligt juist in de lijn dus van het Kapitool.
Reikt allen mij de handen, één voor één.
En ons besluit zij met een eed bezworen!
o Neen, geen eed! Als 't uitzicht niet der menschen, ons eigen zieleleed, der tijden onrecht, als dit te zwakke gronden zijn, breekt af!
Keert weer naar 't luie bed, en laat al-voort de tyrannie in hoogsten hemel drijven op jacht naar prooi op aard, tot elk van ons zijn dood vindt op de beurt door 't lot beslist.
Maar brandt, naar ik vertrouw, in deze gronden, voldoende vuur om lafaards te doorgloeien en weeke vrouwenharten te vestalen, waartoe dan, medeburgers, hoeven wij een ander prikkel dan onze eigen zaak om tot herstel van recht ons aan te sporen?
Of hoeven wij een sterker band dan 't feit dat wij, Romeinen, eens 't geheim gesloten en 't woord gesproken, ook dit woord volvoeren?
Of eischt gij heilger eed dan eerlijkheid met eerlijkheid verbonden in de keus: ofwel, 't gebeurt; ofwel, wij willen sterven?
Laat priesters zweren, lafaards en bedriegers, oud-slappe schepsels, zielen die gedwee onrecht verdragen! Eischt voor loensche zaken den eed van hen af, die gij niet betrouwt.
Bezoedelt echter niet de reine deugd van ons besluit noch onze ontembre ziel door de gedachte, dat of onze zaak of onze handeling van ons een eed vereischt, als ieder, ieder droppel bloed, dat elk Romein zoo edel in zich draagt, verbastren zou, moest hij één ziertje breken van een belofte, door hem afgelegd.
En Cicero? Hem ook gepolst? Mij dunkt, die steunt ons kloek met al zijn kracht.
| |
| |
o! Laat er Cicero niet buiten.
Hij moet erbij zijn; want zijn zilvren hair koopt ons een goeden naam en wint naam ons de stem des volks dat onze daad zal roemen, en zeggen zal: 'Zijn oordeel dreef hun handen!' - En wat in ons te jong, te roekloos bleek, zal tevens, stil en onbesproken blijven en diep begraven in zijn achtbaarheid.
Neen, spreekt van hem niet! Niets hem meegedeeld!
Want nooit of nimmer gaat hij mee den weg op, waar andren vóórgaan.
't Is waar, hij is de man niet.
Zal 't iemand anders gelden buiten Caesar?
Decius, gepaste vraag! - Zoo ver ik zie, betaamt het niet dat Caesars warmste vriend, Marcus Antonius, Caesar overleve.
Die weet zoo sluw zijn plannen te bereeknen; spant die zijn listen, dan, gij weet het allen, spant hij ze breed genoeg om ons te schaden.
Dat moet geweerd. Dus, laat ze beiden sterven.
Dat zou te bloedig schijnen, Caius Cassius.
Het Hoofd eerst vellen, dan de leden kerven, dat ware wraaklust in het dooden zelf, na 't dooden haatlijkheid. Antonius toch is maar een lid van Caesar; laten wij wel opperpriesters wezen, maar geen slachters.
Wij staan in opstand tegen Caesars geest, en in den geest der menschen, is geen bloed.
o! Konden wij den geest van Caesar dooden en Caesar zelf niet dooden. Maar helaas!
Caesar moet bloeden voor den geest van Caesar! o Goede vrienden, dooden wij hem stout, maar zonder waakzucht; laten wij hem snijden tot spijs der goden, ja! Maar kerft zijn lijk niet tot hondenaas! Laat onze harten doen zooals die sluwe meesters, die hun dienaars tot razernij ophitsen en nadien in schijn bekijven. Hierdoor blijkt ons plan geen misdaad, maar een noodzaak in 's volks oogen, dat ons dan ook geen moordenaars zal noemen, maar zuivraars. Wat Antonius betreft, denkt niet aan hem. Want wat vermag hij meer dan Caesars aam, als Caesars hoofd geveld ligt?
En toch ik vrees hem, want zijn diepe liefde voor Caesar...
Denk aan hem niet, o mijn Cassius!
Als 't waar is, dat hij Caesar zoo bemint, al wat hij kan, komt op hem zelf terecht: een tijdje treuren en voor Caesar sterven.
Wat veel voor hem zou wezen, als hij 't deed.
Want al zijn zinnen staan te zot op spel, gebras en luid gezelschap.
Daar valt niets van hem te vreezen. Doodt hem niet. En leeft hij, dan lacht hij later om de gansche zaak.
(De klok slaat.)
Maar staat het vast dat Caesar heden uitgaat?
Want hij is bijgeloovig sedert kort, en denkt niet langer wat hij vroeger dacht van voorgevoelens, droomen, offerteekens.
Misschien nu wel, dat deze klare wondren, het ongewoon tempeest van dezen nacht en wat zijn wichelaars hem mochten raden, hem heden van het Kapitool weerhouden.
Geen vrees daarvoor! Besloot hij niet te komen, ik breng hem wel zoo verre dat hij komt.
Hij luistert graag, wanneer men hem vertelt, dat de eenhoorn meest met boomen wordt verschalkt, de beer met spiegels, de olifant met kuilen, de leeuw met netten en de mensch door vleiers.
Maar zeg ik dan weer dat hij vleiers haat, dan antwoordt hij: dat's waar! - en is juist dan het meest gevleid. Laat mij begaan.
Ik weet zijn gril te plooien zooals 't past en breng hem mede naar het Kapitool.
Neen, laten wij hem ginds te zamen halen.
Ten acht uur dan. Is dit het allerlaatst?
Ja, 't allerlaatst; en dat niet één ontbreke.
Ligarius is niet best gezind op Caesar, die hem verweet dat hij Pompeius prees.
Hoe komt het nu dat niemand aan hem dacht?
Goed zoo. Metellus, loop eens bij hem aan.
Hij houdt van mij en is me zeeg verplicht, zend hem naar mij; dan zal ik hem bewerken.
De morgen is nabij; vaarwel nu Brutus.
En vrienden, gaat uiteen! Maar elk onthoude 't gegeven woord en toon' zich echt Romein!
| |
| |
Nu, goede heeren, frisch en opgewekt!
Laat niet uw plannen in uw oogen lezen; Maar speelt uw pol als spelers op 't tooneel, met wakkren geest en kalme zelfbeheersching; en hiermee, elk van u den goeden morgen.
(Allen af, behalve Brutus.)
Knaap, Lucius! Vast in slaap? Nu. 't is om 't even.
Geniet den honing-zwaren sluimerdauw!
Gij ziet de schimmen en gedaanten niet, die in ons brein de drukke kommer wekt; dies slaapt ge zoo gerust.
(Portia op.)
Wat meent dit, Portia? Waarom opgestaan?
Het is voor u niet goed, uw zwak gestel aan dezen killen morgen bloot te stellen.
Ook niet voor u, mijn Brutus. Zeer onvriendlijk sloopt ge uit het rustbed heen; en gisteravond, aan 't eetmaal, reest gij plotseling op, en gingt dan op en neer, al peinzend en al zuchtend en met uw armen kruislings op de borst.
En toen ik vroeg, o Brutus, wat u scheelde, zaagt gij naar mij met koelen, starren blik; en toen ik aanhield, sloegt ge uw hand aan 't hoofd en stampte boos et bitsig met uw voet.
Toch drong ik aan, maar ik ontving geen antwoord en met een driftig wuiven van uw hand weest gij mij af. Ik ging toen heen, bezorgd erom, nog meer uw ongeduld te prikklen, dat reeds te fel me toescheen. 'k Meende trouwens: 't was al te wijten aan een kwade luim, die met eenieder al eens speelt. En de uwe laat u geen lust tot eten, praten, slapen.
o! Kon die zóó uw uiterlijk verandren, als zij op uw gemoed heeft ingewerkt, 'k herkende u niet meer, Brutus. Lieve man, vertel me toch waarom gij droevig zijt.
Ik voel mij niet te wel, en dat is alles.
Brutus is wijs; en was hij niet te wel, hij koos het middel om 't opnieuw te zijn.
Dat doe ik... Goede Portia, ga te rust
Is Brutus ziek? En is het heilzaam dan zoo los gekleed te wandlen en de wasems van dezen stillen morgen in te halen?
Hoe? Ziek? En sluipt gij uit het warme bed naar buiten? Stelt ge u bloot aan de besmetting van zoo een kwaden nacht? En tart ge koorts, verkoudheid en onzuivre lucht om dus uw ziekte te verergren? Neen, mijn Brutus, in uwe ziel, daar zit de kwaal. En ik, bij recht en kracht van mijne plaats naast u, behoor, o Brutus, uwe kwaal te kennen.
Zie, op mijn knieën, en bij al mijn schoonheid, eens zoo gevierd, bij al de levenseeden, en bij dien éénen grooten eed vooral, die onze zielen tot één ziel versmolt, bezweer ik u dat gij aan mij, uzelf, uw andre helft, ontvouwt wat u bezwaart.
En wat voor mannen dezen nacht hier kwamen, want zes of zeven waren hier, gemaskerd zelf voor het duister.
Kniel niet, lieve Portia.
'k Zou niet behoeven, waart gij lieve Brutus.
Zeg, Brutus, staat soms in ons echtverdrag dit voorbehoud, dat ik van uw geheimen niets weten mag? Ben ik uzelf, maar enkel, als 't ware, tot zóó verre, en verder niet?
En mag ik met u eten, rusten, praten en verder niets? Woon ik dan in de voorstad slechts van uw liefde? Niets dan dat? O, dan is Portia Brutus' deerne, niet zijn vrouw.
Gij zijt mijn trouwe, diepvereerde vrouw, zoo lief mij als het roode dropplend bloed, dat door mijn droef hart vloeit.
Als dit zoo was, dan wist ik uw geheim. En wel is waar, ik ben een vrouw slechts, maar de vrouw dan toch die Brutus tot de zijne koos; een vrouw, maar vrouw van edele afkomst, Cato's dochter.
Meent gij, ik ben niet sterker dan mijn kunne, kind van zoon vader, vrouw van zulk een man?
Vertrouw me uw plannen; ik verpraat ze niet.
Mijn sterkte stelde ik eerst op strenge proef: ik bracht vrijwillig mij een wonde toe, hier, in mijn dij. Zou ik dit lijdzaam dragen en niet mijn mans geheimen?
O Gij goden, laat mij deze eedle vrouw steeds waardig zijn!
(Geklop binnen.)
Hoor, hoor! Daar wordt geklopt. Ga binnen, Portia.
Een oogenblik, en 'k leg dan in uw hart al mijn geheimen en verbintenissen, al wat gij leest in mijn bedroefde trekken.
Ga spoedig heen nu.
(Portia af.)
Lucius, wie is daar?
(Lucius op met Ligarius.)
Hier is een ziek man, die u spreken wil.
Ligarius zelf, van wien Metellus sprak.
Lucius, ga heen. Caius Ligarius! Hoe?
(Lucius af.)
Sta toe dat ik u goeden morgen wensch
| |
| |
Gij draagt een hoofddoek, Caius?
Is 't nu de tijd? 'k Wenschte u niet ziek te zien.
Ik ben niet ziek, als Brutus slechts een taak ter hand heeft die een eeretaak mag heeten.
Juist zulk een taak heb ik ter hand, Ligarius, waart gij gezond genoeg om ze te hooren.
Bij el de goden waar ons volk voor buigt, ik schud mijn krankheid af! o Rome's ziel, gij, eedle zoon uit achtenswaardig bloed, gij, tooveraar, gij wekt mijn dooden geest in mij weer op tot leven! Thans, beveel!
En loopen zal ik en mijn krachten meten ook met onmogelike dingen, ja! en 'k overwin. Spreek op, wat moet gedaan?
Een werk, dat kranke menschen weer gezond maakt.
En dat gezonde menschen krank maakt, - niet?
Wel ja, dat ook. Nu, wat het is, mijn Caius, ontvouw ik onderweg, terwijl we saam naar hem toe gaan, wien 't geldt.
Ga voor dan, Brutus. 'k Wil met een nieuw-ontvlamde hart u volgen.
Om wat te doen? Dat weet ik niet. 't Is mij genoeg dat Brutus voorga.
(Beiden af.)
| |
Tooneel. II.
Rome. Een kamer in Caesars paleis. - Donder en bliksem. - Caesar komt op, in huisgewaad.
Hemel noch aarde kenden rust vannacht.
Driemalen riep Calpurnia in haar slaap: 'Help! ze vermoorden Caesar' - Wie's daarbinnen?
(Een dienaar op.)
Zeg aan de priesters daadlijk te offren, en meld mij of de teekens gunstig zijn.
Dat zal ik doen, mijn heer.
(Dienaar af. - Calpurnia op.)
Wat wilt gij, Caesar? Meent gij uit te gaan?
Gij blijft te huis en zult vandaag niet uit.
Caesar zal uit. Al wat me dreigde, zag alleen mijn rug. Als hit gevaar 't gelaat van Caesar ziet, dan is 't gevaar verdwenen.
Caesar, 'k heb nooit geloofd aan wonderteekens; maar nu ben ik bevreesd. Daarbinnen staat een man, die, buiten wat ons zelven trof, mij spreekt van gruwlen, door de wacht gezien, hoe een leeuwin haar welpen wierp op straat, hoe graven openspleten, dooden rezen, hoe rij aan rijen, juist als in een oorlog, vlammende krijgers kampten op de wolken, waar 't bloed uit neersuisde op het Kapitool; de hemel kletterde van krijgsrumoer; gewonden kreunden, paarden hinnikten, en geesten krijschten, gilden langs de straat.
Al die verschijnslen zijn zoo ongewoon, o Caesar! - en ik ducht ze.
Wie vermijdt wat door der goden macht werd voorbeschikt?
Caesar zal uit. Al die voorteekens gelden de menschen in 't gemeen zoowel als Caesar.
Als beedlaars sterven, ziet men geen kometen; maar sterft een vorst, dan spuwt de hemel vuur.
De lafaard sterft veel malen vóór zijn dood;
de dappre smaakt den dood maar eens. Van al de wondre dingen waar ik ooit van hoorde, schijnt dit mij 't vreemdste, dat een mensch zou vreezen, vermits de dood, dat onvermijdlijk eind, komt als hij komen moet.
(Diennar weer op.)
Wat melden mij de wichelaars?
Zij raden u vandaag niet uit te gaan. Toen zij een offerdier ontweidden, vonden zij geen hart erin.
Zoo doen de goôn om lafaards te beschamen, en Caesar was een die ook zonder hart, bleef hij vandaag uit loutre vrees te huis.
Neen, dat zal Caesar niet. 't Gevaar weet best, dat 't zelf niet zoo gevaarlijk is als Caesar.
Wij zijn twee leeuwen op één dag geboren, en ik ben de oudste, en ik, het meest te vreezen.
En Caesar zal dus uit.
Uw wijsheid, heer, gaat gansch verloren in uw zelfvertrouwen.
Ga, ga niet uit vandaag. Noem het mijn vrees, en niet uw vrees, die u te huis weerhoudt.
Marcus Antonius melde den senaat dat gij vandaag u niet te best gevoelt.
Laat me op mijn knieën, dit van u bekomen.
| |
| |
Marcus Antonius melde: ik ben niet wel; en ik blijf thuis, ter wille van uw gril.
(Decius komt op.)
Zie, Decius Brutus! Hij zal 't hun berichten.
Heil, Caesar! Goeden morgen, waarde Caesar!
Ik kom u halen naar het Kapitool.
Gij komt te goeder uur om den senaat mijn groet te bieden, Decius, met de tijding dat ik vandaag niet kom. Niet komen kan, zou leugen zijn. Niet durf, een erger leugen.
Ik wil vandaag niet komen. Meld dat, Decius.
Zal Caesar leugens zenden?
Of heb ik soms mijn zegevierende arm zóó ver gestrekt om aan wat grijze baarden een leugen wijs te maken - en uit vrees?
Ga, Decius, zeg hun: Caesar wil niet komen.
Groot-machtge Caesar, zeg mij toch een reden.
Ze zouden met me lachen, als ik 't zei.
De reden is mijn wil; ik wil niet komen; en dat alleen zij den senaat genoeg.
Maar, Decius, 'k houd van u, en om uzelf persoonlijk te voldoen, zeg ik u meer: Calpurnia hier, mijn vrouw, houdt mij in huis; zij droomde dezen nacht en zag mijn standbeeld als een fontein, die uit haar honderd stralen klaar-louter bloed spoot. En Romeinen kwamen glimlachend nader om hun kloeke handen te baden in mijn bloed. En daarin ziet zij al kwaad en dreigend onheil. En zij bad op have knieën dat ik thuis zou blijven.
Die doom is gansch verkeerd u uitgelegd.
Het was een schoon, een heilvol vizioen, Uw standbeeld en dit mild-uitstralend bloed bediedt dat Rome, uit u, nieuw bloed zal zuigen, en dat de grootste' elkaar verdringen zullen 't zij om wat bloed, een vlek, reliek of leus. Ziedaar wat u Calpurnia's droom voorspelt.
Heel goed verklaart ge aldus Calpurnia's droom.
Dat blijkt u pas als gij de rest wilt hooren.
Zoo dan verneem, dat de senaat besloot op heden nog, een kroon aan machtgen Caesar te bieden. Kwaamt gij echter niet vandaag, zoo kan hun zin verandren; en daarbij vond licht al één het spottend wederwoord: - 'Stel den senaat tot later tijdstip uit, als Caesars gade beter droomen treft.' - Zoo Caesar thuis blijft, zullen zij niet fluisteren: - 'Ei, Caesar is bevreesd?' - Vergeef me, Caesar!
Mijn liefde, zoo bezorgd om uw belang, dwingt mij aldus te spreken; en mijn rede blijft daarom onderdanig aan mijn liefde.
Hoe ijdeldwaas toch blijkt uw vrees me thans, Calpurnia! 'k Schaam mezelf nu dat ik toegaf. Reik mij mijn toga over; ik wil gaan.
(Komen op Publius, Brutus, Ligarius, Metellus, Casca, Trebonius en Cinna.)
Zie, daar komt Publius om mij te halen.
Welkom, Publius.
En gij ook Brutus; reeds zoo vroeg te been?
Goên morgen, Casca! Ha, Ligarius, Wel nooit was Caesar u zoo erg een vijand als deze koorts, die u vermagerd heeft.
Hoe laat is het?
't Is acht geslagen, Caesar.
lk dank u voor uw moeite en hoflijkheid.
(Antonius op.)
Antonius, ziet! Dat zwiert den halven nacht en niettemin is hij al op. Antonius, goên morgen.
Eedle Caesar, 'k wensch u 't zelfde.
Wat haast daarbinnen. Laat ik u zoo wachten!
Zoo, Cinna; zoo, Metellus. Ha, Trebonius, ik reken op een onderhoud met u.
Verzuim niet mij vandaag nog te bezoeken, en blijf naast mij, dat ik het niet vergeet.
Dat zal ik.
(Terzij)
En zoo naast blijf ik bij u, dat wie u liefheeft, mij zal verder wenschen.
Treedt binnen, vrienden, drinkt een teugje wijn; wij gaan daarna, als vrienden, samen voort.
(Terzij)
Als vrienden, ja - maar die geen vrienden zijn. o Caesar! 't grieft mij, als ik dat bedenk.
(Allen af.)
| |
Tooneel III.
Rome. Een straat nabij het Kapitool.
Artemidorus komt op, een papier lezend.
Artemidorus.
'Caesar, neem u in acht voor Brutus; wees op uw hoede voor Cassius; kom niet te dicht bij Casca; houd Cinna in 't oog; vertrouw Trebonius niet; Iet op Metellus Cimber; Decius Brutus is u niet genegen; gij
| |
| |
hebt Caius Ligarius onrecht aangedaan. Daar leeft maar één geest in al die mannen; en die geest staat gekant tegen Caesar. Als gij niet onsterfelijk zijt, let op! Zelfvertrouwen brengt verraad te wege. Mogen u de machtige goden beschermen!
Uw vriend Artemidorus.'
Hier blijf ik staan, tot Caesar mij voorbij komt, en als een smeekling geef ik hem mijn brief.
Ach! dat de deugd niet veilig leven kan maar door jaloerschen nijd steeds wordt veebeten!
Lees dit, o Caesar! en gij leeft! Zoo niet, dan spant het noodlot saam met uw verraders.
(Af.)
| |
Tooneel IV.
Rome. Een ander gedeelte pan dezelfde straat, vóór Brutus' huis.
Portia en Lucius komen op.
Toe, jongen, toe! loop vlug naar den senaat.
Antwoord me niet. Loop! Vlieg! Wat wacht ge nog?
Ik weet mijn boodschap niet, mevrouw.
Ik wou dat gij al weg waart en alweer teug, eer ik kan zeggen wat gij daar moet doen.
(Terzij)
Standvastigheid! o, steun en sterk mij nu.
Zet tusschen hart en tong een hoogen berg!
Ik heb een mannenziel, maar vrouwenkracht.
Hoe moeilijk houden vrouwen een geheim
- Zijt gij nog hier?
Wat moet ik doen, mevrouw?
Naar 't Kapitool heenloopen en niet anders? en dan naar u terug en anders niet?
Ja, breng mij tijding, knaap, van uwen heer.
Want hij was niet heel wel. En merk goed op wat Caesar doet, wie aandringt met een smeekschrift.
Wat is dat voor gedruisch?
Toe, luister.
'k Hoorde een verward guenaas, alsof men vocht. 't Komt met den wind mee van het Kapitool.
Zoowaar, Mevrouw, 'k hoor niets.
(Een waarzegger komt op.)
Kom nader, man.
Waar zijt ge 't laats geweest?
Bij 't negende uur, mevrouw.
Is Caesar al op weg naar 't Kapitool?
Nog, niet, mevrouw; 'k ga zelf een plaatsje kiezen, waar hij voorbij moet naar het Kapitool.
Gij hebt voor Caesar een verzoek, niet waar?
Zoo is 't, mevrouw. En als om Caesars liefde Caesar wil luistren, zoo zal ik hem bidden Zijn eigen vriend te zijn.
Hoe! Weet gij soms dat eenig kwaad hem dreigt?
'k Weet niets, dat moet; 'k vrees veel, dat kan gebeuren.
Goên morgen nu. Hier is de straat te nauw; 't gedrang dat Caesar op de hielen volgt, praetoren, senatoren, smeekelingen, drukt een zwak mensch schier dood. Ik zoek me liever een ruimer plek, en roep dan grooten Caesar vandaar een woord toe, als hij lange me komt.
(Waarzegger af.)
'k Moet binnen.
(Terzij)
Ach, hoe broos, hoe teeder ding is toch een vrouwenhart! o Brutus, de hemel schenke u voorspoed bij uw werk! -
Die knaap hier hoorde 't zeker. - (Luid) Brutus richt tot Caesar een verzoek dat zal geweigerd. - o! 'k Word onzinnig. - Lucius, loop, en groet mijn heer. Zeg dat ik vroolijk ben; en kom mij dan vertellen wat hij heeft gezegd.
(Beiden af.)
EINDE VAN 'T TWEEDE BEDRIJF.
|
|