Streven. Jaargang 1
(1933)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zware Schuldenlast
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terugblik op 't verre verleden.België ontsnapte geen twee maanden lang aan 't gemeen lot der staten. De revolutie van 1830 was niet kosteloos geschied en had het land economisch ontredderd; hierbij kwam nog dat 1830 een laagconjonctuur-tijdperk over Europa inluidde. Geen wonder dan indien de schatkist heel spoedig leeg geraakte. Dan maar ontleenen! Ongelukkig moet men, om te leenen, getweeën zijn. De Staat besloot, op 22 October 1830, tot een leening van 6 millioen gulden tegen 6 ten honderd. Maar de 'tweeden', de geldschieters, boden, ondanks den hoogen rentevoet, enkel 300 duizend aan. Begin 1831 mislukte nogmaals een leening (van 12 millioen gulden). Toen werden de 'tweeden' er toe gebracht om, willens of onwillens, in te schrijven: twee verplichte leeningen werden de burgers opgelegd, eene van 12 millioen in April 1831 en eene van 10 millioen in October van hetzelfde jaar. Deze leeningen werden tegen 5 t.h. aangegaan. Alras was de bodem der schatkist opnieuw zichtbaar. Wat nu gedaan? De Kamers stonden op 16 December 1831, aan de regeering de bevoegdheid toe om een leening aan te gaan tot een bedrag van 48 millioen gulden, met last de Kamer in te lichten over alle bijzonderheden omtrent de onderhandelingen zoodra de omstandigheden dit zouden toelaten. Onderhandelingen werden aangeknoopt met de Rothschild-huizen, Leopold I wendde persoonlijk stappen aan, de Rothschild's stemden er in toe de leeningen vast te nemen. Ze betaalden voor een eerste helft, 75 t.h. der nominale waarde. De interest berekend op die nominale waarde was 5 t.h., op 3/4 er van was hij dus feitelijk 6,66 t.h. Maar er werden ook, naar gewoonte komissies en ristournes voorzien zoodat de rentelast tenslotte op 7 ½ neerkwam. In 1836 moest de Staat opnieuw ontleenen; nu echter voor het financeeren van groote werken (wegen en den eersten spoorweg). Nu waren de voorwaarden, door de 'tweeden' gewillig aanvaard, heel wat voordeeliger: nominaal 4 t.h. maar de uitgifte geschiedde tegen 92 fr., hetgeen de feitelijke rente bracht op 4,4 t.h. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1848 was, op financieel gebied, een ongeluksjaar voor den Staat. Hij had sedert 1846 de onvoorzichtigheid begaan op kort termijn een voor dien tijd vrij hoog bedrag (25 millioen fr.) te ontleenen. In 1848, een crisisjaar, waren de liefhebbers zoek om schatkisbons te koopen welke de vervallen moesten vervangen. Eerst werd het dwangmiddeltje van 1831 opnieuw toegepast. Die verplichte leeningen waren evenwel onvoldoende. Toen werden de banken (de Société Générale en de Banque de Belgique) verzocht 12 millioen voor te schieten terwijl ze reeds niet vermochten hunne eigen schulden te betalen! Maar geen nood! Ze werden van dien last voorloopig vrijgesteld. M.a.w. de Staat voerde den gedwongen omloop hunner briefjes in. Hij ontleende hun daarbij 12 millioen fr. De zaken kwamen gelukkig weldra effen en de frank ontwaardde niet ondanks die inflatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot 1914.Hier mogen wij kort zijn. Van 1842 tot 1870 bleef het bedrag der staatsschuld ongeveer onveranderd; daarna steeg het aanzienlijk. De aangegane leeningen dienden evenwel meestal voor het financeeren van groote werken. Ze werden ook tegen steeds gunstiger voorwaarden aangegaan.Ga naar voetnoot(1) Bleef de Staat dan voor de vroeger aangegane leeningen de eerst bedongen hooge rente betalen? Neen, hij 'converteerde', d.w. zeggen dat hij de houders der rentebewijzen voor de keuze stelde ofwel hun geld terug te krijgen, ofwel vrede te nemen met andere rentebewijzen welke een lagere rente opbrachten. Die conversies lukten doorgaans volkomen omdat men vertrouwen stelde in den Staat en deze converteerde wanneer het praktisch onmogelijk was gunstiger voorwaarden te bekomen dan hij aanbood. De toestand der geldmarkt was voor deze operaties gaandeweg gunstiger tot rond 1900 en men bereikte, van conversie tot conversie, eindelijk 3 t.h. Dit verminderde niet weinig den rentelast voor den Staat.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na den oorlog.De oorlog kostte duur! België ontleende aan den Franschen, den Engelschen en den Amerikaanschen Staat. De Franschen en de Engelschen scholden ons die schulden geheel kwijt, de Amerikanen gedeeltelijk en wij betalen hun voorloopig niets (het nog niet afgeschreven kapitaal bedroeg, in 1931: 400 millioen Dollars). Van 1919 tot 1925 overschreden de uitgaven de ontvangsten met ongeveer 25 milliard frank (franken van allerlei goudwaarde). De Staat moest dus veel ontleenen. De rentevoet bedroeg niet langer 3 t.h. maar meestal 5 tot 6 t.h. Het was onmogelijk al het noodige geld in het binnenland te vinden. Daarom ontleende de Staat ook in het buitenland - en nam derhalve op zich de verplichting rente en afschrijving in buitenlandsche munt te betalen. Toen de frank in waarde daalde steeg derhalve die last, tenminste indien men hem in franken uitdrukt (vóór den oorlog werd een enkele vreemde leening aangegaan, in £, in 1914). Reeds de laatste jaren vóór den oorlog had de Staat, vrij onbezonnen, leeningen op kort termijn, in den vorm van schatkistbons, aangegaan. Na den oorlog beging hij dezelfde onvoorzichtigheid; ze zou mede oorzaak zijn van het mislukken der eerste stabilisatie. Ziehier hoe onze staatsschuld er einde 1925 uit zag met, ter vergelijking, den toestand bij het losbreken van den oorlog: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij kwam, in 1925, een schuld van 5.200.000.000 Fr. aan de Nationale Bank om het voorgeschotene bij het uitwisselen der Marken, kort na den wapenstilstand (in den vorm van bankbriefjes met, tot aan de regeling dier schuld, gedwongen omloop harer briefjes, zonder rentelast). Aan den 'dienst der schuld', rente en afschrijving werd, in 1912, 203 millioen frank besteed, dat is ruim 1/4 van alle gewone uitgaven (749 millioen Fr.); in 1925: 2.522 millioen Fr. of bijna 1/2 der gewone uitgaven (5.268 millioen Fr.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1926.In 1926 werd de frank gestabiliseerd. Die operatie bracht een vermindering van 3.200 millioen Fr. binnenlandsche schuld en een vermeerdering van 3.500 millioen Fr. buitenlandsche. Ongelukkig voor den belastingbetaler werd hierdoor een rentelooze schuld afgelost, nl. een deel der schuld aan de Nationale Bank, terwijl ontleend werd in voorwaarden welke herinneren aan die door Rothschild in 1831 opgelegd. De heer Francqui ging naar Londen waar hij met vertegenwoordigers van groote buitenlandsche banken onderhandelde. De bekomen leening bedroeg nominaal 8 1/2 millioen Pond Sterling, 50 millioen Dollars, 32 millioen Zwitsersche Fr., 9 millioen Zweedsche Kronen (wat gelijk stond met 100 millioen Dollars of 3 1/2 milliard Franken); de interest was 7 t.h. op de nominale waarde. Maar de bankiers onderschreven de leening, m.a.w. namen ze 'vast', tegen 90 t.h. der nominale waarde en plaatsten ze onder het publiek tegen 94 dier waarde. De rentelast steeg derhalve feitelijk tot 7 ¾ t.h. Hierbij komt nog dat de leening in 30 jaar, a pari, moet terugbetaald worden. Maar Dollar, Pond en Kroon zijn intusschen ontwaard, hetgeen den last vermindert. Kort vóór de stabilisatie had de Staat, evenals vóór 1848, veel op kort termijn ontleend, nl. voor ruim 5 ¾ milliard in het binnenland. Deze onvoorzichtigheid had ongeeer dezelfde minder aangename gevolgen als in 1848: de inflatie was er in 1926 reeds, ze werd aanzienlijker doordat de Staat nieuwe voorschotten aan de Nationale Bank moest vragen, hetgeen feitelijk mede oorzaak was van de mislukking der eerste stabilisatie; de 'tweeden' geraakten, evenals in 1848, zoek voor het hernieuwen der vervallen schatkistbons en de Staat moest voor de derde maal tot het bekend dwangmiddeltje overgaan: de dragers der bons kregen met den vervaldag hun geld niet terug, ze moesten ofwel 'aandeelen' der opgerichte 'Spoorwegmaatschappij' aanvaarden ofwel bons welke zouden terugbetaald worden wanneer er voldoende geld in kas zou zijn. De toegekende rente was evenwel bevredigend, vooral voor de nieuwe aandeelhouders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot aan de laatste leening.Na de stabilisatie was de schuldenlast bijzonder zwaar. Einde 1926 bedroeg de schuld 56 ½ milliard Fr., waarvan 30 milliard buitenlandsche. Daarom had de regeering het Delgingsfonds ingesteld om ze snel te verlagen. In 1930 was de schuld tot 52 milliard teruggebracht waarvan 27 ½ milliard buitenlandsche. Met 1934 ving de crisis aan, met het gevolg dat de 'gewone' uitgaven van den Staat zijne inkomsten overtroffen en wel met
Hierbij kwamen aanzienlijke 'buitengewone' uitgaven, nl. voor groote werken, zooals het Albertkanaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1929 beschikte de Schatkist over een zeer aanzienlijk tegoed. Het spreekt vanzelf dat dit zeer spoedig op geraakte en dat de Staat moest ontleenen. De voornaamste leeningen waren: in 1931 een binnenlandsche leening van 1 milliard tegen 5 t.h. Ze werd vast genomen door een bankconsortium met aan zijn hoofd de Société Générale. De banken kregen de rentebewijzen tegen 93 t.h, en verkochten ze aan het publiek tegen 96 t.h. De feitelijke rentevoet was dus ongeveer 5.4 ten honderd en de brutowinst der banken bedroeg 30 millioen; verder een tienjarige leening van ongeveer 310 millioen. In 1932 een leening van 800 millioen Fransche Fr. (ongeveer 1.125 millioen Belgische) tegen 5 ½ ten honderd en een lotenleening van 1 milliard. In 1933 eindelijk werd een nieuwe lotenleening aangegaan, ditmaal van 1 ½ milliardGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twee lotenleeningen.Laat ons beide leeningen van dichterbij onderzoeken. Wij geven eerst cijfers, daarna een korten uitleg om te eindigen met een oordeel over die financieele operaties.
De Staat, wanneer hij 'vaste' leeningen aangaat, behoudt zich gewoonlijk het recht voor terug te betalen wanneer hij het goed vindt. Feitelijk doet hij dit dikwijls om de leening te converteeren.Ga naar voetnoot(1) Hij handelt dus in het voordeel van den geldschieter wanneer hij voor een bepaalden tijd afziet van terugbetaling. Ditmaal doet hij het voor tien jaar. Gedurende die eerste tien jaren worden slechts die enkele loten terugbetaald welke uitgeloot worden om de premies (de 'loten') toe te kennen. Vanaf het 11e jaar tot aan het 70e worden elk jaar voldoende rentebewijzen terugbetaald om in die 60 jaar alles te vereffenen. Ook voor dit tijdperk worden premies voorzien. In geval van vervroegde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugbetaling vervallen die evenwel, De leening van 1933 voorziet voor dat derven geene vergoeding: men zou enkel de voorgeschoten som d.w.z. 1.000 Fr. terugkrijgen. De leening van 1932 voorziet ook terugbetaling a pari (500 Fr. en niet 550) maar hierbij zou een toeslag komen als volgt berekend: men zou nagaan welke som voldoende zou zijn om de premies op de vastgestelde datums terug te betalen indien men die som intusschen belegde en wel tegen 5 t.h; ziedaar wat wij de 'tegenwoordige waarde' der premies noemen. Die som zou onder de houders der overblijvende rentebewijzen verdeeld worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe over deze leening oordeelen?Het doel der leening is, naar de verklaringen van den Minister van Financiën, meervoudig. Ze zal dienen: 1oom groote werken te financeeren. Indien die werken waarlijk nuttig zullen zijn, is het maar redelijk dat door leeningen de middelen aangeschaft worden om ze te bekostigen. Daardoor dragen de toekomstige belastingbetalers, welke evengoed als de tegenwoordige uit die werken nut zullen halen, een deel van den last, nl. door voor de rente en de aflossing der schuld te betalen. 2oom de vlottende schuld te verminderen. Wij toonden reeds aan (uit de voorbeelden van 1848 en van 1926), dat het voor den Staat gevaarlijk is een hooge vlottende schuld te hebben; het is dus lofwaardig met het hier vermeld doel een vaste schuld aan te gaan. 3oopdat de schatkist over voldoende middelen zou beschikken om niet in verlegenheid te geraken en daardoor den Staat in gevaar te brengen overhaastig op kort termijn te moeten ontleenen. Het spreekt vanzelf dat de schatkist over een reserve moet beschikken om als het ware te kunnen inspringen wanneer tijdelijk, b.v. een maand of twee lang, de belastingen weinig opbrengen terwijl de uitgaven vrij hoog zijn. Maar waarom geraakte de schatkist in verlegenheid terwijl ze voor een paar jaar ruimschoots voorzien was tenzij omdat er daarna aanzienlijke budgetaire tekorten waren (zooals wij het aantoonden)? Men dekt derhalve feitelijk gewone uitgaven door een leening. Dit is afkeurenswaardig in gewone omstandigheden men schuift op den rug van toekomstige belastingbetalers lasten voor uitgaven die voor hen van geen nut zijn. In crisistijd is dit minstens bedenkelijk. Wij mogen evenwel niet vergeten dat deze leening na die van 1931 en van 1932 komt, welke alle voor een aanzienlijk deel dienden om in tekorten van het gewoon budget te voorzien. Met dit alles staan wij weer voor een Staatsschuld welke nagenoeg die van 1926 evenaardt. Men heeft verkondigd dat deze leening - evenals de lotenleening van 1932 - een succes is geweest: ze werd in één dag onderschreven. Dit bewijst inderdaad dat men in den frank vertrouwt, alsook in het beleid van het Staatsbestuur. Maar beide lotenleeningen brengen voor den Staat zware lasten mee, zooals blijkt uit de boven opgemaakte vergelijking (bladz.: 28) de feitelijke rentevoet (rente en premies) is hoog, zeer hoog zelfs de eerst 5 jaren, vooral voor de leening van 1933. Bij deze lasten komt dan nog de verplichting vóór 1944 niet te converteeren. De regeering heeft blijkbaar geoordeeld dat het noodig was de leening zeer aanlokkelijk te maken om geld te kunnen bekomen - een kort tevoren uitgeschreven lotenleening voor het Gemeentelijk Fonds was mislukt! -. Alles samen genomen meenee wij dat het 'succes', alhoewel werkelijk, toch licht kon overschat worden. Nog meer, moeten wij niet besluiten dat de leening ook voor de spaarders een 'succes' is geweest? Men wantrouwde ze zoozeer dat ze bijna onverhoopte voordeelen bekwamen. Wat minder, niet aan rente maar tenminste aan premies, was wellicht voldoende geweest om 1 ½ milliard fr. los te krijgen. En hier komen wij tot de bedenking waarmee wij eindigen. De rentevoet der beide leeningen is niet bijzonder hoog. De regeering heeft derhalve geoordeeld dat vooral hooge loten de spaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders zouden aantrekken en daarom heeft zij hun de mogelijkheid voorgespiegeld ineens een 'rijkaard' te worden, tenminste de eerste 5 jaren, want na 1938 is er van 5 millioenloten geen sprake meer en na 1943 zijn er enkel twee loten per jaar die boven 100.000 Fr. gaan (één lot van 1 millioen Fr, en één van ½ millioen Fr). Het is betreurenswaardig dat het noodig was daartoe zijn toevlucht te nemen, het is ook bedenkelijk voor de mentaliteit van ons volk! Had eene leening zonder loten maar tegen b.v. ongeveer 6 t.h. niet bij velen evenveel of zelfs meer succes gehad? Was het althans niet mogelijk geweest de keus te laten tusschen een rente van 5 t.h. en loten ofwel een hooger rente maar zonder kans op loten? In dat geval was het mogelijk geweest tot ongeveer 6 t.h. te gaan! De technische moeilijkheid was niet zoo groot geweest; men kon naar keus laten inschrijven op de eene of de andere modaliteit en na afloop der inschrijving het aantal premies verminderen naar verhouding der inschrijvingen op de premies- en de niet-premiesmodaliteit. De meest ernstige spaarders, zij die het zekere boven het onzekere verkiezen, hadden daar hun voordeel uit gehaald en het was mogelijk geweest het dwaze te laten uitkomen van kansspel en al hetgeen er op lijkt. |
|