kelijkheid boven uiteengezet. Maar die toeëigening aan enkelingen mag niet zóó verstaan en doorgedreven worden, dat de eerste bedoeling der Voorzienigheid van geen tel meer is.
Zoo moet privaateigendom wijken vóór het noodrecht van iemand, die om zijn leven te redden andermans niet al te aanzienlijk goed volstrekt zou moeten nemen en verbruiken: men denke op een arme die van uitputting sterft en dus het recht heeft zich een brood toe te eigenen: de bakker heeft den strikten plicht zich daartegen niet te verzetten. Dat ons Burgerlijk Wetboek dat noodrecht nog niet erkent, is te betreuren; doch de natuurwet neemt het aan en wettigt het voor het geweten.
Ook is socialisatie of nationalisatie van een bepaald soort goederen, mits vergoeding aan de huidige eigenaars toegekend, niet tegen de katholieke leer, indien het duidelijk zou bewezen zijn, dat het veel voordeeliger is voor het algemeen welzijn, dat de Staat eigenaar en exploitant weze van die goederen.
Eindelijk blijkt nu duidelijk, volgens 'Rerum novarum' en 'Quadragesimo anno', dat de eigendom niet slechts een individueel maar ook een sociaal karakter heeft. In dien zin zegden reeds de heilige Vaders, dat de rijken de gezanten en mandatarissen zijn van Gods Voorzienigheid om de goederen dezer aarde behoorlijk aan iedereen te doen toekomen. Nadat de eigenaar ruimschoots van zijn geld genomen heeft wat noodig is om te leven volgens zijn stand, en zelfs om op bezadigde wijze op te klimmen tot een hongeren, en ook om de toekomst zijner kinderen te verzekeren... moet hij volgens Gods bedoelingen wat overblijft, wat wij het 'overvloedige' zullen noemen, besteden tot nut van anderen. Hij mag het dus niet vernielen, noch onvruchtbaar laten liggen, noch verbruiken op een wijze die voor niemand nuttig is, - verspilling is 'zonde' zegt het volksgeweten - maar anderzijds heeft hij in den regel vrije keus om te bepalen welke nuttige bestemming hij er aan geven zal. In die vrije keus bestaat een voordeel en een voorrecht van
den eigendom, een heilzaam prikkel tot arbeid ten einde over grootere sommen te kunnen beschikken. Zoo mag een nijveraar zijn overvloedige goederen besteden om zijn zaken uit te breiden, en aldus werkgelegenheid te geven, en tegen voordeeligen prijs dingen voort te brengen die strekken tot algemeene welvaart. Volgens de omstandigheden is dit of dat gebruik meer aan te raden: een werkgever handelt zeeg goed door zijn overvloed aan te wenden, om aan zijn werklieden ruimschoots loonen en toeslagen te betalen; en boven de goede werken tot lichamelijke barmhartigheid, tot hulp voor armen en zieken, steken hoog uit de werken van geestelijke barmhartigheid, als tot ondersteuning der goede pers, der goede scholen, der verre Missiën, enz...
Meteen hebben wij aangetoond, dat, nadat de eigenaar aan de strikte rechtvaardigheid voldeed, door aan anderen te geven wat hun toekomt, zoodat niemand meer een strikt recht tegenover hem heeft, hij nog, volgens de leer van S. Thomas, van Leo XIII en Pius XI, in het gebruik zijner goederen moet letten op andere deugden, als de sociale rechtvaardigheid, die de betrekkingen regelt van den enkeling tegenover de gemeenschap, en krachtens welke, zooals we boven zegden, het 'overvloedige' tot nut van anderen moet gebruikt worden. Daarbij komt in aanmerking de naastenliefde, waarvan we nu ten slotte de verplichting nauwer moeten omschrijven.
Volstrekt valsch is het te meenen, dat de naastenliefde, althans wat de tijdelijke goederen betreft, een 'facultatieve' deugd is, die men door liefdadigheid naar beliefte beoefenen of niet beoefenen mag. De aalmoes is in zekeren zin verplichtend op straf van zonde. Benevens het geval van uitersten nood, reeds boven vermeld, waarin zelfs privaateigendom wijkt voor het noodrecht en men, althans uit naastenliefde en met betrekkelijk groot bezwaar, verplicht is den noodlijdende te redden; - benevens het geval van grooten nood van den evennaaste, waarin men dien persoon helpen moet, zelfs met het-