| |
| |
| |
Julius Caesar
van William Shakespeare
vertaald door E. Fleerackers, S.J.
Personen:
Julius Caeser. |
|
Octavius Caesar, |
} driemannen na Caesars dood. |
Marcus Antonius, |
} driemannen na Caesars dood. |
M. Aemilius Lepidus, |
} driemannen na Caesars dood. |
Cicero, |
} senatoren. |
Publius, |
} senatoren. |
Popilius Lena, |
} senatoren. |
Marcus Brutus, |
} saamgezworenen tegen Caesar. |
Cassius, |
} saamgezworenen tegen Caesar. |
Casca, |
} saamgezworenen tegen Caesar. |
Trebonius, |
} saamgezworenen tegen Caesar. |
Ligarius, |
} saamgezworenen tegen Caesar. |
Decius Brutus, |
} saamgezworenen tegen Caesar. |
Metellus Cimber, |
} saamgezworenen tegen Caesar. |
Cinna, |
} saamgezworenen tegen Caesar. |
Flavius en Marullus, |
volkstribunen. |
Artemidorus, |
een sophist van Cnidos. |
Een Waarzegger. |
|
Cinna, een Dichter. |
|
Een ander dichter. |
|
Lucilius, |
} vrienden van Brutus en Cassius. |
Titinius, |
} vrienden van Brutus en Cassius. |
Messala, |
} vrienden van Brutus en Cassius. |
De jonge Cato, |
} vrienden van Brutus en Cassius. |
Volumnius, |
} vrienden van Brutus en Cassius. |
Varro, |
} dienaren van Brutus. |
Clitus, |
} dienaren van Brutus. |
Claudius, |
} dienaren van Brutus. |
Strato, |
} dienaren van Brutus. |
Lucius, |
} dienaren van Brutus. |
Dardanius, |
} dienaren van Brutus. |
Pindarus, |
dienaar van Cassius. |
Calpurnia, |
vrouw van Caesar. |
Portia, |
vrouw van Brutus. |
Senatoren, Burgers, Wachten, Gevolg enz. |
|
De handeling gebeurt gedurende een groot deel van het stuk te Rome; later bij Sardes en bij Philippi. |
| |
Eerste bedrijf.
Tooneel I. - Rome. Een straat.
Komen op Flavius, Marullus en een troep Plebejers.
Van hier! Naar huis! Gij, luie kerels, voort!
Is dit een vrije dag? Wat! weet gij niet dat gij, als werklie, op een simplen dag niet zonder 't teeken van uw stiel moogt wandlen?
Spreek op! Wat is uw ambacht?
Wel, mijn heer, ik ben timmerman.
Waar is uw leeren schootsvel en uw duimstok?
Wat hebt gij in uw beste pak te loopen?
En gij daar, man, wat is uw ambacht? Spreek.
Waarachtig, mijn heer, kwestie van 'n fijn werkman, ben ik maar wat ge zoudt noemen: 'ne lapper.
Uw stiel? Wat is uw stiel, man? Spreek rechtuit.
'n Stiel, mijn heer, dien ik meen te mogen uitoefenen met een gerust geweten. Namelijk: ik verbeter den slechten gang van de wereld.
Wat stiel, gij schelm? Brutale schurk, wat stiel?
Neen, als 't u blieft, zoo los niet, mijn heer! zoo los niet! Toch, valt ge los, ik kan u weer saamlappen.
Wat beduidt ge daarmee, gij vlegel, mij saamlappen?
Zoodus, gij zijt 'ne schoenlapper?
Juist geraden, mijn heer. Mijn els is mij alles, waarbij ik leef. Ik bemoei mezelf noch met koopmans-
| |
| |
zaken noch vrouwezaken, maar met mijn els en met anders niets. Eigenlijk, mijn heer, ben ik 'n heelmeester voor ouwe schoenen; als ze ziekjes vallen, meester ik ze op met 'n lapje en maak ze heel. En de fijnste heeren, die ooit op kalfsleer liepen, liepen op 't werk van deze mijne handen.
Maar waarom zijt ge nu niet op den winkel en leidt ge deze kerels langs de straat?
Dat spreekt van zelf, mijn heer! Alzoo verslijten ze schoenen en alzoo krijg ik meer werk... Maar eigenlijk, mijn heer, snappen wij 'n dag vrij-af om Caesar te zien en om ons hartje te verheugen bij zijn triomf.
Verheugen? Wat voor buit brengt hij naar huis?
Wat onderworpenen voert hij mee naar Rome en sleurt hij zwaar in boeien aan zijn wagen?...
Blokken, keien zonder zin of ziel, gij, harde harten!... O gij, volk van Rome, hebt gij Pompeius niet gekend?... Zoo vaak, zoo vaak toch klomt ge op muren en kanteelen, op torens, vensters en op schoorsteentoppen, en zaat ge, met uw kinders op den arm, den ganschen dag geduldig uit te zien, of eindlijk toch uw held Pompeius kwam.
En zaagt ge zijn triomfkar pas verschijnen, dan stiet gij al te zaam één juichkreet uit, zoo machtig dat de Tiber in zijn bedding aan 't schudden sloeg, als dat gejuich weerklonk in 't holle van zijn oevers!...
En loopt ge thans met uwe beste kleeren? en kiest ge thans een vrijen dag u uit? en strooit ge thans uw bloemen voor dien man, die triomfeert over Pompeius' bloed?
Voort! Voort! naar huis toe! valt er op de knieën, en smeekt de Goden pest en plaag te schorsen, die storten moet op zoo'n ondankbaarheid.
Gaat, brave lieden. En als boete, roept uw arme broeders; brengt ze naar den Tiber, en plengt daar zóóveel tranen, dat de stroom, op laagste tij, zijn hoogsten oever kust.
(De Burgers af.)
Zie, hun zoo laag gemoed is gansch geroerd.
Ze druipen af; hun schuld snoert hun de tong.
Nu, ik langs hier; gij, naar het Kapitool, en ruk de kronen en festoenen weg, waarmee gij Caesars beelden vindt gesierd.
Maar mag dit wel? Gij weet, het is vandaag Lupercusfeest.
Om 't even. Laat geen beeld met zijn tropee's omhangen. Ik ga rond en drijf 't rapalje uiteen. Doe gij zoo ook, waar groepjes scholen. Als wij uit zijn vleugels de veedren plukken, die te groot gaan groeien, dan vliegt hij dra een doodgewone vlucht, in plaats van boven 't menschlijk oog te stijgen en ons te slaan met vrees en slavernij.
(Beiden af.)
| |
Tooneel II. - Rome. Een stadsplein.
Komen op, stoetsgewijs, met muziek, Caesar, Antonius, gekleed voor den omloop, Calpurnia, Portia, Decius, Cicero, Brutus, Cassius en Cassa; volgt een talrijke menigte waaronder een Waarzegger.
Stilte! Caesar spreekt!
(De muziek houdt op.)
Sta in Antonius' weg, wanneer hij straks zijn omloop houdt... Antonius!
Vergeet niet in uw loop Calpurnia aan te raken; de oudren zeggen dat kinderlooze vrouwen, als ze tijdens den heilgen omloop worden aangeraakt, den vloek afschudden van onvruchtbaarheid.
Ik zal 't gedenken, heer. Als Caesar zegt: - 'doet dit' - dan is 't gedaan.
Begin, Antonius, en laat geen enkle ceremonie na.
(Muziek.)
(De muziek houdt op.)
Wie poept op mij daar in 't gedrang? Ik hoor een schrille stem, die, boven de muziek uit, 'Caesar' roept.
Wel, Caesar is bereid te luisten... Spreek!
Behoed u voor den Idusdag van Maart!
| |
| |
Een wichlaar die u waarschuwt u te behoeden voor den Idusdag.
Hij kome naderbij; 'k wil zijn gelaat zien.
Kom uit den hoop vooruit, man. Zie naar Caesar.
Wat hebt ge mij te zeggen? Spreek opnieuw.
Behoed u voor den Idusdag van Maart.
Een droomer! Laat ons verder gaan. Vooruit.
(Muziekmarsch; allen af, behalve Brutus en Cassius.)
Zijt gij van zin den omloop bij te wonen?
Neen, ik ben niet speelziek; ik mis voorwaar een deel der dartelheid, die in Antonius leeft; maar 'k wil u zelf niet hindren in uw lust; zoo, 'k laat u heen.
Sinds eengen tijd sla ik u gade Brutus, en vind in uwen blik die vriendschap niet, dien klaren glans, die steeds mij tegenstraalde.
Een ouwen trouwen vriend behandelt gij met al te strakke en al te vreemde hand.
Vergis u niet. Ziet ge onrust in mijn oogen, zoo staat die tegen mij gekeerd en mij alleen. Ik word den lesten tijd gekweld door roerslen, met elkaar in twist, gevoelens, die 'k beter in mijn eigen hart bewaar.
Dat geeft wellicht u aanstoot in mijn houding; 't ontstemme toch mijn goede vrienden niet, waaronder, Cassius, ik u wensch te reeknen; en zoeke niemand voor mijn achtloosheid een andre reden dan dat de arme Brutus in strijd staat met zich zelf en, zoo, vergeet een blijk van liefde aan andren te betoonen.
Dan, Brutus, heb ik uw gevoelens zeer misduid; en daarom hield ik in mijn hart gedachten van het hoogst gewicht begraven.... Maar zeg eens, Brutus, ziet gij uw gelaat?
Neen, Cassius, want het oog ziet niet zichzelf, tenzij weerkaatst door ander dingen.
Juist.
En dit nu Brutus, wordt zeer diep betreurd, dat gij geen spiegel hebt, die in uw oogen uw eigene, aan u zelf verborgen waarde weerkaatst, zoodat ge uw eigen beeld mocht zien.
Daar zijn er velen, hoogst van naam en faam, - ja! de eersten op den eenen Caesar na! - die kreunen onder 't juk van dezen tijd en die, wanneer zij over Brutus spreken, wenschten dat de eedle Brutus oogen had.
In wat gevaren, Cassius, wilt ge mij verleiden, dat ik in mijn eigen zelf zou zoeken, wat daar niet te vinden is?
Daarom, mijn Brutus, sta bereid en luister.
Vermits gij weet dat gij u zelf alleen maar zien kunt bij weerkaatsing, zoo zal ik, uw spiegel, heel bescheiden dat van u aan u doen kennen, wat gij zelf niet kent.
En, Brutus, koester tegen mij geen argwaan.
Was 'k een publieke nar ofwel gewoon met lossen eed mijn vriendschap weg te gooien aan ieder die beweert mij lief te hebben, of als ik ooit hier menschen fleem en vlei en daar belaster, of, als ik mezelf in slemperij aan alle boel en bende wegschenk, - dan, Brutus, wees op uwe hoede!
(Trompetgeschal en geroep.)
Wat is dat voor geroep? 'k Vrees dat het volk Caesar tot koning kiest.
Zoo, vreest ge dit?
Dan moet ik meenen dat ge 't zoo niet wenscht.
Neen, Cassius, 'k wensch het niet. Toch, ik bemin hem.
Maar waarom houdt ge mij zoo lang hier op?
Spreek? Geldt het iets van algemeen belang, stel mij vóór 't één oog eer en eerlijkheid, en dood vóór 't ander, onbewogen zal ik op beide staren... Zeegnen mij de goden naar de eigen mate in mij meer eergevoel dan vrees voor dood en sterven leeft!...
Ik weet dat deze deugd in u woont, Brutus.
'k Weet dit zoo goed als ik uw trekken ken.
Nu, eer is't juist waarvan ik spreken wil...
Wat gij van 't leven denkt, wat endren denken dat weet ik niet: maar sprekend voor mij zelf, 'k leef liever niet dan dat ik leve in angst voor iemand als ik zelf. Ik ben geboren zoo vrij als Caesar; zoo zijl gij; wij zijn gevoed zoo goed als hij; zoo goed als hij verdragen gij en ik de winterkou.
Want eenmaal, op een stormdag, toen de Tiber in toorn zijn waters langs zijn oevers dreef, toen vroeg me Caesar: 'Durft ge, Cassius, nu met mij te springen in den wilden vloed
| |
| |
en zwemmen naar gindsch punt?' - En op 't woord zelf stortte ik, met kleed en al, mij in den stroom en riep hem mij te volgen. Wat hij deed.
Met felle spieren sloegen wij den stroom die bruiste en schuimde, op zij, en stieten hem terug met strijdend en wedijvrig hart; maar vóór nog 't punt bereikt was, gilde Caesar: - 'Help! help me, Cassius! ik zink!' - En ik, zooals Aeneas, onze groote voorzaat, vader Anchises op zijn schouders droeg uit Troja's vlammen, juist zoo uit den vloed droeg ik den moeden Caesar. En die man is nu een god geworden! Cassius is een nietig schepsel, dat diep buigen moet als Caesar zoo eens achtloos tot hem knikt.
Toen hij in Spanje was, hij kreeg de koorts; en telkens als de vlaag hem overviel, zag ik hem rillen. Rillen deed die god.
Zijn laffe lippen hingen bleek en blauw; dit eigen oog, dat, als 't maar even wenkt, de wereld slaat met schroom, verloor zijn glans; en kreunen hoorde ik hem, ja! en zijn tong, die Rome dwingt te luistren en zijn woorden voor eeuwig in de annalen neer te schrijven, steende: 'Ach! Titinius! geef mij wat te drinken.' - Juist een ziek meisje. O Goden! 'k Sta verbaasd, dat zulk een zwakkeling op heel de grootmajestueuze wereld voorsprong nam en hij alleen den zegepalm verkreeg!
(Gejuich en trompetgeschal.)
Weer algemeen gejuich!.. Voorwaar, dat geldt nieuwe eerbewijzen, die men Caesar aanbiedt.
Man, hij staat schrijlings over de enge wereld als een Kolossus uit; en wij, wij dwergjes, gaan onder zijne reuzenbeenen door, en spieden rondom ons met splietende oogjes om eindelijk een roemloos graf te vinden.
Soms zijn wij zelf de meesters van ons lot; niet in 't gesternte ligt de schuld, o Brutus, maar in onszelf ja, dat we slaven zijn.
Brutus en Caesar: wat schuilt in dit 'Caesar'? en waarom toch klinkt die naam meer dan de uwe? Schrijf beide neder: Caesar, Brutus, - de uwe is even schoon; spreek ze uit, uw naam alweer past op de lippen even goed en juist; leg ze op de weegschaal, de uwe is even zwaar; bezweer ermede, - en even snel als 'Caesar' roept 'Brutus' geesten op. Nu, in den naam van al de goden saam, met wat voor spijs voedt zich die Caesar dan, dat hij zoo groot, zoo machtig groeide? O Schandetijd, o Rome, Gij teelt geen stout bloed meer! En was daar ooit, sedert den grooten vloed, één spanne tijds, die niet op meer dan één man roemen kon? En wie beleefde 't ooit dat in den schoot, den breeden schoot van Rome, één man slechts leefde? Nog steeds is Rome ruim, zelfs al te ruim, vermits nog slechts één enkel man er leeft. O! Beiden hoorden wij het van de vaadren: daar leefde een Brutus eens, die hier in Rome al even graag 't gezag des helschen duivels als het gezag eens konings had geduld.
Ik twijfel niet aan uwe vriendschap, Cassius, en ik vermoed waar gij mij heen wilt drijven.
Wat ik daarvan en van dees tijden denk, zeg ik u later wel; maar, beste Cassius, laat mij als vriend u smeeken, tracht me thans niet verder te overreden. Wat gij zegt, wil ik bedenken, en geduldig luistren naar wat gij verder weet. 'k Vind ook wel tijd om over zulke groote en grootsche zaken te spreken. Overweeg intusschen, Cassius, dat Brutus liever dorpling was dan zich te reeknen tot Romein, als hij den druk en zwaren drang moest dulden, dien ons denklijk deze euvle tijd nog voorbehoudt.
't Verheugt me dat mijn zwak woord die vuurvonk toch uit Brutus zijn harte sloeg.
Let op; het feest is over; zie! Caesar komt terug.
Trek in 't voorbijgaan Casca bij de mouw, en in zijn boertig-bittren stijl vertelt hij wat ginds zoo al belangrijks is gebeurd.
Zoo zal ik. Maar zie weer het roode vlekje, dat gloeit vol kwaden toorn op Caesars voorhoofd; en de andren kijken als bekeven kinders; Calpurnia ziet bleek; en Cicero, ziet rond met weer dat booze vuur in de oogen zooals ze fonklen op het Kapitool, als een senator hem durft tegenspeken.
Casca vertelt ons dadelijk wel waarom.
Liefst zie 'k om mij heen gezette, dikke mannen, gladgekamd en die 's nachts slapen. Maar die Cassius daar ziet er te schraal mij en te hongrig uit.
Hij denkt te veel. Die lieden zijn gevaarlijk.
O! Wees gerust! Van hem komt geen gevaar; hij is een edel man en recht van aard.
| |
| |
'k Wou dat hij dikker was. Nu, 'k vrees hem niet; maar als mijn naam met vrees kon samengaan, dan weet ik niet wat man ik meer zou mijden, dan juist dien maagren Cassius. Hij leest veel, hij kijkt scherp toe, doorschouwt der menschen daden tot in de ziel; hij houdt van geen tooneel als gij, Antonius; lust ook geen muziek; hij glimlacht zelden, en zoo ja, dan is 't of hij zijn geest, of hij zichzelf verwijt, dat iets hem nog tot lachen kon bewegen.
En zulke lieden leven nooit gerust, als ze iemand grooter weten dan zijzelf.
En dat is 't juist wat hen gevaarlijk maakt.
Ik zeg nu enkel wat te vreezen valt, niet wat ik vrees, want altijd ben ik Caesar.
Kom aan mijn rechterhand; dit oor is doof; en zeg me ronduit wat gij van hem denkt.
(Caesar af, met gevolg, behalve Casca.)
Gij trokt mij bij mijn kleed. Wenscht gij iets?
Ja, Casca. Wat gebeurde ginds dat Caesar zoo somber kijkt?
Wel, gij waart toch met hem, nietwaar?
Dan zou ik Casca om geen uitleg vragen.
Wel dan, ze boden hem een kroon aan en hij stiet ze af, met den rug van zijn hand, zóó, en toen sloeg het volk aan 't juichen.
En waarom juichten ze toen een tweede maal?
En toen een derde maal; waarom toen weer?
Werd hem de kroon driemaal aangeboden?
Ja, waarachtig, driemaal. En driemaal stiet hij ze terug; ieder keer toch al zoeter dan den vorigen keer; en ieder keer ook schreeuwde me die goeie plebs het uit van plezier.
Wie bood hem die kroon aan?
Vertel eens, beste Casca; hoe 't er eigenlijk toeging.
'k Wil hangen, als ik weet hoe 't er eigenlijk toeging. 't Was pure gekheid. 'k Heb er niet op gelet. 'k Zag Marcus Antonius hem een kroon aanbieden, of liever, een kroon was 't niet, maar een van die kroontjes zoo... En zooals ik u zei, hij stiet het eens van zich af; maar 't kwam me al te gaar voor dat hij het liever had gehouden. Toen bood hij het opnieuw aan; en hij stiet het opnieuw af; maar zijn vingers jeukten dat ze er af moesten blijven. Dat's mijn meening. En een derde maal kreeg hij dat kroontje; en een derde maal stiet hij het terug; en toen hij maar doorging met te weigeren, sloeg me dat schorremorrie aan 't schreeuwen en 't juichen en klapte en kletste zijn grove handen; en ze smeten hun zweeterige mutsen in de lucht, en ze stieten zoo'n massa stinkenden adem uit, omdat Caesar dat kroontje maar niet hebben wou, dat Caesar er bijna van stikte, want hij kreeg een flauwte en viel. Ik, - ik dierf niet lachen, uit vrees van den mond te openen en al die vieze lucht in te ademen.
Een oogenblikje! zeg, viel Caesar flauw?
Hij viel neer op 't marktplein, met schuim op de lippen en sprakeloos.
Dan kan best zijn; hij lijdt aan zulke ziekte.
Neen, Brutus! Caesar niet, maar ik en gij en Casca, wij, wij lijden aan die ziekte!
Ik weet niet wat ge daarmee bedoelt, maar dit weet ik, dat Caesar viel. En als dat schorem hem niet toejuichte of uitfloot, naargelang zijn doening hun aanstond of niet, juist zooals met de tooneelspelers in het theater, - dan moet ge me nooit meer gelooven.
Wat zeide Caesar, toen hij weerom bijkwam?
Och! juist voor hij neerviel, toen hij zag dat het gepeupel blij was omdat hij de kroon weigerde, trok hij zijn kleed open en bood hun zijn keel aan om af te snijden. En was ik 'ne werkman geweest uit den hoop, - laat me naar de hel gaan bij de schurken, als ik hem niet op zijn woord had gevat - toen viel hij. En als hij bij zijn zinnen weerkwam, zei hij, dat hij hun heerschappen verzocht het aan zijn ziekte te wijten, als hij iets verkeerds had gezegd of gedaan. En drie vier wijfjes in mijn buurt, riepen: 'Ach! die goeie ziel!' - en vergaven 't hem uit ganscher harte. Nu, die wijfjes, - dat telt niet mee. Ze hadden net hetzelfde gedaan, als Caesar hun moeders vermoord had.
En daarna ging hij zoo ontstemd vandaan?
| |
| |
Vraag me dat niet. Als ik u 't vertel, dan bekijkt ge me nooit meer. Maar zij die hem verstonden, glimlachten 'ns tegen mekaar en schudden 't hoofd, maar voor mij was 't Grieksch. Ik zou u nog meer kunnen vertellen: Marullus en Flavius zijn tot zwijgen gebracht. Zij hadden de versierselen van Caesars beelden afgerukt. Vaartwel!... Daar gebeurden nog meer zottigheden, als 't me maar inviel.
Wilt ge vandaag bij mij avondmalen, Casca?
Komt ge morgen dan middagmalen?
Wel ja; als ik nog leef, en als gij uw verzoek niet intrekt, en als uw middagmaal het waard is.
Goed zoo; ik zal u verwachten.
Doe dat; en vaartwel, gebeiden.
(Casca af.)
Wat plompe kerel is uit hem gegroeid?
Op school was hij zoo geestig, vuur en vlam.
Dat is hij nog wel, als het er om gaat een stout en edel opzet uit te voeren, al stelt hij zich zoo ruw en schaamtloos aan. Met deze ruwheid kruidt hij graag zijn geest en prikkelt hij den eetlust van 't gehoor, dat beter dan zijn grove taal verteert.
Zoo zal het zijn. Nu, Cassius, ga ik heen, en als gij morgen mij verlangt te spreken, kom ik bij u, of als ge 't anders wenscht, kom thuis hij mij. Dan zal ik op u wachten.
Goed; en vergeet niet hoe de wereld staat.
(Brutus af.)
Een edel man, ja! maar dit zie ik, Brutus, uw edel erts kan licht tot iets versmeed, dat met uw aard en eedlen aanleg strijdt... Daarom is 't wijs dat eedle harten slechts met eedle harten omgaan. Want wie staat zoo sterk die niet verleid kan? Caesar mag me niet graag lijden; Brutus is hem lief.
Als ik nu Brutus was, en Brutus Cassius, hij zou voorwaar mij naar zijn zin niet zetten. 'k Werp nog van avond in zijn open raam geschriften van verscheiden hand geschreven, alsof ze kwamen van verscheiden burgers en alle doelend op den hoogen dunk, dien Rome voor hem koestert, - met ter sluik een loenschen wenk op Caesars groeiende eerzucht.
Zit zadelvast dan, Caesar!... of gij gaat!... En anderzins, dan wacht ons erger kwaad.
(Af.)
| |
Tooneel III. - Rome. Een straat.
Donder en bliksem. - Komen op, van verschillende kanten, Casca, met getrokken zwaard, en cicero.
Goên avond, Casca. Bracht ge Caesar thuis?
Wat staat ge buiten adem zoo te staren?
Dan schokt het u niet, dat heel de aarde trilt en wankelt op haar spil? O Cicero, 'k zag stormen ooit, waarbij de woeste wind de knoestige eiken spleet; 'k zag dolle zeeën zoo zwaar met woede en bruisend schuim gezwollen, dat zij opsloegen tot in 't dreigend zwerk; maar nooit vóór dezen avond, nooit als nu, ben ik door vuurtempeesten heengegaan.
Ofwel, daar heerscht hierboven burgerkrijg, of anders, om haar trots ontvlammend, slaan de goden deze wereld met verderf.
Zaagt gij dan soms iets vreemder dan gewoonte?
Een staatsslaaf, - vast, gij kent hem van gezicht, - verhief zijn linkerhand; en vlammen slaande als twintig toortsen saamgebonden, bleef ze voor 't vuur gevoelloos, onverzengd. Daarna, - ik stak mijn zwaard sinds niet meer in de scheede - ontmoette ik vlak bij 't Kapitool een leeuw, die naar me vlamde met een gloeiend oog en grimmig voortschreed zonder mij te deren.
En 'k zag wel honderd vrouwen op een hoop, bangbleek als spoken; en die vrouwen zwoeren, dat op en af de straten mannen stapten, van top tot teen één vlam!.. Zij zagen 't zelf.
En gistermiddag, op het marktplein, zat een nachtuil luid te huilen en te krijschen.
Als zulke en zooveel wonders samentreffen, dat mij geen mensch ter wereld dan vertelle: - 'Och! dit en dat is de oogzaak! - 't Is natuurlijk!' Want ik geloof, die dingen zijn een voorspook van onheil voor de streek, waarop zij doelen.
Een vreemde tijd voorwaar... Toch, ieder geeft naar eigen wijs, zijn uitleg van een voorval, dien 't voorval zelf op ver-na niet bedoelde.
| |
| |
Komt Caesar morgen op het Kapitool?
Hij komt; want zelfs gelastte hij Antonius aan u bericht te brengen, dat hij kwam.
Hu, Casca, goeden nacht! Het is geen weer om in te wandlen.
(Cicero af - Cassius op.)
Uw oor is juist. O Cassius, wat een nacht!
Een beste blije nacht voor wakkre lieden!
Wie zag ooit hemel zóó vol vuur en vlam?
Hij, die ooit wereld zóó vol schande zag.
Wat mij betreft, ik ging de straten door en stelde mij aan storm en onweer bloot; zóó, Casca, losgeknoopt gelijk gij ziet, ontblootte ik voor den donderschicht mijn borst; en als de blauwe slingring van den bliksem den diepen hemel opreet, stelde ik mij en stond als mikpunt voor den flikkerstraal.
Waarom den hemel zoo getart?... Wij, menschen, wij moeten vreezen, siddren, anders niets, wanneer de almachtge goden wondren plegen en vuurherauten zenden van hun toorn.
Gij suft, mijn Casca! en gij mist de vonk die leeft in elk Romein; of, leeft ze in u, dan laat ge ze ongebruikt. Gij ziet zoo bleek, gij staat verbaasd, verbijsterd en vol vrees, omdat het hemelzwerk zoo boos nu schijnt; maar zoekt gij eens de ware reden na van al dit vuur, van al die vage spoken, van die natuur-vervreemde dieren, - zocht ge den echten grond, waarom wat oud is, zit te gekken, en wat kind is, diep te peinzen, waarom, van hun natuur en voorgen aard afwijkend, al die dingen nu verbastren tot wangedrochten, - zoekt ge dàt! gij zult bevinden dat de hemel met dien geest hen heeft bezield om ons met schrik te slaan en tevens om waarschuwend ons te wijzen op een gedrochtelijken toestand!...
Nu kon ik iemand noemen, Casca, - iemand in alles dezen schrikbren nacht gelijk; een man, die dondert, bliksemt, graven splijt, en brult zooals de leeuw op 't Kapitool; een man persoonlijk juist als gij of ik, maar zoo reusachtig grootgegroeid en dreigend als al wat loeit en gloeit in dezen nacht.
Cassius, gij doelt op Caesar, is 't niet zoo?
Het zij wie 't wil! Nog hebben wij, Romeinen, de spieren en 't gebeente van de vaadren; maar wee den tijd! der vaadren geest is dood; de zachte geest der moeders leidt ons nu.
Dat wij een juk nu dragen - en verdragen! - dat toont hoe wij verwijfd zijn.
Inderdaad, daar wordt verteld dat morgen de Senaat van zin is hem tot koning uit te roepen.
Hij zou de kroon op alle plaatsen dragen, te land, ter zee, slechts in Italië niet.
Dan weet ik waar ik dezen dolk zal bergen; en Cassius zelf zal Cassius dan bevrijden van juk en slavernij... Daarin, o goden, maakt gij den zwakke sterk! daarin, o goden, maakt gij tyrans onmachtig! Steenen torens, noch muren sterk als staal, noch diepe kelders noch ijzren boeien slaan den geest in band! maar al wie leeft en 's levens banden moe is, mist nooit de macht dit leven los te maken... Als ik dat weet, dan wete heel de wereld dat ik mijn eigen deel van dwingelandij naar willekeur mij van de schouders schud.
(Donderslagen.)
En zoo kan ik; en zoo draagt ieder slaaf in eigen hand den sleutel zijner vrijheid.
En waarom dan zou Caesar dwingland zijn?
Och aam! Hij was voorwaar geen wolf, als hij niet zag dat de Romeinen schapen zijn...
Hij was geen leeuw, als zij geen hinden waren.
Wie groot vuur wenscht, en spoedig, die brandt stroo, Wat bocht is Rome dan, wat pot, wat uitschot, om zulk een nullig prullig ding als Caesar in feestlijk licht te stellen?... Maar, o smart! hoe ver verleidt ge me?... Ik spreek misschien tot een die slaaf wil zijn; en 'k weet dan ook dat rekenschap geëischt zal voor mijn woorden.
Maar 'k sta gewapend; en 't laat me onverschillig al wat of wie me dreigt.
Gij spreekt tot Cacsa; dus, tot een man en geen verklikker. Hier, uw hand! En stel een daad nu tot herstel van al die grieven, Cassius, en zoo ver als hij die 't verste durft, zet ik den voet.
| |
| |
Dat is gesloten koop. Wel, weet nu, Casca, dat meer dan één van de edelste Romeinen bereid staat om een daad te durven, eervol - gevaarlijk. In Pompeius' zuilengang, daar wachten zij mij op dit oogenblik, want bij zoo'n nacht en stormweer, zijn de straten doodstil en uitgestowen; en het uitzicht des hemels is als 't werk dat we ondernemen, zoo vurig en zoo bloedig en zoo bang.
(Cinna op.)
Een wijl ter zij. Daar nadert iemand haastig.
't Is Cinna; ik herken hem aan zijn gang.
Hij is een vriend. Waarheen zoo ijlings, Cinna?
Ik zocht u. Wie is dat? Metellus Cimber?
Neen, het is Casca. Ook reeds ingewijd in onze plannen. Wachten zij ginds, Cinna?
Nu, dat verheugt me. Wat een gruwbre nacht!
Een paar van ons zag wonderbare dingen.
Spreek; wachten zij me ginds?
Ze wachten u.
O Cassius, zoo ge nu den eedlen Brutus voor onze zaak nog inwont...
Wees gerust.
Mijn trouwe Cinna, neem dit briefje, en leg het op den praetorsstoel, waar enkel Brutus het vinden zal; werp dit zijn venster binnen, en plak met was dit andere op het beeld van d'ouden Brutus... En is dat volbracht, vervoeg ons in Pompeius' zuilengang.
Is Decius Brutus en Trebonius daar?
Ze zijn daar allen op Metellus na.
Die ging ten huize u zoeken. 'k Spoed nu heen en ga de briefjes, waar het hoort, bezorgen.
En dan, keer naar Pompeius' schouwburg weer.
(Cinna af.)
Kom, Casca, eer het daagt, gaan wij te zaam naar Brutus' huis voort; drie-kwart van den man is reeds voor goed veroverd; één stoot nog, en heel de man is de onze.
O! hij troont hoog in 't hart van 't gansche volk; en wat in ons als gruwel gold, dat wordt door zijn gezag, als door een gouden alchemie, gestempeld tot hooge en eedle daad.
Gij schat het juist: den man, zijn waarde, en onzen nood vooral, die eischt dat hij met ons sta... Laat ons gaan.
't Is middernacht voorbij; en Brutus moet, eer 't ochtend is, gewonnen voor ons plan.
(Beiden af.)
EINDE VAN 'T EERSTE BEDRIJF.
|
|